Neerlandica extra Muros. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
Roland Willemyns
| |||||||||||||||||||
2. Het Nederlands in evolutie2.1 De uitspraakVan de Velde (1996) onderzocht de uitspraakvariatie van vooral radio-omroepers uit de periode 1935 tot 1993 en constateerde dat de uitspraak van het Standaardnederlands aan het veranderen is, en dat de verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse uitspraak groter lijken te worden. Dat laatste lijkt zowel een constaterende als een voorspellende uitspraak te zijn. Toch is de variatie door de tijd heen - ook in Nederland - in Van de Veldes woorden ‘niet spectaculair groter’ geworden. Er is geen sprake, zegt hij, van het loslaten van de norm, wel van een verschuiving. Het blijkt dat er ook in 1935 in Nederland geen eenvormige | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
standaarduitspraak was. In Vlaanderen daarentegen bestond en bestaat zo'n duidelijke uitspraaknorm wel. In het begin van de jaren dertig, op het moment dat het Nederlands als enige officiële taal in Vlaanderen begon te functioneren en de eerste druk van de invloedrijke uitspraakleer van Blancquaert (1934) verscheen, was het Nederlands in Nederland al van die in Vlaanderen gehanteerde norm weggeëvolueerd. Die evolutie is de laatste decennia krachtig doorgezet. De divergerende ontwikkeling in noord en zuid berust dus eigenlijk op het feit dat de uitspraak in Nederland verder verandert, terwijl men ze in Vlaanderen vrij constant houdt. | |||||||||||||||||||
2.2 De woordenschatTen aanzien van de woordenschat constateerden Geeraerts, Grondelaers en Speelman (1999), op basis van een uitvoerige enquête, dat tussen 1950 en 1990 de eenheid op het gebied van de woordenschat tussen België en Nederland voortdurend groter is geworden. Dat is vooral gekomen doordat het zuiden zich aan de lexicale norm van het noorden heeft aangepast, door zowel ‘typisch noordelijke’ vormen over te nemen als door geleidelijk ‘typisch zuidelijke’ uitdrukkingen te laten vallen. Dit laatste mechanisme was en is populairder dan het eerste. Dit werd bevestigd door een studie van Deygers en Van den Heede (2000). Zij vergeleken het gebruik van een aantal ‘Belgisch Nederlandse klassiekers’ (dat zijn woorden die bij de meeste Vlamingen als ‘typisch Belgisch’ bekend staan) in kranten en tijdschriften uit de jaren zeventig en negentig van de 20ste eeuw. Er werden ook belgicismen in het onderzoek betrokken, die door de meeste taalgebruikers niet als zodanig worden herkend. De ‘bekende’ belgicismen werden in de jaren negentig gemiddeld de helft minder gebruikt dan in de jaren zeventig: 16% versus 32%Ga naar eind1. De daling gaat altijd gepaard, zeggen de onderzoekers, met een toename van de tegenhangers uit het Algemeen Nederlands, wat impliciet op een naar elkaar toe groeien wijst, op een convergerende tendens dus. Woorden die minder als ‘typisch Belgisch’ bekend staan, daarentegen, verminderen nauwelijks in gebruikGa naar eind2. In een lange reeks artikelen die op verschillende plaatsen werden gepubliceerd onderzoekt Theissen het lexicale taalgebruik van het Vlaamse nieuwsmagazine Knack (zie o.m. Theissen, 2003). Ook hij komt tot de conclusie dat tijdens het afgelopen decennium in ieder geval de journalisten op grote schaal belgicismen voor standaardtalige alternatieven hebben ingeruild. Als algemene conclusie van negentien artikelen verschenen in Nederlands van nu, waarin ‘een tweehonderdtal Vlaamse afwijkingen van de standaardtaal in het Belgische weekblad Knack onder de loep [werden] genomen’ (Theyssen 2005, 31) constateert hij ‘een duidelijke evolutie in de richting van de standaardtaal’ (ib.). Gedurende ‘de laatste elf jaar’, zo luidt zijn bevinding ‘is het Standaardnederlands in Knack er dus enorm op vooruitgegaan’ (Theyssen 2005, 33).
Op het lexicale vlak is de tendens dus duidelijk convergerend. | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
2.3 Morfologie en syntaxisNoord-Zuid convergentie op het gebied van de morfologie en syntaxis is minder uitvoerig onderzocht en afwijkende vormen en patronen worden dan ook veel minder vaak opgemerkt of herkend. De wel vaker voorkomende zogenoemde doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep bijvoorbeeld, wordt, behalve door sommige linguïsten, door zo goed als niemand waargenomenGa naar eind3. Een notoire uitzondering natuurlijk is de discussie over de zogenoemde aanspreekvormen (pronomina van de tweede persoon). De meeste zuidelijke dialecten hebben een ‘single-pronoun’- systeem (gij), tegenover het zgn. T-V systeem (jij - u), dat in het Standaardnederlands bestaat. Heel lang bleef de gij-vorm, ondanks aanzienlijke taalplanningsinspanningen een karakteristiek kenmerk van de standaardtaalrealisering van vele Zuid-Nederlanders. Toch slaagden de verdedigers van de noordelijke norm er na enige tijd in het ‘gijfront’ aanzienlijk te verzwakken. Maar, van een single-pronoun systeem op een T-V systeem overstappen is niet enkel een zaak van attitudes en goeie wil: het is aanzienlijk moeilijker dan het ene woord door het andere te vervangen. De praktische problemen waren dus groot, ook bij diegenen die de theoretische beslissing genomen hadden het te doen. De laatste jaren is er overigens een duidelijke terugkeer van zuidelijke aanspreekvormen als gevolg van de stijgende populariteit van het hierna te bespreken ‘Schoon Vlaams’. Dit komt bijzonder duidelijk tot uiting in het onderzoek van Vandekerckhove (2004; zie verder 3.5). | |||||||||||||||||||
3. Verkavdingsvlaams - Schoon Vlaams - TussentaalIn de recentere publicaties over convergentie-divergentie (bv. Debrabandere (2005), Haeseryn (2004), Theissen (2004), Vandekerckhove (2004), Van Herreweghe & Slembrouck (2004), Saman (2003), Jaspers (2001)) duikt, in tegenstelling tot vroeger, vaak een van de termen Verkavelingsvlaams, Schoon Vlaams of tussentaal op en enkele publicaties zijn zelfs specifiek daaraan gewijd. | |||||||||||||||||||
3.1Er bestaat in Vlaanderen een lange traditie van taalregulering en taalzorg. Vooral om taalpolitieke redenen is de tendens, die een zo nauw mogelijke aansluiting bij de noordelijke norm bepleit, altijd belangrijker geweest dan de tendens, die meer zuidelijke eigenheid vooropstelt. Het ‘ius loquendi’, het recht om de taal te gebruiken en, vooral, de jarenlange strijd die nodig was om dat recht te verkrijgen, heeft in Vlaanderen heel duidelijk de ‘norma loquendi’ beïnvloed. Dit integrationistisch afzien van eigen eisen in het normdebat is het kenmerk par excellence van de officiële taalpolitiek in Vlaanderen. Die manier om met het normprobleem om te gaan wijkt nogal af van wat in vele andere polycentrische taalgebieden gebeurt (Ammon 1995). Dat is zeker een van de | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
belangrijkste redenen waarom velen zulke grote problemen met de interpretatie en de evaluatie van de vandaag optredende de-standaardiseringsverschijnselen blijken te hebben. Wat velen verontrust is dat die de-standaardiseringsbeweging een ontwikkeling zou kunnen zijn, die op den duur tot het ontstaan van een aparte variëteit van het Nederlands in Vlaanderen zou kunnen leiden (Debrabandere 2005). Het dialectverliesproces is in Vlaanderen vrij laat op gang gekomen, maar het is nu volop bezig en voltrekt zich in snel tempo (Willemyns 1997). Aan zo'n proces zitten twee kanten: enerzijds wordt het dialect door steeds meer mensen in steeds meer omstandigheden opgegeven, anderzijds moet dat dialect dan natuurlijk door een andere taalvariëteit worden vervangen. Dat is meestal een moeizame en langdurige ontwikkeling. Dat het, zoals uit vele enquêtes in binnen- en buitenland blijkt, niet de standaardtaal is die van het dialectverlies in de eerste plaats ‘profiteert’ is logisch. Dialect is immers niet alleen de taal van een bepaalde streek, het is ook een taal die vooral in informele omstandigheden gebruikt wordt. Het is dus niet ongewoon dat de variëteit die het dialect vervangt een andere informele variëteit, een soort Umgangssprache is. Omdat in Vlaanderen het taalcentrum, zoals Goossens (2000) opmerkt, ‘de as Antwerpen-Brussel met Mechelen en Leuven’ is en omdat Brabant ook is vooropgegaan in het dialectverliesproces, waren het de Brabanders die als eersten de behoefte aan een dialect-vervangende omgangstaal hebben aangevoeld. Een logisch gevolg is dat die variëteit vooral Brabants gekleurd is en kennelijk ook grote aantrekkingskracht uitoefent op de niet-Brabantse Vlamingen, die iets later een vervangvariëteit voor hun dialect nodig hadden. Het is die ontwikkeling die heeft geleid tot het zgn. Verkavelingsvlaams (Verkavelingsbrabants zou allicht een adequatere term zijn), waaraan Goossens liever de naam Schoon Vlaams geeft. Ik zal dat hierna toelichten. | |||||||||||||||||||
3.2Men zou door de vloed van recente publicaties bijna vergeten dat Brabantse invloed op de geïntendeerde standaard in Vlaanderen geen recent verschijnsel is en allang bestond vóór de term Verkavelingsvlaams was uitgevonden. Goossens had het in 1970 bijvoorbeeld over Belgisch Beschaafd en over wat het verschil is met wat hij in Goossens (2000) Schoon Vlaams heeft genoemd, moet nog eens goed worden nagedacht. Het is ook de vraag in hoeverre de popularisering van de term Verkavelingsvlaams zelf heeft bijgedragen tot de perceptie dat dit een ‘nieuwe’ taalvariëteit zou zijn. Belangrijk is vooral de vraag of de functies van dit Schoon Vlaams/Verkavelingsvlaams zich nu gaan uitbreiden en een bedreiging gaan vormen voor de traditionele domeinen van de standaardtaal. Het meest opvallende waardoor het Schoon Vlaams van het Algemeen Nederlands (AN) afwijkt, zegt Goossens, is de grammatica. Het gaat om een spraakkundig systeem dat, zo zegt hij, in geen enkele Nederlandse spraakkunst beschreven wordt, ook niet in ouderwetse Vlaamse schoolboekjes. Het wordt gekarakteriseerd door ‘elementen en struc- | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
turen uit - voornamelijk - centrale zuidelijke dialecten (...) die van daaruit naar het Schoon Vlaams zijn opgetild’Ga naar eind4. Op grond van die specifieke grammaticale kenmerken besluit Goossens dat Schoon Vlaams en Algemeen Nederlands wel degelijk twee ‘verschillende talen’ zijn. Vroeger was Schoon Vlaams de benaming waarmee vooral de Vlaamse volksmens met ontzag naar de standaardtaal verwees, naar een variëteit die voornamer en eleganter was dan het dialect. Nu wordt de term bijna altijd in ongunstige zin gebruikt voor... ja, waarvoor eigenlijk? Goossens, die voor de revival van de term verantwoordelijk is, gebruikt hem als alternatief voor Van Istendaels Verkavelingsvlaams. Of dat zo maar kan, is de vraag. En wat Verkavelingsvlaams precies is, daar heeft men eigenlijk ook nooit een antwoord op gegeven. Van Istendael zelf, die geen linguïst is, bedoelt er het volgende mee: de taal van een nieuwsoortig, door en door vals Vlaams zelfvertrouwen, het is de taal die uit angst voor dialect en uit angst voor het Nederlands is geboren, een wangedrocht is het, de taal van de Vlaamse intellectuele luiheid (Van Istendael 1989, 108-109). Ook wanneer velen de term Verkavelingsvlaams overnemen, bedoelen ze daarmee niet noodzakelijk hetzelfde als Van Istendael. Ik vrees zelfs dat velen de tekst van Van Istendael niet eens kennen en de term gewoon gebruiken als een soort synoniem van tussentaal. | |||||||||||||||||||
3.3Het taalgebruik in Vlaanderen (en in vele andere plaatsen) is een continuüm. Als je probeert een stuk uit dat continuüm te lichten en een naam te geven, kom je gelijk in de problemen. Maar de echte problemen beginnen pas wanneer anderen die naam over gaan nemen, maar er niet per se dezelfde portie continuüm mee bedoelen. Alle termen die wij voor taalvariëteiten gebruiken lijden daaraan: omgangstaal, regiolect, regionale standaard, Vlaamse substandaard, tussentaal, ja zelfs dialect en standaardtaal. Er is geen reden waarom we met Verkavelingsvlaams of Schoon Vlaams beter zouden varen. Dus is er ook geen reden waarom we ze niet zouden gebruiken, als we er tenminste in slagen min of meer duidelijk te maken wat we ermee bedoelen. Maar hier wringt de schoen. Misschien hebben we hier niet eens met een variëteit te maken, maar veeleer met een verzameling kenmerken die op grond van opleiding, leeftijd, sekse, regio en zelfs van persoon tot persoon kunnen verschillen. Meestal lijkt er een variëteit mee bedoeld te zijn die:
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Ook zo'n omschrijving blijft natuurlijk vaag, want er worden vragen opgeroepen waar we niet zo direct een antwoord op weten:
Als het juist is dat we hier te maken hebben met een overgangsvariëteit die ontstaan is in en door het dialectverliesproces, dan zou de variëteit het meeste gebruikt moeten worden door diegenen die het meeste of het eerste door dialectverlies zijn getroffen: Brabanders, vrouwen, jongeren, hoger opgeleiden. Verder geldt natuurlijk ook wat ten aanzien van iedere substandaard geldt: ook hier is er geen codificering en autoriteit, dus geen woordenboeken en spraakkunsten die in geval van twijfel te raadplegen zijn. Het is vrij onwaarschijnlijk dat de velen die in de laatste jaren de termen Verkavelingsvlaams of Schoon Vlaams in de mond hebben genomen of zelfs erover geschreven hebben, daarbij aan al die problemen hebben gedacht. | |||||||||||||||||||
3.4Zoals ik hiervoor al heb aangeduid, denk ik dat de variëteit in kwestie hoe dan ook een onvermijdelijke consequentie is van een spontaan taalproces. Wanneer het dialect verdwijnt, dan verdwijnt daarmee precies die variëteit, die normaliter in informele situaties gebruikt wordt. Maar met de taalvariëteit houdt natuurlijk de situatie zelf niet op te bestaan en daarom blijft de nood aan een taalvorm voor informele situaties reëel. In de meeste gevallen van dialectverlies is de vervangcode vooreerst een soort Umgangssprache, waarin een grote hoeveelheid regionale interferenties voorkomt. Die nieuwe taalvariëteit die, denk ik, niet eens een ‘intendierte Hochsprache’ (Mihm 1998) genoemd kan worden, is veeleer een ‘Substandaard’ (Willemyns, De Groof & Vandenbussche 2002). Na verloop van tijd kan in principe de ‘echte’ standaardtaal geleidelijk die substandaardtalen verdringen, wanneer hun rol uitgespeeld is. Maar ook dan zou tussentaal natuurlijk niet helemaal verdwijnen. Ook als er helemaal geen dialecten meer zouden bestaan, zou er nog altijd een regionaal gekleurde Umgangssprache voor informele communicatie overblijven. | |||||||||||||||||||
3.5Er bestaan intussen wel een paar beschrijvingen van linguïsten, waarin voorbeelden van tussentaal worden gegeven: naast de al genoemde Goossens (2000) zijn er bijvoorbeeld Geeraerts, Penne & Vanswegenhoven (2000) en de later nog te bespreken tekst van Hendrickx. Geeraerts, Penne & Vanswegenhoven (2000), geven voorbeelden uit het taalgebruik van twee Vlaamse soap opera's. Enkele excerpten: | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
Die kenmerken zijn uiteraard niet ‘nieuw’: ze hebben altijd al bestaan in allerlei variëteiten op het continuüm tussen dialect en standaardtaal. Vroeger werd dit dialectinterferentie genoemd. ‘Nieuw’ kan hooguit zijn dat dit soort taal nu gebruikt wordt in communicatieve situaties en settings waar dat vroeger (misschien) minder gebeurde. ‘Nieuw’ is misschien vooral de naam die eraan gegeven wordt, veel meer dan het fenomeen zelf. | |||||||||||||||||||
3.6Volgens Tops (2001) is ‘Schoon Vlaams’ de meest gesproken variant van het Nederlands in het Zuiden en hij zegt terecht: ‘We moeten nauwkeurig weten wat het is, hoeveel variatie erin zit, wanneer en door wie het allemaal gebruikt wordt, enzovoort.’ Alleen zal dat niet zo simpel zijn, niet - zoals Tops beschuldigend vermoedt - omdat op dat soort onderzoek ‘nog altijd een vreselijk taboe’ zou rusten, maar omdat het zo vreselijk gecompliceerd is het onderzoekings-object af te bakenen en te definiëren. Er lopen al sinds enkele jaren serieuze onderzoekingsprojecten naar variabiliteit in gesproken en geschreven Nederlands in Noord en Zuid, waar veel geld en veel personeel mee gemoeid zijn. Daar zal dus op den duur ook een profiel van Schoon Vlaams uit komen, mocht er inderdaad zoiets bestaan. | |||||||||||||||||||
3.7In een van de eerste onderzoekingen met kwantificeerbare data (Vandekerckhove 2004) vinden we een voorzichtige analyse van gesproken Nederlands, waarin twee van de boven gestelde vragen in verband met Schoon Vlaams onderzocht werden, namelijk of het gebruik van die variëteit geografisch geconditioneerd is en of jongeren ze meer of minder gebruiken dan ouderen. Op grond van het materiaal uit het Corpus Gesproken Nederlands, een databank van hedendaags Nederlands, zoals dat gesproken wordt door volwassenen in Vlaanderen en in Nederland, onderzocht zij twee kenmerken van het Schoon Vlaams: de pronomina van de tweede persoon (persoonlijk en bezittelijk, subject en object): ge, gij, u, uw versus je, jij, jou, jouw en het diminutiefsuffix (ke-, ske versus je)Ga naar eind5. In beide gevallen blijken Brabanders en Limburgers wezenlijk vaker de ‘Schoon-Vlaamse’ vorm te gebruiken dan West-Vlamingen, en die West-Vlamingen blijken ook de enigen te zijn bij wie jongeren in bepaalde gevallen vaker de standaardtalige vorm gebruiken dan de ouderen. Dat het bij Brabanders en Limburgers bijna altijd andersom is, lijkt erop te wijzen dat de Schoon-Vlaamse vorm daar nog aan populariteit wint. | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
Zoals de auteur ook zelf terecht opmerkt, moet er bij de analyse van deze cijfers rekening mee worden gehouden dat enkele van de standaardtalige varianten (het diminutiefsuffix -je en ‘je’ als aanspreekvorm en als objectvorm van het bezittelijk voornaamwoord) in een deel van West-Vlaanderen endogeen zijn (Willemyns 1979). Andere vormen echter (jij, jou, jouw) zijn het niet en in het Zuiden en Zuidoosten van de provincie is geen enkele van de standaardtalige pronomina endogeen. Bovendien is in het noordelijk en westelijk West-Vlaamse ‘je’-gebied, dat ‘je’ ook een eenheidspronomen en niet, zoals in de standaardtaal, deel van een ‘je-u’-systeem. Daar komt bovenop dat West-Vlamingen in de realisering van hun geïntendeerd Standaardnederlands al vanouds wantrouwen aan de dag leggen tegenover endogene vormen (Debrabandere 2005, 30) en die graag en vaak door exogene vervangen, waarvan ze (vaak ten onrechte) vermoeden dat ze ‘juister’, d.w.z. normgerichter zijn. De Schutter (1973, 120-121) constateerde bij vooral Oost- en West-Vlamingen ‘de neiging om zich in zijn bovenregionale taal zoveel mogelijk tegen het dialekt af te zetten’. Een van de conclusies van Vandekerckhove (2004, 990) luidt hoe dan ook: (...) het ge-systeem blijft voor Vlaanderen als geheel dominant. Dat geldt bij uitstek voor het gebied dat de jongste jaren het uitzicht van het (informele) Nederlands in Vlaanderen in toenemende mate is gaan bepalen en dat m.n. de provincies Brabant en Antwerpen omvat. Limburg sluit zich hier onmiskenbaar bij aan. West-Vlaanderen doet dat niet, waardoor - ironisch genoeg - het niet-dialectische informele taalgebruik van de meest dialectvaste regio van Nederlandstalig België voor deze variabele het dichtst de standaardtaal benadert. Misschien is dit ironisch, maar het is vooral logisch en het bevestigt mijn hypothese: tussentaal tiert het weligst waar het dialectverlies het grootst is (Willemyns 2005). Of, zoals Debrabandere (2005, 31) in een moedeloze balans van decennia ‘ABN-beweging’ het uitdrukt: ‘... we hebben het dialect gestigmatiseerd, Vlaanderen zijn dialect afgeleerd en het naar tussentaal gedreven, al was dat net niet de bedoeling. Intussen kennen onze jongelui hun mooie dialect niet meer, en kennen ze nog altijd geen Nederlands. Jammer.’ | |||||||||||||||||||
3.8De hier beschreven ontwikkeling is dus niet eenvoudig en leidt duidelijk niet tot het vervangen van die ene variëteit door één andere: het is allerminst zo dat door het verschijnen van Schoon Vlaams alle andere niet-standaardvariëteiten ineens zouden ophouden te bestaan. Bij vele taalgebruikers blijven de vroegere variëteiten met de nieuwe variëteit samenleven, waardoor de onderlinge verhoudingen in het variëteitenspectrum ook veranderen. Welke plaats gekuist dialect, regionale omgangstaal, Belgisch Beschaafd en zo meer (Willemyns 2003, 319-322) nu innemen in een continuüm waarin ook voor ‘Schoon Vlaams’ een plaatsje is gereserveerd, is totnogtoe niet echt onderzocht. | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Wat vele ‘taalverzorgers’ vooral vrezen is dat, wanneer een bepaalde substandaard werkelijk populair wordt, het gebruik ervan niet beperkt blijft tot die situaties waarin vroeger dialect werd gebruikt. En zo stelt men inderdaad vast dat het Verkavelingsbrabants in toenemende mate gebruikt wordt in situaties en domeinen, die voordien voor de standaardtaal of de geïntendeerde Standaardtaal voorbehouden bleven. Dat overlopen in andere domeinen is wat de opwinding van vele taalverzorgers verklaart, zo bijvoorbeeld die van Hendrickx, de ‘taalraadgever’ van de VRT. Hij heeft een paar jaar geleden een campagne gestart met de naam Taalsignaal voor 6 miljoen Vlamingen, om het te ver gaande gebruik van tussentaal te stoppenGa naar eind6. Voor de TV-mensen schrijft hij het volgende: Tussentaal staat slordig. En dat terwijl verzorgd spreken niet veel moeite kost. In deze folder vind je de top-vijftien van de tussentaal: vijftien slordigheden in uitspraak en spraakkunst die je makkelijk kan vermijden. Doe het dan ook, want wat jij in de uitzending zegt, is een taalsignaal voor zes miljoen Vlamingen. Ook hier vinden we de klassieke voorbeelden: da, wa; elemaal; de voetbal; de Jan; da wist ekik nie; kom-de-gij ook; ne jongen, nen boek; meiske; werkt nog goe enz.Ga naar eind7 Ook hier is er, denk ik, niets ‘nieuws’ al zou men eventueel het feit dat het nog altijd niet ‘beter’ is geworden als zodanig kunnen bestempelen. Gelaakt wordt inderdaad vooral dat tussentaal al maar meer gebruikt wordt in vele televisieseries. Het begon bij de commerciële zenders, maar de ‘mode’ is intussen ook al wijd verbreid op de openbare televisie. Het is mij ook opgevallen dat er in radioreclame op Radio Een (openbare omroep) meer en meer een functionele afwisseling merkbaar is tussen standaardtaal en tussentaal. In vele spots, waarin na een dialoog een commentaartekst wordt gesproken, wordt de dialoog in tussentaal gevoerd, terwijl de commentaar in zorgvuldig en normgerecht Standaardnederlands weerklinkt. Ik geef een voorbeeld: kapster en klant hebben het er in het kapsalon over hoe geweldig het haar van de klant er nu wel uitziet. Dat gebeurt in tussentaal. In de commentaartekst wordt er dan op gewezen dat iedereen zo'n prachtige haardos kan krijgen als zij maar product X gebruikt. Die boodschap wordt in formele Standaardtaal gedebiteerd. Daaruit blijkt dus niet alleen dat de tekstschrijvers perfect op de hoogte zijn van het verschil tussen beide variëteiten en hun gebruiksmogelijkheden, maar het is ook duidelijk dat zij door hun usus die specifieke vorm van diglossie nog versterken en verbreiden. Onderzoekingen van Saman (2003) en Van Gysel, Geeraerts & Speelman (2005) hebben mijn indruk intussen bevestigd. Ook Geeraerts, Penne & Vanswegenhoven (2000, 170) hadden er al op gewezen dat het allesbehalve denkbeeldig is dat ook de auteurs van soap opera's door hun weergave van de realiteit de tussentaal nog verder verbreiden en de toeschouwer in de waan brengen, c.q. laten dat het perfect aanvaardbaar of zelfs verkieslijk is in zulke informele situaties tussentaal te gebruiken. | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
4. Wat nu?4.1Zoals gezegd vinden velen de zopas beschreven ontwikkeling allesbehalve gelukkig. Het gaat daarbij niet alleen om verstokte integrationisten, maar ook om vele anderen die prijs stellen op wat ‘verzorgd’ taalgebruik wordt genoemd. In zulke situaties klinkt onvermijdbaar de roep om ingrijpen ‘van hogerhand’ een beetje luider dan anders. Met die ‘hoge hand’ wordt meestal in de eerste plaats aan het onderwijs gedacht, meer specifiek aan een opdracht of taak waarmee de minister(s) van onderwijs de leraren, meer specifiek de leraren Nederlands, zou kunnen/moeten gelasten. Die moeten er dan voor zorgen dat niet alleen de leerlingen ‘beter’ Standaardnederlands leren, maar ook en vooral dat ze die variëteit vaker en in meer omstandigheden gebruiken. De leerlingen zouden dus minder Verkavelingsvlaams (in Vlaanderen) en Poldernederlands (in Nederland) moeten spreken. Zowel Stroop (1998) als Goossens (2000) en Van de Velde (2000) vinden een nieuwe periode van taalplanning op zijn plaats en zijn van mening dat de overheid, de school en de media zich als raadgevers behoren op te stellen bij het standaardisatieproces. Of de leraren dat kunnen of zelfs maar willen proberen is een andere zaak. Volgens Debrabandere (2005, 30) kan noch wil ‘de jongste generatie taalleraren’ dat: ‘bij de onkunde heeft zich nu ook onwil gevoegd’. In verband met de haalbaarheid van de taak die de leraren toebedacht wordt, is het bovendien verhelderend na te gaan wat de leraren Nederlands in Vlaanderen en Nederland over het andere deel van het taalgebied weten en welk contact ze er zelf mee hebben. Kloots (2001) heeft daar onderzoek naar gedaan. Ze onthult: In het dagelijkse leven ontmoet de overgrote meerderheid van de Vlamingen (77%) zelden of nooit Nederlanders. Bij de Nederlandse respondenten krijgen we ongeveer hetzelfde percentage (75%) als we vragen of ze Vlamingen in hun naaste omgeving hebben... 17,2% van de ondervraagde Vlaamse leraren Nederlands en 24,6% van hun Nederlandse collega's hebben in het andere deel van het taalgebied ‘vrienden en kennissen’ (Kloots 2001, 191). Ook het contact via de media is niet uitbundig: Nederlandse radioprogramma's blijken niet echt populair in Vlaanderen: 86,9% van de Vlaamse leerkrachten geeft aan dat hij/zij er nooit naar luistert. Van de Nederlandse leraren luistert 77,9% nooit naar de Vlaamse radio (ib.). Televisieprogramma's uit het andere deel van het taalgebied zijn duidelijk populairder, maar toch kijkt ‘bijna de helft van de leerkrachten er zelden of nooit naar’ (192). | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
4.2Succesvolle taalveranderingen zijn veelal compromissen tussen taalnatuur en taalcultuur. Vaak is het nuttig ongebreidelde uitingen van taalnatuur door een krachtiger ingrijpen van taalcultuur in andere banen te leiden. Dat is dus wat door velen gevraagd wordt naar aanleiding van de de-standaardisering in Vlaanderen. De vraag is of de tijd daar rijp voor is en of men op voldoende begrip en medewerking zal kunnen rekenen. De integratie-ideologie die, zeker in Vlaanderen, de enige lijkt te zijn die een dergelijke campagne kan rechtvaardigen, staat op een laag pitje. Taalplanning heeft in het verleden in belangrijke mate zowel de structuur als het gebruik van het Nederlands in België bepaald. Gedurende de negentiende eeuw slaagden de zogenoemde particularisten er niet in het Vlaamse culturele establishment af te houden van een integrationistisch standpunt. Het gevolg daarvan is geweest dat het gangbaar werd om te vinden dat de standaardisering van het Nederlands in België in overeenstemming diende te zijn met de ontwikkeling in Noord-Nederland. De onderliggende gedachte daarvan was een politieke, namelijk gebruik te maken van het prestige van het Nederlands als de officiële taal van Nederland in de strijd tegen het Frans, dat toen de prestigetaal van België was (Willemyns & Haeseryn 1998). Inmiddels, nu de taalkwestie in België al geruime tijd is geregeld, is dat specifieke doel van het integrationisme bereikt. Natuurlijk zijn er nog taalschermutselingen in Brussel en hier en daar langs de taalgrens en allicht zullen die nog een poosje verder gaan, maar zelfs de wildste verwachtingen van de pioniers van de Vlaamse Beweging zijn al lang ruim overtroffen. Vlaanderen is een eentalige deelstaat van een federaal België, het Nederlands is de officiële taal van de meerderheid van de bevolking en van het meest voorspoedige en welvarende deel van het land. Wat in een meertalig gebied het prestigekarakter van een taal bepaalt, is allemaal in Vlaanderen te vinden en zolang dat niet verandert kan niets de status, de functie en het prestige van het Nederlands in België bedreigen. De onderlinge verhouding van de variëteiten van het Nederlands aan weerszijden van de rijksgrens is er nu meer en meer een zoals die gebruikelijk is tussen pluricentrische taalvariëteiten. De in het verleden opgebouwde attitudes en gewoonten zullen natuurlijk een belangrijke rol blijven spelen, maar ze zijn niet langer de beslissende factoren en ze zullen minder en minder als motiverende motor voor taalplanningsacties dienst kunnen doen. | |||||||||||||||||||
5. ConclusieVerkavelingsvlaams c.q. Schoon Vlaams is een diffuus begrip. Het is een soort verzamelnaam geworden voor zeer uiteenlopende tendensen, waarvan niemand weet of ze zich in de toekomst in dezelfde richting zullen ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor Poldernederlands. Wanneer we dat alles in historisch perspectief bekijken, kunnen we niet uitsluiten dat we hier te maken hebben met een korte-termijnverandering (‘short term change’). Het gaat om veranderingstendensen die ontstaan in | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
enkele heel specifieke bevolkingsgroepen en in verschillende delen van het taalgebied. Of en wanneer een korte-termijnverandering een duurzame langetermijnverandering wordt, hangt af van de factoren die de verbreiding van veranderingen door tijd en ruimte plegen te bepalen. Dat zijn de gebruikelijke sociale variabelen zoals sociale klasse en beroep, opleiding, leeftijd, geslacht, evenals domeinspecifieke factoren en taalplanningsfactoren. Dat op het niveau van de tussentalen Zuid en Noord ver van elkaar af staan is een feit. Dat is op zichzelf geen probleem: het is altijd al zo geweest. Een probleem wordt het pas mochten die tussentalen in toenemende mate functies van de Standaardtaal gaan overnemen. Voorspellingen daarover zijn niet erg vruchtbaar, maar een ding is vrij waarschijnlijk: de ontwikkeling van het Nederlands in de eenentwintigste eeuw belooft bijzonder interessant te worden en het zal de moeite waard zijn ze niet alleen te observeren, maar ook er een rol in te spelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
|
|