De Nieuwe Gids. Jaargang 14
(1898-1899)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De krijgsgevangenenGa naar voetnoot1) door H.J. Boeken.Het Zeestrand van Troje. Men ziet tegen de achterstevens der op het land getrokken Grieksche schepen. Het is donker op het tooneel. Pallas Athene beweegt zich haastig en toornig op den achter-grond. Poseidon ligt op den voorgrond, waar de laatste golven der branding op nederklotsen.
Poseidon.
Een zeil! Een zeil! Een zeil! Wat is dat voor een zeil?
Veel witte zeilen zag ik zwierend op mijn baan
Van vreemde mate en maaksel, maar géén zag ik zóó
Zwallekend over loef, of is het soms een beest,
Land- of zee-vogel, loopend eenzaam op het strand?
Het is geen zeil, geen beest; het is een vrouw, een maagd,
Het is een maagd, dè maagd, en ware 't niet die maagd,
Dan docht mij 't maagdjen in een valschen strik verward
Van minne, maar niet vat die strik op dit lief hart.
| |
[pagina 6]
| |
(Pallas is naderbij gekomen, Poseidon staat op en zet zich onder 't spreken op eenig met zee-wier bewassen wrak-hout).
Zeg, éénzame, geweld'ge, hoe treedt gij ontevreên,
Nu gij uw liefsten wensch hebt, voor dit zeekamp heen?
Pallas Athene.
Vraagt gij 't nog, zee-geweldnaar, gij, die evenzeer
Uw eer vertreen zaagt van 't verwaten Grieken-heir?
Poseidon.
Dies woed ik op dit zee-strand, bulkend, dat nog eer
De hette neerdruipt van 't aanstaande voorjaars-weer
En weer de vlieten kalmpjes vlieten van 't gebergt',
Die nu mij helpen, stormend wintersch-verbolgen neer,
Geen spoor hier meer te zien is op het vlak zee-strand
Van wat de Griek hier bouwde tot verweer der vloot
En bolwerk tegen 't Trooisch heir, met den rug naar mij
En met geen offeren verwaardigend mijne eer,
Terwijl ik zelf hen hielp toch in het krijgs-verweer.
Pallas.
Wat machtelooze woede koelt gij macht'ge toch,
En oefent kinderspel op 't schuldelooze strand,
Terwijl uw toorn wel andre dreigementen bulkt
Op de' armen scheepling, die zich op uw diepten waagt?
Poseidon.
Wat tergt gij toch mijn woede en ketelt gij mijn lust?
En zweeptet gij mij gaarne uit de onverschilge rust?
Pallas.
Hebt gij een zweepster noodig in 't gemeen onrecht?
Poseidon.
Hoe woedt toch de onverzade na de schâ der stad
En al de ellend' van wat die zaligst in zich had?
| |
[pagina 7]
| |
Pallas.
Niet in de ellende zwelg ik, noch 't verdelgings-werk
Der steden, wier groei eerder in mijn hulpe bloeit.
Mij is het stichten lief en 't vreedige bestier,
De strenge wetten, die een elk zich zelven stelt
Van noesten vlijt en kunstige' arbeid en de tucht,
Die elk zijn arbeid voorschrijft en de zware taak
Van durige oefning, dat niet kunst door slaap verslapp',
Want traag toch is het menschdom, dat, als niet de zweep
Van nijd en winzucht staêg ze op rug en verz'nen zit,
't Weldra ontaardt van kunstge richting en richtsnoer
Tot vadsigheid verflauwend en den sukkel-gang,
Ver wijkend van het noest volk, dat in mijn spoor treedt.
Poseidon.
Spreekt zóó de woeste en woedende, die stond, godin
Der wrake, tusschen 't blaken van trans, burcht en tin?
Pallas.
Mijn is de wrake, maar niet als de domme kracht,
Die aanstormt zinloos, dan slaaf wordt van eigen kracht,
Verheerend wes haar zelf deert, maar zij keert het niet,
Als golf aanzwellend van een willelooze zee.
Poseidon.
Verdriet u zoo de zee dan, mijns Broers dochterkijn?
Pallas.
Niet als die naar den zin doet van 't fier Dondraars-kind.
Poseidon.
Wat wil dan 't mans-kind, moederloos in 't licht gebracht?
Pallas.
Dat niet nu de overwinnaars, prat op zegepraal,
Geweldig, geen god eerend in 't verdelgingswerk,
| |
[pagina 8]
| |
Weer lichtlijk keeren met het onverdiend bezit
Van wat der stede als bloesem allereêlst ontsprong.
Poseidon.
Wat bloesem noemt gij van den afgehouwen stam?
En hoe misgunt ge een zege, die gij zelve gaaft?
Pallas.
De zege gaf ik, maar wie pracht nu in 't bezit?
Want is hij haatlijk mij, die bij welvaart en vreê
Genotziek en gemaklijk andrer arbeid trekt
En zuigt en tot zich ophaalt, maar hij weet niet eens,
Zijn logge geest beseft niet welke geest er zweeft
En leeft er eeuwig in 't verganklijk handenwerk:
Hoe haat ik hem dan, die in overwonnen veste zich
Vest en er in-zwelgt, wat hij zelf niet eenmaal won
Noch wrocht, verdervend 't langzaam-aan gestichte werk?
Een roofdier wordt hij, azend op wat menschhand wrocht.
Poseidon.
Maar zijn 't uw lieven niet, uw Grieken, wie gij hielpt
En wie gij zelve leidet tot wat gij nu laakt?
Pallas.
Mijn mannen riep ik tot het trotsch verdelgings-werk;
De stad moest vallen: de oogst was rijp: 't verkeer der goôn,
De daên der menschen, 't kwam toch al op één ding neer:
Dat al die schat en rijkdom viel in diepte neer.
En dan ook is mijn toorn gelijk de toorn van 't meir:
't Haalt alles, wat het hoog hield, in zijn diepte neer.
Den legertocht nu wekte ik: mij hielp Hera's toorn,
Om Kupris toornend beiden, die ons bei tot hoon
Verwaten schoonheid in gehate stad ter woon
Zette: 't laatst kroonsel op 't voltooide huis van hoon.
| |
[pagina 9]
| |
Poseidon.
En rouwt u nu der wrake, die gij zelve gaaft?
Pallas.
Rouwen? Vraag gij dat, die staag-dagig ebt en vloedt,
U zelven, schomlaar, maar niet 't strijdbre kind van Zeus,
Dat onverdroten voortschrijdt en houdt wat zij won.
Poseidon.
Maar keert uw gunst zich van uw strijdren na 't geluk?
Pallas.
Wie streden waren lief mij, niet die haalden 't end,
Voor zich de zege nemend, latend hun de pijn,
Behalve Odusseus, want die streed en leed tot 't laatst
En veel nog wacht hem voor hij eindlijk huiswaarts keert -
En Agamemnon, want wat die misdeed in 't hoog
Ambt en eerwaardigheid van sterflijk god op aard,
- Veel onnoozels vertreedt wie de voetzolen zet
Op volkren onder gods dienst en met hooge taak
Door daden wadend tot het godgestelde doel -
Dat boet hij door wie thuis-zit en wraakbroedend loert,
De vrouw nog wrokkend om het eens ontvoerd gebroed -
Gelijk de Stoere, die de wilde welpjes mint in 't woud
Met moederoogen loerend wie de kleenen deert:
Door zóó een valt hij, vindend 't loon van vorsten-macht,
Dat 'k hem de korte zege en schijn en schittring gun,
Want hem 't verderf te ontrukken, geen god die 't vermag,
Verderf, dat wegschuilt onder schoon omhangen praal.
Poseidon.
Maar wien misgunt gij dan de zege en zeekren roof?
Pallas Athena.
Al zekerheid misgun ik dan den zeekren strijd.
Of is de bloesem zeker dat zij rijpt ter tijd
| |
[pagina 10]
| |
Tot vrucht en oogsten, maar een heel klein deel gedijt -
Zou hij dan zeker zijn die in baldadigheid
De vrucht komt breken, door der tijden gunst gerijpt?
Poseidon.
Wat gunst der tijden noemt gij bij de ongunstigheid,
Die Troja vallen zag, in puin en asch geleid?
Pallas.
De afwissching kent gij en de zuivring van uw rijk:
Maar zuivrer dan de sneeuw is, die op golven ligt,
Als branding 't land omklotsend of op vrije zee
Voor 't zonlicht open boven 't nachtberoerde diep,
Waar 't doods-gespook woont en het monsteren-gebroed,
Zuiverder bloeit op 't schuld-bezoedelde geslacht
Der menschen, dat het grauwelijkst gebroedsel voedt
In zijn onpeilbre diepte en helle-poel en stank,
De witte bloesem en de zuivre maagdlijkheid.
Poseidon.
En deert u nu der vachten, waar de wolf op aast?
Pallas.
Mij deert dier blanken en 'k misgun ze 't groof gebroed.
Poseidon.
Wat hulpe wacht gij van mijn wel gewill'g geweld?
Pallas.
Geweld niet vraag ik, maar uw ongewilgen vree.
Poseidon.
Wind-stilte vraagt gij, tergend wie het diep op wil?
Pallas.
Geen windje blaze er voor 'k den blanken veilgheid geef.
| |
[pagina 11]
| |
Poseidon.
Roerloos laat ik elk touwtjen en de zeilen slap.
Pallas.
Totdat een donderslag mijn dankbaarheid verkond'.
Poseidon.
En welken dienst dan vergt gij uwen dienstbren oom?
Pallas.
Geweld'gen storm-wind, die 't thuiskeerend heir verstrooi',
Verdelgend meeng-een, die zich aan de heiligheen,
De mijne en de uw', vergreep in de verheerde steê,
En andren zend' hij tot een ongewenscht tehuis.
Poseidon.
Mijn golven, nog verbolgen, breng ik eerst tot vreê.
Pallas.
En ik op de' uitkijk, wat er in het heir gebeurt.
Poseidon.
Eerst stil zijn, schijnbaar lokkend, dan mijn moed gekoeld.
(Poseidon gaat rechts vóór, Athena links, meer naar achter, af).
| |
[pagina 12]
| |
(Het blijft donker op het tooneel en de Schim van Achilles verschijnt in volle wapenrusting).
De Schim van Achilles.
Hier streed, hier leed ik. In dit mulle, kille zand
Ligt Patroklos geborgen: met hem zag ik 't licht,
Beramende raadslagen voor strijd en gevaar,
Vermoeiende ons lichamen in de' ons dierbren kamp.
Eens trok hij uit alléénig - waarom, moeder mijn,
Die opdookt uit dat blauw meir als wit schuimpje en golf,
Of soms als licht, dun wolkjen door de hoogten vloogt,
Boodschappend of op smeektocht voor uw hoogen zoon,
Staeg eenzaam zwervend, daar gij toch niet helpen moogt,
Vaak zoetste troostster, daar mij bittre traan ontviel
Spijtig dat mijn heet hart op killen rotswand stiet,
Droeve, daar gij 't mij wachtend levens-eind voorzeidt
Lokkendst mij komend uit steeds onvernoegden mond,
Moeder, weemoedig om uws moedgen zoons droef lot,
Moeder, waarom verzweegt gij mij mijns vriends wreed lot,
Dat ik niet met hem streed of op zijn zijde viel,
Dat 'k hem alleenig gaan liet tot de' ondankbren kamp?
Nog zwerf ik éénzaam: hij rust in 't stil doodenrijk.
Hij rust, ik zwerf: zoo'n laatsten gloed en moord en strijd
Ontstak ik aan Skamandros' bloedgedrenkten boord, -
En zoo ook viel daar de eêlste vijand door mijn hand,
Hektor, die in verdeed'ging u, zijn vijand, sloeg -
Maar allen doodde ik dat uw schimme ruste vond -
| |
[pagina 13]
| |
Rust, ruste, komt er ruste ooit, daar ook 's levens spann'
In doelloos doen en dolen nooit 't doel-eind omspant.
Nu gaan mijn Grieken, maar 'k v'rontrust ze nog in 't eind,
Dat schoonst lijk-offer mijn onsteêge schim rust geev'.
Jeugd valt voor jeugd: schoonst valt de bloesem vóór de vrucht
En sterft nog nauw ontploken glorie-rijksten dood.
(Verdwijnt).
(Wordt vervolgd). |
|