| |
| |
| |
Bart Vervaeck
........... Tekst als context en constructie
Kroniek van de literatuurwetenschap
In Neerlandica extra Muros van mei 2002 beschreef mijn voorgangster Anne Marie Musschoot hoe het Tijdschrift voor literatuurwetenschap opgeheven werd en vervangen door een Jaarboek. Zij besprak toen het eerste nummer, dat aandacht had voor traumaverwerking in de Europese literatuur. Onder de titel La lotta continua? Literatuur en klasse is nu de tweede aflevering verschenen. Het vraagteken in de titel staat letterlijk centraal, want dit boek vraagt zich af wat het begrip ‘klasse’ in de huidige literatuurstudie nog kan betekenen.
De veertien bijdragen geven verschillende antwoorden en voegen vaak nog grotere vragen toe, maar over het algemeen ziet men een benadering opduiken die men constructivistisch en mild deconstructivistisch kan noemen. Klasse wordt niet meer beschouwd als een gegeven, maar als een constructie, beïnvloed door talloze factoren (zoals leeftijd, gender, ras en inkomen) die voortdurend met elkaar interageren. De wisselwerking zorgt voor dynamiek, zodat de klasse niet langer een statisch gegeven is, maar een veranderend proces van grensdefinitie en grenstransgressie. Dat is dan het mild deconstructivistische aspect: in de opbouw en het affirmeren van de klasse wordt die steeds iets anders en in die zin haalt ze zichzelf steeds onderuit.
Vandaar dat nogal wat bijdragen in dit boek een tegendraadse lectuur presenteren, waarbij tegenstrijdige betekenissen van ‘klasse’ centraal geplaatst worden. Zo toont Stef Craps dat de roman Last Orders van Graham Swift in de kritiek onthaald wordt als een voorbeeld van empathie en sympathie over de klassengrenzen heen, terwijl de tekstfragmenten waarin de roman zich op zichzelf bezint net het tegenovergestelde laten zien. Ze prikken de illusie van identificatie en empathie door. Bart van den Bossche toont iets soortgelijks voor twee ‘realistische’ Italiaanse romanciers. In de receptie wordt Ignazio Silone beschouwd als een auteur van romans met een boodschap, maar zijn meerstemmige verteltechniek relativeert die boodschap verregaand. Carlo Levi lijkt dan weer de klassentegenstellingen te onderstrepen, maar de opbouw van zijn relaas ondermijnt die tegenstellingen.
De verwijzing naar concrete literaire teksten is een constante in dit Jaarboek. Theoretische beschouwingen gaan hand in hand met concrete casestudy's. En ook dat is typisch voor veel recente literatuurwetenschap: ze streeft niet langer via abstractie naar algemene, tijdloze inzichten. Ze is gecontextualiseerd, niet
| |
| |
alleen omdat ze zich bij voorkeur bezighoudt met teksten-in-contexten (in dit geval: de context van de klasse), maar ook omdat ze beseft dat ze zelf in zo'n context functioneert - in dit geval die van de culturele en politieke machtsstrijd.
Geen wonder dat Bourdieu, Derrida en Marx vaak optreden in dit jaarboek. Daan Vandenhaute combineert Bourdieus opvatting van het literaire veld met de empirische literatuurstudie. Zijn analyse van Zweedse poëziedebuten rond de jaren zeventig maakt duidelijk dat de klasse van de schrijver invloed uitoefent op de toegang die hij of zij heeft tot het literaire veld én op het verdere carrièreverloop. Sascha Bru en Bart Keunen verrijken Bourdieu met de discoursanalyse van Laclau en Mouffe. Aan het eind van deze overwegend theoretische uiteenzetting illustreren zij hun verrijkte en herijkte Bourdieu met een korte analyse van het Italiaanse futurisme.
Marx spookt niet alleen in het werk van Derrida (onder meer in diens Spectres de Marx), maar ook in dit Jaarboek. Een spook heeft geen essentie of kern, en is een verschijning die vormgeeft aan iets wat niet echt aanwezig is. In die zin is zo'n spook een mooi beeld voor de niet-essentialistische opvatting van klasse in verschillende bijdragen van dit boek. Via Marx en Derrida analyseert Brigitte Adriaensen de roman De sage van de familie Marx van de Spaanse schrijver Juan Goytisolo. Dat levert een heldere en leerrijke tekststudie op. Douwe Fokkema vergelijkt het marxistische klassenconcept met het maoïstische. Het verschil in afgrenzing (economisch bij Marx, ruimer politiek bij Mao) en determinisme (niet allesbepalend bij Marx, wel bij Mao) heeft gevolgen voor de status van de literatuur.
Tom Toremans besteedt aandacht aan de invloed die Thomas Carlyle - ‘vermeend protofascistisch profeet en transcendentaal estheet’ - uitoefende op de marxistische theorievorming: marginaal, maar illustratief voor de mild deconstructivistische benadering. Een theorie bouwt zichzelf op via elementen die op het eerste gezicht ondermijningen van die theorie zijn. Gunther Martens bestudeert het constructieve aspect van de klasse via het werk van Musil, die hij beschouwt als een literaire voorloper van de socioloog Niklas Luhmann. De klasse wordt contingent, ze is een mogelijkheid die op steeds andere manieren in een werkelijkheid omgezet kan worden. Martens verbindt dat met de performatieve taal à la Roland Barthes. Het belang van de taal als medium waarin de klasse vorm krijgt, blijkt voorts uit het artikel van Reine Meylaerts. Zij analyseert de inferieure positie die de Vlaamse literatuur tijdens het interbellum innam ten opzichte van de Franse bellettrie. Vertalingen van Vlaamse teksten bevestigden de klassendistincties, onder meer door het schrappen van het dialect en de aanpassing van het register.
Zo kom ik tot de bijdragen waarin de concrete analyse belangrijker is dan de theorie. Dat zijn voornamelijk thematische studies die het beeld van de klasse in een bepaalde tekst en context onderzoeken. Elke Brems en Jan Lensen doen dat voor twee ‘proletarische’ auteurs uit het interbellum: Lode Zielens en Marcel Matthijs. Bij de eerste wordt het proletariaat geen politieke klasse; bij de tweede blijft de klassenstrijd beperkt tot een utopische combinatie van christelijke en communistische idealen. Katrien de Moor laat zien hoe de band tussen klasse
| |
| |
en aids evolueert in fictie en memoires: eerst wordt de ziekte geassocieerd met de blanke homo uit de middenklasse, gaandeweg wordt ze verbonden met de niet-blanke vrouw uit de lagere klasse. Ronald Geerts heeft het over de evolutie in het politieke theater vanaf de jaren zeventig tot nu. Ook hier verschuift de betekenis van de klasse: van een massief en hiërarchisch concept tot een open en horizontaal concept, dat niet langer het allerbelangrijkste element is, maar een van de vele schakels in een keten. Dat de klasse niet allesbepalend is, laat Frans Ruiter zien door een vergelijking tussen Karel van het Reve en zijn broer Gerard. Dezelfde communistische achtergrond leidt tot tegengestelde reacties: afstandelijk en rationeel bij Karel, intuïtief en irrationeel bij Gerard.
Hans Bertens mag deze bonte én toegankelijke mengeling van artikelen afsluiten met een relativering van het relativisme. Dat de klasse ‘slechts’ een constructie is, betekent niet dat ze losstaat van de ‘empirische werkelijkheid’, die vaak ‘minder kneedbaar’ is dan sommige constructivisten aannemen. Hun theorieën bevatten utopische pretenties die in de buurt komen van de bevrijdingstheologie. Juist daardoor doen ze mee aan de machtsstrijd en de klassenstrijd die ze zo verregaand lijken te relativeren. Het gevecht waarvan sprake in de titel van dit Jaarboek zal dus nog wel een tijdje voortgaan, al was het maar door publicaties als deze.
Het spook van het constructivisme waart ook door de bundel Identiteit en locatie in de hedendaagse literatuur. Het boek onderzoekt de band tussen persoonlijkheid en ruimtelijke omgeving. In haar inleiding zegt Aleid Fokkema (met Maarten Steenmeijer verantwoordelijk voor de samenstelling) dat het niet gaat om een vooraf gegeven plek ‘met historische authenticiteit en bevestiging (...), maar om een plek die, net als de identiteit, geconstrueerd wordt en zo betekenis krijgt’. Na een samenvatting van de twaalf bijdragen besluit ze: ‘De hier besproken romans lijken het discursieve en geconstrueerde karakter van zowel locatie als identiteit te benadrukken.’
De literaire werken die besproken worden, vallen min of meer onder de noemer ‘postkoloniaal’; ze gaan over de machtsverhoudingen tussen kolonisator en gekoloniseerde, ook - en zelfs vooral - na het officiële einde van de kolonisatie. Die benadering sluit aan bij het poststructuralisme. Het is dus niet verwonderlijk dat de analyses ook iets hebben van het milde deconstructivisme. In vergelijking met het Jaarboek is het een nog zachtere versie: ze heeft aandacht voor de contradictie en de instabiliteit in de relatie tussen plek en identiteit, maar tegelijkertijd streeft ze nog naar coherentie en vastheid. De theorie is hier veel minder prominent aanwezig. De twaalf tekststudies blijven erg dicht bij de geanalyseerde werken en expliciteren hun theoretische uitgangspunten nauwelijks. Er is dus nog steeds een verschil tussen literatuurstudie (zoals hier) en literatuurwetenschap (zoals in het Jaarboek).
Enkele rode draden vallen op in de twaalf bijdragen. Zo worden identiteit en locatie vaak hybridisch genoemd. Volgens Kristian van Haesendonck pendelt de Puertoricaan letterlijk en figuurlijk tussen het eiland en de Verenigde Staten, wat in de literatuur gesymboliseerd wordt door travestieverhalen, maar wat
| |
| |
tegelijkertijd het omgekeerde oproept: een verlangen naar zuiverheid, bijvoorbeeld in het taalpurisme. Andrea Kunne spreekt over ‘de hybridisering van de ruimtes’ in het werk van Robert Menasse. De oude en de nieuwe wereld, gesymboliseerd door Wenen en São Paulo, tasten elkaar aan. De tegenstelling wordt in elke pool afzonderlijk voelbaar. Zo wordt Brazilië de plek waar antisemieten, nazi's én gevluchte joden elkaar ontmoeten in een verlangen naar een tijd en plaats vóór de Tweede Wereldoorlog. Aleid Fokkema bestudeert de metropool, vroeger de homogeen blanke moederstad van het kolonialisme, nu de hybride plek vol migranten. De postmoderne reactie daarop vindt ze bij Rushdie, de modernistische bij Caryl Phillips. De eerste aanvaardt het onzuivere, onstandvastige en veelvuldige; de tweede verlangt naar continuïteit en cohesie.
De postkoloniale plek blijkt een strijdperk, niet alleen tussen twee partijen, maar binnen elke partij afzonderlijk. Dubbelzinnigheden alom. In Zuid-Afrika bijvoorbeeld, waar de plaas (een reusachtige boerderij) niet meer pluis blijkt. De vroegere plek van beschaving en beschutting wordt aangetast door de omgeving, meer bepaald Oost-Kaapland, ‘het strijdperk van blank en zwart bij uitstek’. De strijd wordt een deel van de identiteit en de plek, zoals Eep Francken mooi laat zien aan de hand van het werk van Etienne van Heerden.
Een andere strijd bespreekt Elrud Ibsch in haar stuk over de ‘nieuwe’ joodse identiteit. Traditioneel is die identiteit getekend door de diaspora en de meertaligheid, maar bij de geboorte van de staat Israël propageert de officiële doctrine een sedentaire en overwegend eentalige identiteit. Het werk van Amos Oz en David Grossman relativeert die doctrine door te tonen dat de nieuwe plek en identiteit vol is van de oude. Anders, maar opnieuw paradoxaal, is de Argentijnse houding ten opzichte van de gaucho: verguisd en aanbeden, wordt deze figuur een symbool voor een nationale identiteit die nooit eenduidig kan zijn en die zoekt naar een groots, gemeenschappelijk verleden dat telkens opnieuw afwezig blijkt. Maarten Steenmeijer vergelijkt die zoektocht met de queeste van Don Quichot.
De laatste voorbeelden maken duidelijk dat de locatie niet alleen een kwestie van ruimte is, maar ook van tijd. De plek is vaak het aanknopingspunt met een al of niet gedroomd verleden. Voor de migrant is de oorspronkelijke plek soms geen herinnering maar een puur imaginaire constructie, die toch belangrijk is voor zijn of haar reële identiteit in de nieuwe omgeving. Jacqueline Bel vergelijkt het imaginaire land van herkomst in de Indisch-Nederlandse en Molukse migrantenliteratuur: de oorspronkelijke plek is een mythe in de Indische situatie en een ‘harde realiteit’ in de Molukse. Bovendien is er in het eerste geval meer sprake van versmelting tussen de oude en de nieuwe plek.
De utopische plaats kan een distopie blijken. Sjef Houppermans voert de lezer van Rousseau naar Verne en zo naar Rachid Boudjedra. Hij laat zien hoe de ideale en de slechte plek versmelten. De binaire opsplitsing van pool en tegenpool wordt vervangen door een fuzzy logic. Arthur Langeveld wijst op iets soortgelijks in Underground van de Russische romancier Vladimir Makanin. Na de val van het communisme verliest de schrijver zijn plaats en identiteit: hij is niet langer een dissident en gaat onder in een wereld zonder duidelijke posities.
| |
| |
De hoofdfiguur van de roman verliest zijn huis. De plek met duidelijke grenzen verdwijnt, het gedroomde thuis blijkt een hels tehuis voor psychiatrisch gestoorden.
De imaginaire en traditionele kenmerken van de plek komen perfect tot uiting in de topos, de literaire gemeenplaats. De postkoloniale identiteit krijgt vaak vorm door het herschrijven van typisch westerse literaire patronen en werken, zoals Robinson Crusoe of Wuthering Heights. Dat laatste boek, een klassieker van Emily Brontë, wordt herschreven door de Frans-Antilliaanse Maryse Condé. Theo D'haen ontrafelt de transformaties die plaats en identiteit in haar werk ondergaan: het westerse optimisme wordt vervangen door een pessimisme zonder uitwegen. Minder pessimistisch is de reis door teksten die de Portugese auteur José Saramago onder de vorm van een reisgids presenteert. Volgens Paulo de Medeiros is die gids een reis door de tijd en een metafoor voor een soepele band tussen het ik en de plaats - niet zo kort en oppervlakkig als bij een toerist, maar ook niet zo vast en dwingend als bij een bewoner.
De herschrijving is uiteraard niet beperkt tot postkoloniale literatuur. Anthonya Visser bespreekt twee recente Duitstalige werken waarin de figuur van Penelope - het cliché van de trouwe vrouw die op één plek blijft wachten op haar gedroomde man - een drastische gedaanteverwisseling ondergaat. Botho Strauss ontregelt de homerische conventies, Marlene Streeruwitz de genreconventies van de ‘stuiverroman’. Beide auteurs laten zien hoezeer de plek en de identiteit bepaald worden door tekstuele conventies. En daarmee hebben we de laatste rode draad van dit boek opgeraapt. Hybridisch, paradoxaal, temporeel, imaginair en tekstueel - dat zijn de sleutelwoorden in deze mooie studie over de hedendaagse interactie tussen identiteit en locatie.
De literaire tekst blijkt dus een constructie die samenhangt met de context, bijvoorbeeld de klasse en de postkoloniale situatie. Een vergelijkbare aandacht voor tekstproductie en context is te vinden in de tegenwoordig erg populaire boekwetenschap. Zij bestudeert het boek als een materieel object en niet als een literaire boodschap die vraagt om interpretatie. De ontstaansgeschiedenis, de materiële vorm, het uitzicht, de editie - dat zijn slechts enkele aandachtspunten van deze snel uitdijende wetenschap.
Geert Lernout is al meer dan een decennium actief in deze branche, als medestichter van ‘Genese’ (een wetenschappelijke werkgroep rond teksteditie), als adviseur van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie, en als hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen. Dat mag rijkelijk academisch lijken, Een beknopte geschiedenis van het boek is een uiterst toegankelijk overzicht van de verschillende vormen die het boek - hier gedefinieerd als ‘alles waarop taal staat’ - door de eeuwen heen heeft aangenomen. Het is een persoonlijk werk, dat praat over ontroering, put uit persoonlijke ervaringen, en geen moeite doet om voorkeuren te verbergen. Dat gebeurt de ene keer al wat genuanceerder dan de andere. Auteurs die de recente spellingwijziging niet goedkeuren, maken volgens Lernout deel uit van ‘een heel luidruchtige minderheid van schrijvers die om irrelevante en sentimentele redenen geen enkele verandering dulden’.
| |
| |
Veranderingen, daar gaat het om in dit boek. Volgens Lernout zijn veranderingen steeds geleidelijk. Hij haalt zijn schouders op als de zoveelste fundamentele breuk in de geschiedenis aangekondigd wordt. De overgang van een orale naar een schriftelijke cultuur, de uitvinding van de boekdrukkunst - het zijn belangrijke stappen, geeft Lernout toe, maar de profeten van de radicale omwenteling krijgen van hem onveranderlijk een veeg uit de pan. Zo bekritiseert hij Jack Goody, Ivan Illich en Marshall McLuhan. Toch is hij niet blind voor de soms radicale vernieuwingen. Zo zegt hij: ‘Het is niet omdat de rol van de boekdrukkunst in dit proces door profeten als Marshall McLuhan werd overdreven, dat de nieuwe manier om boeken te maken helemaal geen rol heeft gespeeld in de vele nieuwe ontwikkelingen die zich aan het einde van de vijftiende eeuw beginnen te manifesteren.’
Lernout begint zijn historisch overzicht met het zogenaamde einde van het boek. Hij laat zien dat het internet en de hypertekst het boek niet naar de prullenmand verwijzen, maar in nieuwe vormen opnemen en laten overleven. Het boek is altijd al een bewaarmiddel geweest, en dat is het ook in zijn elektronische gedaante. Het web bevat ontelbare teksten, boeken en manuscripten. Na deze geruststellende opening volgt de geschiedenis van het boek. In zijn tweede hoofdstuk schetst Lernout het begin van het schrift, de verschillende spellingsystemen, de prille vormen van het alfabet, de verschillende dragers, waaronder klei, hout en papyrus.
Is het prille begin buiten de westerse wereld gesitueerd (Soemerië en Egypte zijn hier belangrijk), dan concentreert Lernout zich in de rest van zijn overzicht op het Westen. In hoofdstukken drie en vier bespreekt hij de ontwikkeling van het schrift en het boek in de Griekse en Romeinse periode. Teksten zijn hier nog overwegend hulpmiddelen bij een orale traditie. Er ontstaan grote bibliotheken (zoals die van Alexandrië), er wordt veel gekopieerd én vervalst, maar het lezen gebeurt meestal hardop en in groep. Wanneer het christendom in de vierde eeuw de Romeinse staatsgodsdienst wordt, leidt de behoefte aan makkelijk verspreidbare religieuze teksten tot technologische aanpassingen aan de vorm van het boek. Zo vervangt de perkamenten codex gaandeweg de papyrusrol.
In de Middeleeuwen ondergaat het boek verdere gedaanteverwisselingen onder invloed van de Karolingische hofcultuur, de joodse en Arabische tradities, de universiteiten en de scholastiek. Lernout bespreekt de verschillende soorten leestekens, afkortingen, ligaturen (aan elkaar geschreven lettertekens, zoals de ampersand), de introductie van het gotisch schrift, het paginanummer, de index, de spatie tussen woorden. Dat leidt nooit tot een droge opsomming, omdat alles in een verhalend kader ingebed wordt.
Volgende stap in het verhaal is de drukpers. Daardoor krijgt het boek steeds meer het uitzicht dat wij kennen: een rug, waarop titel en auteur; een titelbladzijde; een makkelijk leesbare letter; een alfabet van 26 letters. Als reproduceerbare objecten, fungeren boeken in de economische wereld van handel en winst. Als dragers van ideeën fungeren ze in de strijd tussen de Reformatie en de Contrareformatie. In de Verlichting gaat hun opmars hand in hand met de
| |
| |
opmars van de democratie. De technologische ontwikkelingen zorgen voor steeds snellere metamorfosen van het boek. Het wordt een massaproduct voor individueel gebruik. Lezen wordt een persoonlijke aangelegenheid. In zijn laatste hoofdstuk knoopt Lernout aan bij zijn eerste. Hij bespreekt de hedendaagse ontwikkelingen en verwerpt de apocalyptische uitspraken over de dood van het boek.
Lernouts visie op de geschiedenis staat niet alleen in het teken van de geleidelijkheid, maar ook in dat van de functionaliteit en de rationaliteit. Hij ziet evoluties als redelijke antwoorden op een behoefte. Het boek verandert omdat het op een bepaald moment een bepaalde maatschappelijke functie moet vervullen. De vorm is voor Lernout een resultaat van de functie: ‘Het schrift was uitgevonden voor inventarissen en contracten en werd pas later ook gebruikt voor het neerschrijven van religieuze, juridische, wetenschappelijke en literaire werken.’ Het mensbeeld dat samengaat met dit functionalisme is erg traditioneel. De mens verschijnt bij Lernout als een rationeel en intentioneel wezen dat instrumenten, zoals het schrift, ontwerpt en verfijnt. De Soemeriërs ontwierpen een notatiesysteem dat klanken en ideeën niet duidelijk scheidde: ‘Toen dit systeem veel te complex was geworden, moest men net als in het Japans een nieuw soort tekens invoeren om het onderscheid te maken tussen de tekens die een idee, en andere die een klank uitdrukten.’
Dit geloof in de persoonlijke intentie en rationaliteit zie je ook in Lernouts gebruik van individuele figuren als motoren van de evolutie. Soms wordt een ontwikkeling niet in een veld van duizenden factoren geplaatst, maar verklaard als het werk van één mens: ‘Aristoteles zette opnieuw een revolutionaire stap toen hij besloot om de resultaten van zijn wetenschappelijke werk in populaire uitgaven te verspreiden.’ Soms gaat het om een groep, en daarbij schuwt Lernout de stereotypering niet. Hoe komt het dat de Ierse manuscripten uit de zevende eeuw oudere Latijnse vertalingen gebruikten? ‘Dit is opnieuw een gevolg van Keltische koppigheid; voor hen was de nieuwe vertaling waarschijnlijk even onaanvaardbaar als een andere berekening van de datum voor Pasen.’ In andere contexten duiken de Engelse snobs en de oerconservatieve drukkers op als stereotiepe verklaringen.
Zulke speculaties kun je bezwaarlijk wetenschappelijk noemen - toch niet in de zin die Lernout daar zelf aan geeft. Meer dan eens verbindt hij wetenschap met positivisme, bijvoorbeeld in zijn lof voor Paul Saenger die in zijn studie van het schrift ‘vertrekt van de wetenschappelijke vaststelling dat de hersenen visuele impulsen anders verwerken dan prikkels die ons via de oren bereiken’. Dat Saengers theorie overtuigender is dan die van Illich, zie je volgens Lernout ‘al aan de meer dan honderd pagina's voetnoten in Saengers boek’.
Er staan géén voetnoten in Een beknopte geschiedenis van het boek, dus dat zal dan ook wel geen wetenschappelijk werk zijn. Er is zelfs de occasionele wetenschappelijke uitglijer, bijvoorbeeld wanneer Lernout zegt dat de ‘p’ in ‘pal’ ‘stemhebbend’ is, ‘wat alleen maar wil zeggen dat hij met iets meer kracht wordt uitgesproken’. Een ‘p’ is uiteraard stemloos, en dat heeft niets te maken met kracht, maar met niet-trillende stembanden. Niet dat dit detail het boek
| |
| |
typeert of invalideert. Lernouts geschiedenis is een persoonlijk overzicht, getekend door een functionele, rationele en intentionele visie, maar op elk moment is dit een leesbare én interessante tekst. Wie het academischer wil, kan terecht bij de standaardwerken die in de bibliografie vermeld worden.
Het mag duidelijk zijn: de context waarin de tekst ontstaat en functioneert is een constant aandachtspunt in het hedendaagse literatuuronderzoek. Als er concrete teksten bestudeerd worden, beperkt zich dat niet ‘tot wat inmiddels misschien wel een karikatuur mag heten van de academische aandacht voor gedichten: de close reading’. Dat staat in de inleiding van de bundel Een rijke bron: over poëzie. Het boek is een huldebetoon aan Dick van Halsema, die vorig jaar afscheid nam van de Vrije Universiteit Amsterdam. Zijn specialisme - de Tachtigers, Leopold en de recente poëzie - komt dan ook herhaaldelijk aan bod in deze uitgave. De redactie (Ad Zuiderent, Ena Jansen en Johan Koppenol) confronteert in dit boek de primaire literatuur met de secundaire. Gedichten (onder meer van Brassinga, Zuiderent, Anker en Willem Jan Otten) vormen de overgang tussen drie afdelingen poëziestudie. Elke afdeling plaatst de tekst in een bepaalde context.
Ten eerste is er het referentiële gedeelte, waarin poëtische beelden, locaties en gebeurtenissen verbonden worden met hun tegenhangers in de sociale werkelijkheid. Zo vindt Ena Jansen in de gedichten van Elisabeth Eybers poëtische sporen van de Amsterdamse Van Breestraat, waar de dichteres - niet zonder klachten en gevoelens van ontheemdheid - woonde tussen maart 1968 en april 1979. Fens verbindt het symbolische huis van Kouwenaars poëzie met het Franse huis van de dichter, dat te zien was in een televisiedocumentaire. Het kan ook over grotere dingen gaan dan een straat of een huis: de watersnoodramp van 1953 in de Laaglandse hymnen van H.H. ter Balkt; de Shoah in twee gedichten van Rogi Wieg, de Eerste Wereldoorlog in het werk van de christelijke Australische dichter Les Murray. Direct in de buurt van Halsema's specialisme liggen de essays over de versmelting tussen realiteit en verbeelding bij Gorter; de uitbeelding van de aflopende vriendschap tussen Kloos en Verwey in het gedicht ‘Cor Cordium’ van die laatste; het conflict tussen verheven romantische poëzie versus utilitaire rijmelarij in het werk van de zogenaamde domineedichter De Génestet.
Ten tweede is er het intermediale gedeelte, waar de poëzie bestudeerd wordt in de context van de beeldende kunst. Jan-Willem van der Weij onderzoekt het stadsbeeld in de prozagedichten van de tachtiger Frans Erens en verbindt dat beeld met de schilderijen van Isaac Israels. Hanneke van Kempen vraagt zich af of Gorters titelloze gedicht over een maannacht beïnvloed werd door het schilderij ‘Maannacht’ van George Hendrik Breitner. Detailanalyses leiden hier soms tot algemene conclusies. Zo gebruikt Jacqueline Bel een gedicht van Verwey over wandschilderingen van Derkinderen om de poëticale discussies rond 1900 te illustreren. Carel Blotkamp laat zien hoeveel moderne schilders het werk van Achterberg beïnvloed hebben. Zijn interessante verkenning vraagt om een grondige uitwerking die het modernisme van deze zogenaamd klassieke dichter zou verhelderen.
| |
| |
De derde afdeling plaatst het gedicht in de context van de intertekstualiteit. Ze wordt ingeleid door een stuk van Goedegebuure over God in het werk van dichters als Faverey, Reve en Willem Jan Otten. Je moet wel een imaginaire omweg maken langs de bijbel om deze bijdrage onder de rubriek intertekstualiteit te rangschikken. De andere stukken zijn directer gericht op de interactie tussen teksten. Luceberts gedicht ‘Het orakel van Monte Carlo’ verwerkt een poëticale discussie tussen Kloos en Busken Huet. Tolstojs roman Opstanding inspireerde Leopold tot verschillende gedichten, via de omweg van Franse vertalingen. Een vertaling is steeds een gesprek tussen teksten, zoals blijkt uit de Duitse vertaling die Emil Staiger maakte van een lang en titelloos gedicht van Leopold. Nog Leopold in de bijdrage van Gillis Dorleijn, die poëtische formules en procédés van deze auteur analyseert in het werk van Tonnus Oosterhoff en daaruit conclusies trekt over de postmoderne intertekstualiteit. De laatste twee bijdragen blijven in postmoderne wateren. Anja de Feijter verbindt Oosterhoffs poëzie en poëtica met Lucebert en de joodse mystiek. Peter Verhelsts Witte bloemen, een vroege en ondertussen door de auteur verachte dichtbundel, confronteert de postmoderne apocalyptiek met de modernistische creatie-door-destructie van Baudelaire. Leo Hoek laat dat mooi zien. Zijn bijdrage opent, net als heel wat andere, ruimere horizonten dan de gedetailleerde tekstanalyse op het eerste gezicht laat vermoeden. Zo draagt ook deze bundel bij tot de steeds verder schrijdende verruiming van de literatuurstudie - die, gelukkig, niet hoeft samen te gaan met de veronachtzaming van de concrete literaire tekst.
| |
Besproken boeken
Buelens, Geert e.a. (red.): La lotta continua? Jaarboek voor literatuurwetenschap, 2, 2004. Leuven, Peeters, 252 p. isbn 90-429-1396-7. €30. |
Fokkema, Aleid & Maarten Steenmeijer (red.): Identiteit en locatie in de hedendaagse literatuur. Nijmegen, Vantilt, 2003. 222 p. isbn 90-75697-86-4. €19,90. |
Lernout, Geert: Een beknopte geschiedenis van het boek. Amsterdam/Antwerpen, Meulenhoff/ Manteau, 2004. 352 p. isbn 90-5990-004-9. €18,95. |
Zuiderent, Ad, Ena Jansen & Johan Koppenol (red.): Een rijke bron: over poëzie. Groningen, Historische uitgeverij, 2004. 230 p. isbn 90-6554-193-4. €22,75. |
|
|