| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 14. Deel 4]
Verzen van Willem Kloos.
November-avonden
I.
Deze aarde gaat ter rust: zij slaat gelaten
't Wijd-witte kleed der misten om zich heen
En wentelt traag ter zijde haar gelaat en
Moê lichaam van de zon af, die verdween,
Alsof ze in wolken nog te treuren scheen
Om vroegre schoonheid, en de doodsche straten
Liggen in lang-gerekten rouw verlaten,
Slechts door een schaarschen menschenstap betreên:..
O ziel, mijn ziel! wèl ziet ge in deze leegte,
Waar soms een holle stap door langs u schrijdt,
Het beeld van eigen eindlooze eenzaamheid!
Hoop nooit meer op die lieve stem, die zweeg te
Lang reeds en nu misschien als harpen klinkt,
Terwijl zij 't jubel-lied: ‘Vergeten!’ zingt..!
| |
| |
II.
‘Vergeten!’ ja ‘Vergeten!’ ruischt in 't ronde,
Zoover er menschen op dees aarde leven....
Vergeten moeten wij, of plotsling sneven
Waar beter dan de reddelooze wonde,
Waarmeê wij allen, zieken als gezonden,
Gekweld, als slaven stadig voorwaarts streven...
‘Vergeet maar, want dan kunt gij rustig leven!’
Zoo roept der Godheid donkerzware konde.
Want ja, ik vraag 't u, wie daar durft getuigen,
Dat hij een enkel uur zijns levens weêrzien
Wil met al de ijdle vreugd en smart die 't schonk...
Ik vraag 't u allen, die in weenen, juichen,
Een oogwenk over 't eindelooze meer vliên
Der eeuwigheid, totdat de nacht weêr zonk....
| |
| |
| |
Dood.
Zacht! 't stille laken ligt in kille bleekte
En streng-gevallen vouwen melden nooit,
Of, wat daar roerloos ónder ligt, ook leek te
Behooren tot een lijf, hier neergegooid,
Slechts met zijn eigen vale naakt getooid...
Maar... 't is een lijk - en wat daar vroolijk keek te
Morgen.... och! plotsling, in den avond, streek de
Strakke doodshand er langs.... En, naar 't doek glooit,
Zullen wel langzaam nieuwe rimpels vallen,
Daar niets 't vernietigings-proces nu stuit,
Wijl 't wormpje smult graag aan zijn zoete buit...
Kom! troost u!.. lach maar!.. want zoo gaan wij allen...!
Eén slag..! ons hopen, ons lieven is uit.....!
Och! 't is er één maar uit millioenentallen!
| |
| |
| |
Muziek.
Muziek is 't gejubel der Schoonheid om eigen
Ondelgbare pracht en hoog-heerlijke waarde,
En strijkt er die storm van geluidsmacht langs de aarde,
Moeten al menschenmonden zeer vroomlijk zwijgen,
Wijl harten zoet mijmren, wijl hoofden zacht nijgen,
Wijl oogen, die doodstil als bloemekens staarden,
Diep smeeken gedweelijk, of nooit meer bedaarde
Die vloed van verrukking, die zoo hoog kwam stijgen...
Mocht ik in zwierende melodieën baden,
Als in een breed en klaar-blank meer, 'n kristallijnen!
En komt dan op log-looden voeten de spade
Dood, om te sussen mijn laatste levenspijnen,
Zoo moog 'k op úw adem, Muziek! als een wade
Wijdlijk zich breidend-uit van nevel, verdwijnen!
| |
| |
| |
Bloemen.
Is niet het vroege bloeien dier violen
Een vriendelijk lachje van 't jaar gelijk,
Dat, wijl ik eenzaam door 't veld loop te dolen,
Zachtjes opglanzen gaat, waar ik maar kijk?
O, zie eens hoe guitig! in groote scholen
Staan ze in de verte, blauwe oogjes, te prijk,
Wijl, van dichtbij, maar een enkle, verholen,
Gluurt uit het gras van den glooienden dijk.
Laat ze maar bloeien: wie daar bloemen plukken,
Koud, uit den koesterenden moedergrond,
Moorden een leven, dat in diep verrukken
Over stil-kiemende schoonheid ontstond!
O, laat maar bloemen en menschen gedijen:
Dood is negatie en leven verblijen!
| |
| |
| |
Stille nacht.
voor C.W.H. Verster.
De zoete nacht, die langzaam gaat, schrijdt over de aarde,
Gelijk een weduwvrouw, in zware sluiers, tijgend
Met trage stappen naar dat graf, waar steeds op staarde
Van ver haar oog, totdat ze er neerzonk, stilweg nijgend
Haar droeve hoofd. Zij spreekt niet.. neen... de nacht is zwijgend,
Als eene, ellendig, met onpeilbren rouw bezwaarde,
Doch die, nadat eerst de allerfelste smart bedaarde,
Mijmert aldoor maar voort.... Maar, o! als kalm-weg stijgend
Vol-op de gouden maan daar rijst in stille statie,
Een weeke, weifelende zon der nacht, zacht weidend
Haar witte glanzen, schapenkudden, die als droomend
Daar grazen, op ál plekken, nú als pleinen, komend,...
Dán wordt dees aard, zich in die vreemde glorie breidend,
Eén eindelooze, hoog-gebenedijde gratie...
| |
| |
| |
Geluk is vluchtig.
't Geluk is als een lelie-blanke veêr,
Die vliegt de lucht door in gestadig wijken,
Als er maar even naar haar henen reiken
Menschenhanden in hunkerend begeer...
O, raak er niet aan: want het is zoo teêr....
Als er maar losjes handen langs strijken,
Gaat het voor zachte droefenis bezwijken:
't Vliegt weêr de lucht in, en keert niet weer.
| |
| |
| |
Witte bloemen.
Alles, wat wit is en bloemen, heeft een wijding
Van ik weet niet wat voor teêre onaantastbaarheid:
Bloemenwit, ja, is zoo'n vreemde verblijding,
Zelfs wat als schromend zich oven in 't gras daar spreidt....
't Ligt als in vlekkeloos-pure verbeiding
Van: ‘'t Leven is zwaar: och, hoe raak ik dien last weer kwijt’...
Laten wij allen dan als witte bloemen wezen
Op deze wereld, waar zoo véel wordt gedwaald,
Wachtend den wagen, die, zoo kort na dezen,
Ons toch weer allen naar het Niet-zijn haalt,
Zoodat ieder weer in de eeuwigheid daalt,
Wit als hij kwam uit zijn moeder gerezen.
|
|