William Z. Shetter
...........
Dit jaar is mij een bijzondere eer toegevallen. Elk jaar wordt een andere neerlandicus aangewezen om op deze pagina wat persoonlijke ervaringen ten beste te geven op het brede gebied van de neerlandistiek. Dit jaar mag voor het eerst een niet-Nederlander aan het woord komen, vooraan in een hopelijk lange en rijk geschakeerde rij.
Een toenemend aantal neerlandici heeft zich de taal op een kunstmatige manier eigen moeten maken. Op een latere leeftijd natuurlijk: zo was ik al twintig toen ik het eerste woord Nederlands hoorde. Wij namen deze uitdaging aan, bewust van het feit dat wij altijd een stap achter liggen op moedertaalsprekers.
Velen van ons leren Nederlands correct en vlot beheersen, doorgaans zelfs met een overtuigende uitspraak. En toch raken wij ondanks alles nooit helemaal bevrijd van een lichte maar nog altijd knagende onzekerheid. Bij iedereen zal dat wel ergens anders liggen, maar mijn voornaamste zwakte ligt in de hoek van idiomatische uitdrukkingen.
Je leert de betekenis van Dat is geen wet van Meden en Perzen. Goed, dan volg je de gewone regels, nietwaar, en je zegt Dat was daar toen een wet van Meden en Perzen. Maar zeggen Nederlanders dat ook echt? En Dat varkentje zullen we wel wassen laat volgens de syntactische regels toe Dat varkentje hebben we gisteren al gewassen. Nee, ook dat lijkt een misser.
Wat ervaring gekoppeld aan een redelijke oplettendheid leert je gauw genoeg dergelijke onvoorspelbare valkuilen te vermijden. Maar je kunt haarfijn weten wat uitdrukkingen betekenen en het grammaticale gebruik ervan feilloos beheersen, en ze toch als een bron van onzekerheid blijven voelen. Het moet dus ergens anders zijn waar 'm de idiomatische schoen wringt. Het probleem ligt voor mij namelijk niet op het grammaticale vlak maar op het sociale.
Ze gaan me met een kluitje in het riet sturen.
Dat gaat hem niet in zijn koude kleren zitten.
Zij komen van een koude kermis thuis.
Zij zoekt spijkers op laag water.
Hij zit goed in zijn slappe was.
Hij loopt naast zijn schoenen.
Het sop is de kool niet waard.
Dat is boter aan de galg.
Een kleine greep uit tientallen. Waarom blijven ze moeilijk? Voor mij gaat het erom dat ik nooit helemaal voel onder welke omstandigheden zo'n uitdrukking op zijn plaats is en waar niet. Onder welke omstandigheden is die uitdrukking te informeel? Of te oubollig? Te sterk soms? Is de toon ironisch? Impliceert die soms meer (of minder!) dan ik denk? Klinkt die misschien wat ouderwets?
Het kan best zijn dat mijn blijvende ongemak met dit aspect van de taal strikt persoonlijk is. Maar eerlijk gezegd twijfel ik daar sterk aan. Mijn taalgenoten, ook de velen met een zo goed als perfecte beheersing van het Nederlands, laten nauwelijks een andere conclusie toe dan dat zij aan min of meer dezelfde onzekerheid lijden. Hoezo? Ze gebruiken ook nooit dergelijke uitdrukkingen.