De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 668]
| |
J.B. Schepers. Herenigd.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 669]
| |
En zag 't geluk op 't strand, vertelde 't weer
Aan Nanna en noch nooit had zulk 'en gloed
De zee verlicht, vonden zij allen die
Nu stil naar 't Westen staarden, nooit was zulk
'En heerlike⁀avend over de⁀aard gedaald
En nooit gloeide zolang het Westen na.
Toen kwam er over allen, zelfs bij Loke,
'En zalig, blij gevoel: 't was al vergeten,
Èn leed èn bitterheid, want Wodan had
Hoog boven hun geglimlacht om 't geluk,
Dat weldra weer Walhalla in zou zweven.
En wie de glimlach geldt van de⁀Allerhoogste
Blijder dan hij leeft niemand, God noch mens.
‘Op, nu naar Radbout!’ Bragi zei het en
'En blijde stoet zweefde⁀op de bolle wind
De duinen over tot de stille hoeve.
Nu daalden ze⁀eensklaps neer, want geen geheim
Verborg meer Bragi's naam; verbazing deed
Het landvolk stil-stom staan, toen viel er een
Aanbiddend op z'n knieën, allen volgden,
Maar Ava riep in blijheid: ‘Vader, zie
Dit 's Bragi die z'n vrouw Idoena weerheeft!’
Maar Radbout had de God nauw aangezien
Of riep: ‘Is dat mijn gast geweest! Maar nee,
Dat kan niet, want gebogen, ernstig was
Hij en deez' jonge man straalt van z'n jeugd
En 't blonde haar schudt hij zo fors naar achter!’
‘Ja, gastheer,’ zei toen Bragi ‘deze vrouw
Is daaraan schuld’ en allen zagen naar
De slanke schoonheid van Idoena op;
Ze zwegen van bewondring; heel verbaasd
Zag zij, in Bragi's blauwe mantel waar
Haar goudgeel haar langs golfde, naar die rij
Knielende mensen, toen gaf zij de hand
| |
[pagina 670]
| |
Aan Radbout: ‘Dank voor wat u deed voor Bragi!’
Hij kuste⁀in eerbied 'en Godinnehand
En kreeg toen moed en jonger kracht: hij riep
En 't klonk door⁀de avend: ‘Welkom, Goden, hier!
Neem wat ik heb; ik kreeg al 't mijn van U!’
En eerbiedvol begroette hij ook de⁀andren.
Bernlef stond naast z'n bruid en zei geen woord,
Verstomd van deez' verrassing; toen begon
Zij haar verhaal van 't zweven naar de zee,
Maar door dat alles dacht hij aan 't gesprek,
Dat hij had durven houden met de God
Van dichtkunst, hij 'en leek! Hij rilde⁀er van
Hìj zeggen aan 'en Bràgi wat of kunst was!
Maar Bragi zei hun allen op te staan
En maar te doen alsof ze mensen waren
En weldra zaten ze⁀allen in 'en kring
Daar buiten in de zoele zomeravend
En weer sprak Bragi: ‘Zie, Bernlef, je bruid
Is nu weer sterk, je weet nu ons geheim.
Zij zal je nu ten heil zijn in je huwlik,
Maar wacht niet lang; 't geluk is nu nabij;
De God, die de⁀eed van trouw je⁀afnemen kan
Is hier. Laat het nu bruiloft wezen en
Nu wij hereend zijn, word nu ook 'en paar!’.
Wat kleurdë Ava, hoe blonk Bernlef's oog,
Toen knechts vlamfakkels hielden naast het paar,
Daar hand in hand; wat luid hoezeegejuich.
Ook Radbout juichte toe dat plan en Donar
Zegende 't paar met Mjölner in en luid
Geschater klonk om de⁀onverwachte bruiloft.
Er was nu feest als nooit te voren, vuren
Ontstaken ze, buiten de⁀omheining, hel
Verlicht werd heel 't gezelschap, grillig soms
Verdonkerde 't, maar nieuwe voorraad deed
| |
[pagina 671]
| |
De tongen lekken. Donar zag in 't rond
En miste Loke⁀en riep het: kijk, daar scheurde
De vlam in tweeën en te voorschijn kwam
Fin, Bernlef's oude vrind, maar lichtgloed gaf
Z'n haarbos nu en elk zag: Loke was 't,
En peilde z'n geheugen of door hem iets was
Misdaan, en wie iets vond - die rilde, want
Z'n wraak vrat in, was vinnig als het vuur;
Met schelle lach zag Loke de verbazing
En zette zich - z'n buurman schoof wat weg.
Maar Donar hief de schuimhoorn naar de mond
En schaterde van pret na zoveel leed
Hij riep: ze zouden zwijgen en 't gejuich
Verstomde, want hij sprak van reuzenstrijd
In 't fjordenrijk, waar schepsels huisden in
De holen; waar zij 't vuur niet eens noch kenden,
Tot Mjölner 't bracht, waar zij tot loon hem snachts
Door toverij z'n hamer afgenomen
En weggeworpen hadden, diep in lauwe fjord;
Hoe hij de reus die 't dee dwong met hem mee
Te gaan van fjord tot fjord, over de rotsen,
Uitglijdend over sneeuw, die smolt en diep
In aardspleten-met-water klaterde s
'En stuifbeek; hoe hij telkens weer weg wou
En telkens weer door 'n oorveeg met twee vingers
Gestraft werd - luid klonk dan de schaterlach -;
Hoe zij na lang gezoek 't zeereuzehof
En forse koning Njord daar vonden in
De langste, stilste fjord. Geen woord kon dat
Lang zonnig dal beschrijven. Njord was boos
Op de⁀echtverbreker, vreeverstoorder, zocht
En vond de hamer in de diepte weer.
Wat had hij toen die reus gestraft. Mjölner
Verpletterde 'm de kop, zo hard als steen.
De splinters spatten en hij smakte neer.
| |
[pagina 672]
| |
Schier ademloos werd zijn verhaal gehoord,
Toen juichten zij hem toe, maar Bragi nam
Z'n Noordse balk en deed die klinken
In nieuwe toon: hij zong van manneleed
En scheiding, blijdschap van 't herenen, van
De ware trouw die de⁀echtgenoten sterkt
In wat verzoekingen het leven ook
Hun brengt; stil waren allen, elk begreep
Zo min of meer, wat hij wel had doorleefd,
Maar slechts Idoena voelde fijner, hoe
De snaren in hem door de ruwe hand
Van 't leven waren aangetast, hoe dit
'En juichkreet was, ja, maar ook toon van smart,
Zij 't ook gestorven smart. Maar 't fors akkoord
Waarmee hij sloot, en zong, nu zonder woorden,
Van 't nieuwe streven in z'n kunst, van kracht
Van beeld en klank door diep gevoel gewekt,
Ook zij begreep dat niet.
Nacht lag toen lang
Al neer en dommelde⁀in bij wijlen; straks
Als haar van 't stille werken zwaar vermoeid
Balder's aanlichten Oog in 't Oost en zou
Bemerken, had ze rust voor lange slaap.
Des zomers is haar werk te moeiliker
Wijl 't in te korte tijd moet. Mijmerend
Lag z' in 't halfdonker van het duinebos.
Maar door het grijs-blauw licht zweefden omhoog
Donar en Loke, lachend, opgewekt:
Ze brachten blijde boodschap immers in
Het hoog Walhalla, nu in rouw, dat daar
Klankloos en stil met brug en poorten zich
Boven hun oog aftekende het ver,
Wazig verschiet. Soms schaterden zij 't uit:
| |
[pagina 673]
| |
Het drong de luchten door en Heemdal zag
Scherper omlaag, er trilde⁀iets blijs in hem
Want blijheid zou er komen in Walhal.
Het was 'en nacht, alsof heel de⁀aarde nu
Voor 't eerst uitrustte van het scheppingswerk
Verstomd van 't machtig woord, dat leven gaf,
Zoals 'en zondaar, door het woord geraakt,
Starogend zit en weet het niet, maar voelt
Z'n verder leven zàl goed zijn. Geen zang
Verbrak het zwijgen, slechts 't geritsel van
'En slaperige vogel, die z'n wiek
Uitsloeg en wat verschoof, wanneer 'en koeltje
De hoge bomen even wieglen deed
En fluisteren het roerloos kreupelhout.
En toen de brave mensen sliepen in
De hoeve⁀en schuren, nu het jonge paar
In optocht naar de nieuwe woning was
Gebracht, toen opende de Dichtergod
De deur en hand in hand zochten zij in
De ruimte- buiten zich 'en plekjë uit.
Daarbinnen was het hun të eng voor hun
Geluk. De den, die Bragi eens beschaûwd
Had en Idoena's beeld hem zien liet, werd
Nu uitgekozen voor hun overgroot geluk
En 't was of alles eerbiedvol er zweeg.
Ze wekten Gunlod, Hagen, klommen op
Het duin en daar liet Bragi 'n lied uitklinken,
Waarin z'n vol geluk zich uiten moest.
Nooit zou weer zulk 'en tonenvloed
Over die dalen glijden; nooit zou iemand
In staat zijn 't woord, dat voort bleef ruisen in
Geboomt en riet, zo weer te zeggen, maar
Wie 'r komt voelt in zich grote vree, 'en meer,
| |
[pagina 674]
| |
Dat blikkert in de zon - en wie er bij zit
Brengt het gemijmer, dodend ander denken -;
Die rust, dat lied geeft onbewust hem kalmte
En zaligheid doorstroomt hem, geeft hem moed
Tot verder streven, strijden levens strijd.
Radbout en al de zijnen liepen uit
En hoorden 't lied dat hun meteen vaarwel-zei.
Noch wuifden ze⁀uit de hoogte⁀en toen verdween
Het viertal voor hun ogen; even zochten
Ze 't huis, waar Ava's morgenlied nu klonk,
Maar stil werd, toen ze de⁀oude snaretoon
Daarboven hoorde, die ook haar vaarwel
Toeriep. ‘O Bernlef,’ riep ze, ‘kom!’ Maar weg
Waren zij al en dreven naar de stroom
Die Bragi wegwees eens.
Ze daalden neer
In 't vennewoud, maar niemand was er meer
Ook 't dorpskind niet; daar lag 'en dode vrouw
En 't jonge leven, Hagen en z'n zus,
Die niets wisten van dood - het was 'en slaap
Zo dachten ze⁀en ze riepen: ‘Grootmoe, hier
Zijn wij terug!’ - ze voelden niet het leed
Dat de⁀ouders diep doorgriefde, nu ze weer
Bij 't eigen heil zich zagen door 'en ramp
Getroffen. ‘Dat was 'en ander paar dan eens
Hier om de vennen had gestoeid,’ zo - hand
In hand, met ernstig oog, gebogen 't hoofd -
Dachten zij beiden bij dit dierbaar lijk.
En Gunlod babbelde niet meer, ook Hagen
Zag angstig naar z'n ouders op; hij trok
Z'n zusje mee, ze gingen bloemen plukken
En kwamen, bosgeur in hun haar, terug
Met grote bonte ruikers, Grootmoe zou
Ze hebben, als ze wakker werd. Wat sliep
| |
[pagina 675]
| |
Ze lang; wat was ze bleek en - hu, wat koud
Was toch die wang! Idoena nam de bloemen
En lei ze neer bij Grootmoe's hoofd en in
Haar hand. De kinders gingen heen om meer
Te halen, hun gebabbel flauwde⁀allengs.
Hoe stil toch! Hoor, er naadren mensen,
Stemmen en stappen. Weg, onzichtbaar werd
Het Godenpaar. Daar kwamen mannen aan,
De spaden mee, ze zwegen bij het lijk,
In stilt verbaasd wie of haar bloemen bracht,
Maar 't niet uitsprekend, Bragi's moeder was
'En halve Godheid. Haastig werkten ze
En in de kuil bij 't ven droegen ze stil,
Voorzichtig de⁀oude vrouw, zoals ze was -
De bloemen vielen bij 't verdragen neer;
Ze namen ze⁀op en leien ze⁀op hun plaats,
Toen wierpen zij er aardë overheen
En de⁀oudste,⁀en grijze, ruw verweerde kop,
Met vlokken haar, zei: ‘'t Is volbracht, rust zacht!’
Onhoorbaar bijna gingen ze toen heen.
De kinders vonden Grootmoe niet, maar leien
Op Bragi's woord de bloemen op die plek,
Voor Grootmoe, die was heengegaan, zei Bragi.
Ze gingen spelen weer, maar Bragi wist
Dat elke band met de⁀aard nu was verbroken,
Hoe heerlik hem het denken over -, 't zijn
Bij mensen in hun grof -, hun fijnheid van
Bewerktuiging toeleek. En even speet
Het hem, maar andren zouden doen wat hem
Ontbrak. 't Was heerlik ook, het zich-bewust-zijn
Dat hij voortaan Walhalla gans behoorde
En nu door leed gelouterd, zwaar
Beproefd, maar inniger aan haar, z'n vrouw,
Gehecht, z'n liefde dieper voelend, rijk
| |
[pagina 676]
| |
Aan kunst, verfijnd, gesterkt door diep nadenken,
Waardiger was z'n lied er te doen klinken:
Vereedlender is hoge kunst dan lager.
Volwassen was z'n kunst nu; reinigend
Zou in Walhalla werken, werd zij eerst
Begrepen maar - 't was vreemd eerst, dus vijandig -
Hij zag veel ontevredene gezichten,
Die duidlik ‘onzin’ zeiden van z'n lied,
Maar blij en ernstig nam hij op z'n taak.
Idoena voelde mee z'n leed al was
't Ook niet haar deel dat al weer te doorleven.
Elk leeft z'n eigen leven stil in zich,
Gelijkklinkende zielen horen slechts
Zo nu en dan 'en luider toon van de⁀ander
Ook zonder woorden; zulk 'en toon was dit
Stil denken. Maar z'n kunst wist zij in al
Z'n groeiïng. Samen zochten ze⁀om het woord
Want Bernlef's spreuk voldeed hun niet geheel
Maar hoe ze dachten: één, één woord was niet
Te vinden. Zo nu stonden zij daar saam
Om als twee-eenheid verder voort te leven
Nader verwant als vóór hun leed. Haar handdruk
Bemoedigde 'm tot verder leven, zingen
Van zielsbewegen, levensstrijd en-liefde.
Hun kinders kwamen weer terug, blosrood
Lag op de wangen, dartel was hun woord
En noch 'en handdruk deed de beidë ouders
Stil denken aan hun toekomst, met één blik
Begrepen ze⁀ook deez' grootse, heilge plicht
Veel dieper, beiden dachten in één richting
En voor hun denken groeiden ze⁀op, zo heerlik
Als ze⁀ooit hun toekomstbeelden voor zich hadden,
'En jonge man, slank, krachtig, edeldenkend
| |
[pagina 677]
| |
'En maagd fijn van gevoel, gezond van ziel
En beiden moedig levens leed bestrijdend:
In lichtgloed stonden ze voor 't ouderoog.
En zo door 't zoete kinderwoord ombabbeld
En ernstig toch, gleden zij saam omhoog
In 't diepe blauw boven het stille ven.
Haarlem, 28 Mei 1897 - 2 Julie 1898.
|
|