| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure (Universiteit Leiden)
De autobiografische golf
Kroniek van het proza
E. du Perron en Menno ter Braak, de twee gezworen kameraden die tijdens de jaren dertig een literair-kritisch schrikbewind uitoefenden, hebben zich nog ver na hun vroegtijdige dood in 1940 als smaakmakers laten gelden. Zo manifesteert de invloed van het duo zich in de letterkundige canon, waarin de reputatie van hun paradepaarden Multatuli, Couperus, Elsschot, Vestdijk en Slauerhoff stevig verankerd is. Tal van naoorlogse critici, H.A. Gomperts, Aad Nuis en Carel Peeters voorop, droegen decennia lang de fakkel van Du Perron en Ter Braak verder, en daarmee ook hun opvattingen over wat goede literatuur was en wat niet. ‘Goed’, dat was persoonlijk, direct, eerlijk en onverhuld. Misprijzen ging uit naar de verfraaiing, de maskerade, het spel, alles eigenlijk wat hoort tot het hart van de literaire esthetiek, maar wat genoemde keurmeesters een gruwel was.
Het personalistische credo heeft ook in de literaire fictie zijn sporen nagelaten, met een vloedgolf aan autobiografisch geïnspireerd proza als resultaat. Auteurs als Gerard Reve en Jan Wolkers, beiden pioniers in het typische jaren zestig-genre van de ‘bekentenisroman’, en verder J.J. Voskuil, Maarten 't Hart, Adriaan van Dis en Connie Palmen volgden, weliswaar in wisselende mate en zonder dat ze het zich steeds bewust waren, de voetsporen van Du Perron en Ter Braak. Vanaf een zeker moment liepen die sporen parallel met trends als human interest en reality drama die door de journalistiek en de televisie waren aangezwengeld.
Het is juist tegen dat monsterverbond van de literatuur en de massamedia dat P.F. Thomése zo'n tien jaar geleden in het geweer kwam. In een polemisch essay hekelde hij de Nederlandse schrijvers en uitgevers die betrokken waren bij de ‘narcistische samenzwering’. Dat complot tegen stijlgevoel, goede smaak en onderscheidingsvermogen zou de weg plaveien voor autobiografische bestsellers en regelrecht leiden naar het moeras van de nivellering.
Groot was het genoegen onder Thoméses tegenstanders toen hij in 2003 met zijn boekje Schaduwkind voor het voetlicht trad. Was dat relaas over de dood van een kind immers ook niet autobiografisch? Werd er niet schaamteloos geappelleerd aan de herkenbaarheid van algemeen menselijke ervaringen als
| |
| |
verlies en rouw? Hoe had Thomése de onbevangen ik-zegger Connie Palmen dan durven attaqueren vanwege haar in memoriam voor Ischa Meijer?
Voor het gemak zag de aanvallende partij over het hoofd dat Schaduwkind een poging was om het verdriet en gemis allereerst in de taal te omcirkelen en zichtbaar te maken. Hoewel niet meer dan een kleine minderheid onder de duizenden lezers er oog voor zal hebben gehad en Thomése zelf het misschien niet eens wil erkennen, komt het procédé er uiteindelijk op neer dat degene die ‘ik’ zegt al schrijvend een ander wordt, voor zichzelf in de eerste plaats. Treurarbeid in geschrifte brengt de doden niet dichterbij maar zet ze op afstand, een afstand die groter wordt naarmate de schrijver meer distantie neemt tot zichzelf.
‘Ik is een ander’: de uitdrukking, gemunt door de negentiende-eeuwse dichter Arthur Rimbaud, krijgt een opvallende plaats in Thoméses recente Nergensman, dat de even intrigerende als uitdagende ondertitel ‘Autobiografieën’ draagt. Het meervoud zal allereerst bedoeld zijn om te reageren op bovengenoemde critici, in Thoméses optiek de wegbereiders van de herkenbare levensverhalen die zo goed passen bij de smaak van een publiek dat is geconditioneerd door reality soaps.
Maar er is meer. Thomése heeft in het verleden regelmatig gezinspeeld op de kortsluitingen in het bewustzijn die maken dat men plotseling een vreemde kan worden voor zichzelf. Daarom mag het geen verrassing heten dat hij in Nergensman herhaaldelijk wisselt van persoonlijkheid en identiteit, en bovendien meer dan één autobiografie voor zichzelf opeist. Dat doet hij niet uit behoefte aan vertoon of uit luxe, maar bij gebrek aan het soort zekerheden dat naïever en onbevangener collega's stijft in hun aanspraken op een tamelijk vage notie als ‘authenticiteit’.
Met zijn nieuwe boek Klinkende ikken borduurt Atte Jongstra op hetzelfde stramien als Thomése. Het meervoud in de titel laat al zien dat de auteur niet gelooft in de Ene Ondeelbare Persoonlijkheid die zichzelf feilloos weet te ontleden. Jongstra vertelt bijvoorbeeld hoe hij zich enige tijd schuilhield in het heteroniem Arno Breekveld, een dichter die net als Gerrit Achterberg in een gesloten inrichting verbleef en dingen durfde opschrijven, waartoe hij zelf de moed niet bezat. Voor dat psychisch pendelen betaalde Jongstra met een flinke identiteitscrisis, een burn-out en een writer's block. Het zijn ervaringen die hem de nodige scepsis hebben bijgebracht aangaande het modernistische idee dat je je leven al schrijvend in de hand zou kunnen krijgen.
Jongstra, die in zijn roman De tegenhanger (2003) Arno Breekveld én zichzelf een rol toebedeelde en van de schijnbaar waarheidsgetrouwe documentaire De avonturen van Henry ii Fix (2007) één geweldige mystificatie maakte, citeert in Klinkende ikken met instemming de grote essayist Montaigne. Die stelde al vast dat individuele uitspraken en gedragingen bij nadere beschouwing verre van consistent zijn. Jongstra, die zich door een bevriende professor heeft laten vertellen hoe postmodern zijn werk wel niet is, besluit op gezag van zijn
| |
| |
zestiende-eeuwse voorganger dat hij niet alleen als schrijver maar ook als mens onderdak biedt aan een hele ikkenclub. Het lijkt hem flink op te luchten.
Jongstra haalt ook Rousseau aan. Deze godfather van de moderne autobiografie verzuchtte in de aanhef van zijn Confessions (1782) dat hij voor dit project eigenlijk een nieuwe taal en een nieuwe stijl zou moeten uitvinden. Hoe zou hij anders de ‘immense chaos van tegenstrijdige gevoelens’ kunnen ontwarren? In lijn met dat advies heeft Jongstra niet gekozen voor de conventie van het doorlopende verhaal, maar beweegt hij zich in een lange hinkstapsprong langs verschillende episoden van zijn bestaan. Daarbij laat hij zich noch aan de chronologie noch aan de volledigheid ook maar iets gelegen liggen. In hoeverre hij zich houdt aan Rousseaus gebod om eerlijk en waarheidsgetrouw te zijn, is overigens zeer de vraag. Het verslag van een gesprek met Prins Bernhard, gedateerd op 14 augustus 1995, is alvast een overduidelijk verzinsel, dat je eerder zou verwachten in een schelmenroman. Maar juist vanwege de picareske inslag past het goed bij de min of meer authentieke, maar ongetwijfeld ook aangedikte belevenissen waar Jongstra ons op trakteert, belevenissen waarin hij nu eens in de huid kruipt van een stuntelende Don Quichotte, om zich dan weer te vermommen als een snaakse Uilenspiegel.
Eelco Runia, in 2003 verrassend gedebuteerd met de roman Inkomend vuur, probeert op een nog eigentijdser manier aan autobiografische vormvernieuwing te doen. Tijdens een verblijf als gastdocent aan de Californiche Stanford University hield hij ter wille van het thuisfront een weblog bij. De in zes maanden tijd bij elkaar geschreven entrees worden nu, ongetwijfeld met de nodige veranderingen, gepubliceerd als de roman Breukvlak. De verteller is ene Minne Algra (wiens achternaam is geleend van Runia's grootvader, de anti-revolutionaire senator die in de vroege jaren zestig de aanzet gaf tot het zogenaamde Ezelproces tegen Gerard Reve). Algra junior ontdekt al bloggend een groot verschil met het dagboek. ‘Het loutere feit dat een blogger zich heeft voorgenomen een blog bij te houden heeft invloed op wat hij in dat weblog beschrijft. Het weblog geeft sturing aan zijn leven, sterker nog: fictionaliseert het.’
Het is de vraag of het hier nu echt een wezenlijk verschil betreft. De zelfdramatisering die Runia karakteristiek acht voor het weblog, kan zich in het dagboek evenzeer voordoen. Schrijven over jezelf is hoe dan ook een manier om je een identiteit te verschaffen. En van een zogenaamd authentieke identiteit naar een heus rollenspel is het maar een kleine stap. Zelfs Du Perron, die strenge moralist, begreep dat toen hij in zijn autobiografische roman Het land van herkomst (1935) poneerde dat een dagboek de waarheid onvermijdelijk vervalst, maar dat brieven daarentegen authentiek zijn. Een argument gaf hij niet, maar wie hem een beetje kent, weet wat hij bedoelde: een brief (en Het land van herkomst is welbeschouwd één lang epistel aan de geliefde van de ik) is gericht tot iemand bij wie men als het ware te biecht gaat. Wie daarentegen bij zichzelf te biecht gaat, kan zich gemakkelijk allerlei onwaarheden permitteren. Om dat in te zien is het niet eens nodig in te stemmen met W.F. Hermans, die
| |
| |
van oordeel was dat dagboeken van leugenaars precies zo leugenachtig waren als hun openbare geschriften.
Weinig romanoeuvres zo merkwaardig als dat van J.J. Voskuil, hierboven genoemd als een kampioen autobiografisch schrijven. Allereerst zijn daar de kwantiteit en het publicatieritme: een geflopt debuut (Bij nader inzien) van mastodontische omvang, vervolgens ruim dertig jaar stilte, en ten slotte een zevendelige cyclus (Het bureau) die ruim 5500 bladzijden omvatte. Nog merkwaardiger is de inhoud. Die blijft beperkt tot een minutieuze weergave van de gesprekken tussen een groep studievrienden (Bij nader inzien) of collega's (Het bureau). De aanvankelijke gewaarwording die je er uit opdoet is een tergende en tegelijkertijd fascinerende eentonigheid, die vooral in Het bureau goed spoort met de langdradige kantoorroutine van elke dag. Als je wat dieper in Voskuils wereld doordringt, zie je dat het hem om iets anders gaat. Hij toont zich vooral geïnteresseerd in het ragfijne spel van menselijke betrekkingen en de verschuivingen die zich daarin over een reeks van jaren voordoen. Zijn grote obsessie is de onontkoombare teloorgang van waarden als vriendschap, integriteit, vriendschap en trouw, niet in de laatste plaats de trouw aan jezelf. Alter ego en vaste hoofdpersoon Maarten Koning is dan ook de grootste verliezer én de verraderlijkste verrader in Voskuils uitgebreide portrettengalerij.
Van meet af aan was bekend dat Voskuil zich baseerde op reële personen en situaties. Gehandhaafde en afgedankte intimi konden zich zonder veel moeite herkennen, de laatsten meestal niet tot hun genoegen. Uit het weinige dat de auteur over zijn aanpak losliet, werd duidelijk dat hij rijkelijk uit zijn dagboeken had geput. Het autobiografische gehalte van zijn romans stond dan ook buiten kijf, wat niet wegnam dat tussen de schrijver en zijn alter ego wel degelijk een zekere afstand gehandhaafd bleef.
De autobiografische kwestie komt aan de orde in de verantwoording die Voskuils weduwe vooraf laat gaan aan de postuum uitgegeven roman Binnen de huid, geschreven in de periode tussen Bij nader inzien en Het bureau en in de chronologie het gat vullend dat door de twee genoemde werken was uitgespaard. Mevrouw Voskuil vertelt dat haar echtgenoot de beslissing om al of niet te publiceren aan haar overliet, dat ze lang heeft geaarzeld, maar dat ze ten slotte van mening was ‘dat dit ongewoon oprechte, moedige boek’ ons niet mocht worden onthouden. Alsof die kwalificaties al niet onthulden dat we met onversneden bekentenisliteratuur te doen hebben, mogen we ook nog vernemen dat Voskuils scrupules werden veroorzaakt door zijn vrees anderen te kwetsen. Wie die anderen zijn, is niet moeilijk te achterhalen. Schrijfster Frida Vogels heeft er geen geheim van gemaakt dat ze model stond voor de Henriëtte Fagel die bij Voskuil altijd weer opduikt. Van J.J. Oversteegen, invloedrijk literatuurwetenschapper en mede-oprichter van het legendarische tijdschrift Merlyn, was in ruime kring bekend dat hij schuilging achter Paul Dehoes, de geliefde tegenstander en gaandeweg ook de steeds sterker verafschuwde vriend van Maarten Koning.
| |
| |
Het slot van Bij nader inzien had al laten zien dat Maarten zich van Paul en zijn echtgenote Rosalie was gaan distantiëren. Niet alleen Pauls ambities maar ook de manier waarop hij zich tijdens een afstudeerfeestje met een andere vrouw (luisterend naar de weinig gracieuze bijnaam ‘het varken’) liet gaan, wekte Maartens weerzin op. Groot is dan ook de verbazing nu Binnen de huid ons er getuige van maakt hoe de vroeger zo kuis, zeg maar gerust aseksueel, voorgestelde held zich ontpopt tot erotomaan. Uit pure wedijver en rancune jegens Paul begint hij naar de gunsten van (de in het verleden door hem geminachte) Rosalie te dingen. Hij slaagt erin om haar verliefd te laten worden, maar wanneer hij in haar bed belandt, laat zijn killersinstinct hem lelijk in de steek. Intussen moet hij lijdzaam toezien hoe Paul zijn eigen vrouw Nicolien niet zonder succes het hof begint te maken.
Wat in deze geschiedenis verbijstert, is niet het plotseling opduikende overspelgegeven, en ook niet de stiekemigheid van Maartens vrijages die haaks staat op de vroeger door hem zo fervent voorgestane morele properheid. Het frappante en hier en daar zelfs choquerende zit hem in de rücksichtlose manier waarop Voskuils dubbelganger zijn daden probeert te rechtvaardigen. Maarten Koning beseft dat hij ten diepste bezeten is van angst en wantrouwen, juist tegenover degenen aan wie hij zich in schijnbaar vertrouwen heeft uitgeleverd. Daarom herdefinieert hij de vriendschap als een verfijnde vorm van vijandschap, die noodzakelijkerwijs moet uitlopen op de moedwillige vernietiging van de ander. Oprechtheid, loyaliteit en andere rationeel gefundeerde principes verschrompelen zodra de macht van de instincten zich laat gelden. De behoefte om dan nog rechtlijnig te blijven maakt plaats voor agressie, haat en ten slotte onverschilligheid.
Natuurlijk zijn het niet de pikanterieën en de (na een halve eeuw rijkelijk belegen geraakte) human interest die Binnen de huid bijzonder maken, integendeel. Wat in deze nagelaten bekentenis nog van waarde is, herinnert aan de verbetenheid waarmee W.F. Hermans in boeken als De tranen der acacia's, Ik heb altijd gelijk en Paranoia (niet toevallig verschenen in de jaren van Voskuils intellectuele rijping) de burgerlijke moraal attaqueerde, en aan de inktzwarte analyses van existentialistische auteurs als Camus en Sartre die in de jaren vijftig populair waren. Hermans' adagium ‘Ik ben alleen mijn eigen vriend, en zelfs dat niet door dik en dun’ wordt hier vertaald in ‘Als ze me niet namen zoals ik was, dan donderden ze maar op.’ Dat is buitengewoon direct, buitengewoon eerlijk en ook buitengewoon bot. Voskuil heeft Maarten Koning hier teruggebracht tot zijn harde kern. Van het resultaat moet hij zo geschrokken zijn, dat hij niet goed meer wist wat hij met Binnen de huid aan moest. En dus schoof hij, zoals Kafka dat deed bij zijn vriend en executeur Max Brod, de hete aardappel door naar het bordje van zijn vrouw. Bij alle door haar geprezen eerlijkheid was dat niet bepaald moedig.
| |
| |
| |
Besproken titels
atte jongstra, Klinkende ikken. Amsterdam, De Arbeiderspers, 2008, 423 blz., €25. isbn 978 90 2956 629 2 |
eelco runia, Breukvlak. Amsterdam, Querido, 2008, 221 blz., €18,95. isbn 978 02 1434 52 0. |
p.f. thomése, Nergensman, autobiografieën. Amsterdam, Contact, 2008, 173 blz., €17,90. isbn 978 90 2542 617 0. |
j.j. voskuil, Binnen de huid. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 2009, 429 blz., €25. isbn 978 90 2824 118 3. |
|
|