De Nieuwe Gids. Jaargang 15
(1899-1900)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 336]
| |
De louteringsberg van Dante Alighieri. Door H.J. Boeken.
| |
[pagina 337]
| |
14den mond, en met zóó zoete tonen, dat het mij mijn 15ziel buiten mij zelven deed treden. 16En voorts volgden de anderen zoetelijk en wijdings-17vol haar na door het gansch gezang, de oogen houdende 18naar de bovenste sfeeren. 19Spits hier wel, lezer, de ooren op de waarheid, daar 20het weefsel nu wel zoo dun is, voorzeker, dat zij er makkelijk door heen kon vallen. 21Ik zag die edelaardige heir-schare zwijgend voorts 22naar boven kijken, als wachtende, bleek en deemoedig: 24en ik zag van den hoogen komen en naar beneden 25dalen twee Engelen met twee vlammende zwaarden, 26geknot en van hunne punten ontdaan. 27Groen, als maar even uitgebotte loovertjes waren 28zij in de gewaden, die zij slepen lieten door groene 29vleugelen geslagen en bewaaierd. 31De één kwam een weinig boven ons te staan, en de 32ander daalde neder op den tegenovergelegen rand, 33zoo dat die lieden zich in het midden bevonden. 34Goed onderscheidde ik in hen het blonde hoofd; 35maar in de aangezichten verdoolde zich het oog als 36een vermogen dat in te veel zich verbijstert. 37‘Beiden komen van den schoot van Maria,’ zeide 38Sordello, ‘ter bewaking van het dal, tegen de slang, 39die nader en nader zal komen.’ 40Waarom ik, die niet wist, langs welken weg, mij 41rondom keerde, en mij nauw aandrang, gansch be-42vrozen, tegen de vertrouwde schouderen. 43En Sordello [sprak] nog weer: ‘Laten wij nu neder-44dalen tusschen de grootsche schimmen, en tot hen 45spreken: zeer wel gevallig zal het hun zijn u te zien.’ 46Nog maar drie passen geloof ik dat ik was nedergedaald, 47en ik was beneden en ik zag er eenen die stadig 48mij beschouwde, of hij mij wilde herkennen. 49Reeds was het de tijd dat de lucht zich verdonkerde, | |
[pagina 338]
| |
50maar toch niet zóó dat tusschen zijne en mijne oogen
51Tot mij maakte hij zich op en ik maakte mij op tot
52hem: ‘Edele rechter Nino, hoe zeer gevalt het mij,Ga naar voetnoot52
53Geen enkele schoone begroetenis werd tusschen ons 54verzwegen: voorts vroeg hij: ‘Hoe lang is het sinds 55gij aan den voet van den berg over de verre wateren 56gekomen zijt?’ 58‘O!’ zeide ik hem: ‘door de droeve plaatsen kwam 59ik dezen morgen, en ik ben in het eerste leven, zij 60het ook dat ik, aldus gaande, het andere gewin.’ 61En wanneer mijn antwoord gehoord was, trokken 62Sordello en hij zich terug, als lieden plotseling ver-63bijsterd. 64De ééne wendde zich tot Vergilius en de andere tot 65éénen, die daar zat, roepende: ‘Op Currado, kom 66om te zien dat wat God door zijne genade wilde.’ 67Voorts tot mij gewend: ‘Bij dien bijzonderen dank, 68dien gij Hem geeft, Die zóózeer zijn eerste ‘waarom’ 69verbergt, dat geen wadde daarheen voert, 70wanneer gij zijn zult aan gene zijde der breede 71wateren, zeg dan aan mijne Johanna, dat zij om mij 72roepe daar waar de onschuldigen beantwoord worden.
73Ik geloof niet dat hare moeder mij nog bemint,
74sinds zij de witte linten verwisselde, naar welke het
75zoo gevalt dat zij ongelukkige nog weder terug ver-
| |
[pagina 339]
| |
76In haar kan men gemakkelijk zien, hoe lang in eene 77vrouw het vuur der liefde bestendig is, als het ge-78zicht en de tast het niet weder opstookt. 79Zoo schoone begrafenis zal de slang die de Milaneser 80ten strijde voert haar niet geven als de haan van Gallura haar zou hebben gegeven.’ 81Zoo sprak hij, in zijn aangezicht met dat kenteeken 82van dien gerechten ijver gemerkt, die met mate in 83het hart brandt. 84Mijne begeerige oogen gingen stadig ten hemel, stadig 85daarheen, waar de sterren het traagste gaan, zooals 86een rad het dichtst bij zijn as. 87En de Gids mijn: ‘Zoon, waarnaar kijkt gij daar om-88hoog?’ En ik tot hem: ‘Naar die drie fakkels, door 89welke gindsche pool ganschelijk in brand staat.’ 90En hij tot mij: ‘De vier heldere sterren, die gij daarGa naar voetnoot90 91van morgen zaagt, zijn nu ginds omlaag, en deze 92zijn omhoog gestegen waar die waren.’ 94Terwijl hij sprak, trok Sordello hem tot zich zeg-95gende: ‘Zie daar onzen tegenstander;’ en hij richtte 96den vinger, opdat hij daarheen zou zien. 97Aan dien kant waar de kleine delling geene be-Ga naar voetnoot9798schutting had, was een slang, wellicht zoo één als 99aan Eva de bittere beete gaf. 100Tusschen het gras en de bloemen kwam de kwade 101schuifelaar, al en al maar den kop draaiende, en den 102rug zich lekkende als een beest, dat zich glad maakt. 103Ik zag het niet en daarom kan ik het niet zeggen, 104hoe de hemelsche roofvogels opvlogen, maar ik zag 105heel goed zoowel den een als den ander opgevlogen. 106Toen ze merkte dat de lucht door de groene vleugels | |
[pagina 340]
| |
107gekliefd werd, vluchtte de slang, en de Engelen 108keerden weer omhoog naar hunne posten gelijkelijk terug vliegende. 109De schim die zich tot den rechter had teruggetrok-110ken, wanneer hij hem riep, liet gedurende dezen 111ganschen aanval geen oogenblik af van naar mij te kijken. 112‘Zoo de lamp, die U ten hoogen voert, in uwenGa naar voetnoot112 113vrijen wil zoo grooten pit vindt als noodig is om te 114komen aan de bergvlakte op den top,’Ga naar voetnoot114 115begon zij: ‘zoo gij ware tijding weet van Valdimagra, 116of van eenig naburig land, zeg haar aan mij, die 117daar eertijds machtig was. 118Ik heette Currado Malaspina: niet de Oude ben ik, 119maar van hem stam ik af: tot de mijnen droeg ik 120die liefde, die hier wordt gelouterd!’ 121‘O!’ zeide ik: ‘in uwe landen ben ik nooit geweest; 122maar waar vertoeft iemand in gansch Europa, wien 123ze niet bekend zijn? 124De roem, die uw huis eert, verbreidt de heeren, 125verbreidt het land, zoo dat ook hij die er niet was 126ze kent. 127En ik zweer u, zoo waarlijk moge ik boven aan-128komen, dat uw geëerd geslacht niet aan het afnemenGa naar voetnoot128 129is in roem van mildheid en heerschappij. 130Gewoonte en aanleg bevoorrechten het zoo dat, hoe-131zeer het slechte Hoofd de Wereld doet dwalen, hetGa naar voetnoot131 132alleen den rechten weg houdt en den slechten weg versmaadt.’ | |
[pagina 341]
| |
133En hij: ‘Nu ga, daar de Zon zich geen zeven malenGa naar voetnoot133
134te ruste zal leggen in het leger dat den Ram met
|
|