Matthieu Sergier
Op 17 december 2008 promoveerde Mattheus Sergier aan de Université catholique de Louvain op het proefschrift Leesoefeningen in het onvermogen. Filiatiedynamiek en waarneming van de andersheid in Frans Kellendonks romans. Aan de hand van de vier romans van de Nederlandse auteur Frans Kellendonk (1951-1990) wordt ingegaan op de vraag in hoeverre een literaire tekst richtlijnen zou kunnen bevatten voor zijn eigen lectuur. Die vier romans zijn Bouwval (1977), De nietsnut. Een vertelling (1979), Letter en geest. Een spookverhaal (1982) en Mystiek lichaam. Een geschiedenis (1986). Zou er zoiets kunnen bestaan als een goede, een ethische lectuur waarvoor in de roman aanzetten te vinden zouden zijn? Deze vraag rechtvaardigde de keuze van de romans van Frans Kellendonk, die door sommige critici (zoals Arjan Peters) bestempeld wordt als ‘een schrijver die vaak is misgelezen’.
Het eerste deel van het proefschrift wordt besteed aan de macht van de vertegenwoordiging zoals die uitgeoefend en waargenomen wordt door de personages. Het onderzoek laat zien dat in iedere roman de zoonfiguur zijn spookachtige vader gaat vertegenwoordigen door middel van imitatie en vertelling. Die onderneming schiet echter tekort. De vaderfiguur blijft, vanwege haar talige essentie, altijd al beperkt tot het effect van zijn zoons vertelling. De tekstuele aanpak laat echter zien dat de lacunes overwonnen zouden kunnen worden door middel van wat een ‘atopische’ waarneming van de vaderfiguur werd genoemd: een visie die openstaat voor differentie en voor de narcistische dimensie waarmee de waarneming altijd gepaard gaat. Tot een dergelijke visie zou de vaderfiguur kunnen uitnodigen wanneer hij door zijn zoon gefocaliseerd wordt.
Het tweede deel van het proefschrift gaat dieper in op de modaliteiten van atopie, met als opeenvolgende invalshoeken: ironie (Linda Hutcheon, Paul de Man, Sébastien Rongier), tragiek (Paul Ricoeur, Jean-Marie Domenach...), groteske (Mikhaïl Bakhtine, Dominique Iehl, Wolfgang Kayser, Jan Kott, Stéphanie Vanasten...) en een derridiaanse lectuur van het lacaniaanse concept ‘entre-deux-morts’ (‘tussen-twee-doden’).
Op grond van deze studie worden acht regels voor een atopische waarneming van de andersheid voorgesteld. De ethische strekking van deze benadering wordt aangetoond aan de hand van drie concrete toepassingen. Zo komt een ethiek van de ontvangst van de andere aan bod, alsook een ethiek van de memorie en de Geschiedenis. In derde instantie werd de nadruk gelegd op