Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Jeroen Jansen
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
eeuw).Ga naar eind4 Die komische stukken kregen overigens wel een echte, Hollandse situering, aangepast aan 's lands gelegenheid. Aan een eigen, ‘oorspronkelijk’ onderwerp werd weinig of geen waarde gehecht, sterker nog: zuivere fictie werd vaak verafschuwd en verworpen. Algemeen geaccepteerde waarheden stonden in aanzien en verhalen moesten ‘historisch waar’ zijn. Ook voor persoonlijke ontboezemingen was in de literatuur weinig plaats: zelfs de lyriek bood in de zeventiende eeuw geen allerindividueelste expressies van allerindividueelste emoties. De meest persoonlijke lyriek van Hooft is niet zelden opgebouwd uit aan Petrarca ontleende elementen en bevat verwijzingen naar de Griekse of Romeinse godenwereld. Door toespelingen op en citaten van bekende (klassieke) voorgangers werd de poëzie op een hoger niveau gebracht, zodat eenieder er zijn voordeel mee kon doen en zich erin kon verlustigen. In persoonlijke gemoedstoestanden was de lezer niet bijzonder geïnteresseerd, wél in een geïllustreerde les waarmee hij zelf verder kon komen, zoals over de betrekkelijkheid van vreugde en verdriet. Bekend is het gedicht dat Joost van den Vondel in 1632 voor zijn gestorven zoontje Constantijn schreef en afsloot met de gevleugelde woorden: ‘Eeuwig gaat voor ogenblik’: de wereld was slechts een plaats van bedrieglijke vergankelijkheid.Ga naar eind5 Aan zo'n relativering had de lezer meer dan aan het invoelen en meejammeren met de dichter. En deze wilde niets liever dan zijn eigen verdriet op een hoger plan brengen. Evenzo werd in veel tragedies gedemonstreerd hoe verderfelijke hartstochten zoals redeloze liefde, jaloezie en wraakzucht tot eerverlies en ondergang leidden.Ga naar eind6 Daar kon het publiek wat van opsteken. | ||||||||||||||||||||||
Literaire verbeeldingToch bestond de zeventiende-eeuwse literatuur uit meer dan herhaalde en vertaalde teksten. Er zijn zelfs genres waarin de verbeelding een belangrijke rol speelt. Een goed voorbeeld is het reisverhaal. In dit genre treffen we soms verslagen aan van een niet werkelijk ondernomen tocht waarin op een zo natuurgetrouw mogelijke manier een beschrijving wordt gegeven van de avonturen van de reiziger, de bezochte landen en volkeren. Dergelijke verslagen zijn eigenlijk van alle tijden. Zo zou het bekende klassieke epos van Homerus, de Odyssee, als zo'n fictieve reis beschouwd kunnen worden. Maar ook de Middeleeuwse Reis van Jan van Mandeville (1357) is een relaas waarin werkelijkheid en fantasie met elkaar worden vermengd. In de zeventiende-eeuwse Nederlanden waren met name vertaalde reisverhalen geliefd, zoals de Utopie van Thomas More (1478-1535) en Man in de maan van de Engelse auteur Francis Godwin (1562-1633).Ga naar eind7 Een groot prestige hadden deze verhalen overigens niet. Maar aan de andere kant betekende de gerichtheid op algemene waarheden en de geringe affectie voor zuivere fictie niet dat al het verhaalde uit de aardse werkelijkheid afkomstig moest zijn. Auteurs integreerden in hun werk talloze motieven die meer met de fantasie dan met de werkelijkheid van doen hadden: de droom in de lyriek en de tragedie, het topische bedrog in allerlei hoedanigheden in kluchten en blij- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
spelen, het optreden van geesten, heksen, spoken en tovenaars in vrijwel alle genres. Ook wonnen niet zelden overdrijving en generalisatie het van de realiteit. Zo hield men in de Renaissance graag bespiegelingen over de tegenstelling tussen schone schijn en barre werkelijkheid: het aangename en zuivere landleven werd zonder veel scrupules geplaatst tegenover het hof als poel des verderfs, een motief dat al door Horatius in de eerste eeuw voor Christus was gebruikt, maar dat nu in aangepaste vorm in zeventiende-eeuwse epiek, lyriek en toneelstukken weer opdook. Dergelijke weinig met de dagelijkse realiteit overeenstemmende elementen werden door de fantasie van de auteur gekleurd. Maar ook werd een hoge mate van oorspronkelijkheid vereist waar, bij de navolging van minder of meer beroemde voorbeeldteksten, naar een nieuwe vorm en inhoud werd gestreefd. Enerzijds was het gebruik maken van beroemde bronnen door een citaat of allusie een verdienste. Anderzijds diende de navolging te resulteren in een autonoom uitgewerkte, nieuwe tekst, waarmee de zichzelf respecterende auteur keer op keer een proeve van zelfstandigheid moest afleggen. De beroemde Amsterdamse hoogleraar Gerardus Johannes Vossius bevestigt in een traktaat over de literaire navolging (De imitatione) wat iedere schrijver al wist: slaafse navolging was eigen aan de beginnende en oefenende dichter. Een literaire navolger die bewondering wilde afdwingen, moest zijn voorbeeld niet woord-voor-woord volgen maar het zo veranderen en aanpassen dat wat hij ontleende door een nieuw voorkomen niet meer als een ontlening werd beschouwd, maar werd erkend als een werk van de navolger zelf.Ga naar eind8 Als een belangrijk voorbeeld voor de goede imitator noemt Vossius het beroemde epos Aeneis van Vergilius (1e eeuw v. Chr.) dat een zelfstandig verhaal vertelt, maar toch in allerlei opzichten op Homerus' Ilias en Odyssee (ca 800 v. Chr.) teruggrijpt. Verder wijst Vossius erop dat de jonge dichter niet gebaat is bij het navolgen van vele grote dichters tegelijkertijd. Veel beter is het één enkel voorbeeld vele malen en zeer grondig te bestuderen dan het zich lastig te maken in het doolhof van navolgenswaardige schrijvers. Hoe diepgaand dit kon zijn, blijkt uit het feit dat Hooft, voordat hij aan zijn Nederlandsche Historiën begon te schrijven, naar eigen zeggen het werk van Tacitus tweeënvijftig keer gelezen en in zijn geheel vertaald had, sommige gedeelten zelfs in verschillende versies.Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||||||
Oorspronkelijkheid en plagiaatWe mogen aannemen dat Vondel de verhandeling van Vossius goed had gelezen. In zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) memoreert hij eveneens de door Vergilius gevolgde werkwijze: door een zelfstandige koers te varen had de Romeinse dichter aan ‘Homeer en anderen vele ontleent, en uit de Griecksche talen met zulck een oordeel ingevoert, dat hy'er onsterflijcken lof uit haelde’.Ga naar eind10 Vondels adviezen in de Aenleidinge, een inleiding tot zijn verzamelde gedichten, richten zich op de (aankomende) dichter. Zijn uitspraken over de literaire navolging volgen Vossius op de voet. Het leerproces van de jonge dichter wordt gevormd door het kopiëren van beroemde voorgangers: ‘zoo ziet men den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten’ (1977, 48). Vervolgens kan de dichter een wat zelfstandiger koers gaan varen. Maar, zo waarschuwt Vondel, als hij de voorbeelden dicht bij huis haalde - dat wil zeggen wanneer hij een Nederlandse tekst tot voorbeeld nam - dan moest hij zorgen dat ‘het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne’ (1977, 49). Met andere woorden: tracht in die gevallen vooral de directe ontlening te verbergen en zorg dat niet iedereen meteen doorheeft welke voorbeeldtekst bewerkt is. Rond 1600 vertaalde de jonge P.C. Hooft in zijn eerste tragedie, Achilles en Polyxena (vss. 489-494), vrijwel letterlijk de beroemde woorden van Hecuba uit de openingsmonoloog in Seneca's Troades: Die door [Wie op grond van] sijn Adel groot, en schepter sich verstout, Seneca had geschreven (Troades, vss. 1-4): Wie op zijn heerschappij vertrouwt en machtig Dezelfde passus werd later door Samuel Coster in de Polyxena (1619) en door Vondel in de Hierusalem verwoest (1620) in aangepaste vorm opnieuw gebruikt. Hier ging het bij Hooft om een min of meer getrouwe vertaling. De overname uit een andere taal lag wat betreft het aspect van navolging in allen dele al minder gevoelig dan directe ontlening uit de eigen taal. Zolang een dergelijk ‘citaat’ zonder bronvermelding zich niet over grotere tekstgedeelten verspreidde, bracht het de navolger slechts roem doordat hij van het prestige van het voorbeeld, in casu Seneca en diens prachtige openingsverzen uit de beroemde Troades, kon profiteren en tegelijkertijd een appèl deed op de aandachtige en geleerde lezer-toehoorder die de bron van de passus kon herkenen. Dat geleerdenspel met het Latijn blijkt in de zeventiende eeuw algemeen gewaardeerd te zijn, meer dan bijvoorbeeld een (langer) citaat uit het Italiaans, Spaans, Frans of de eigen moedertaal.Ga naar eind11 De al in de klassieke Oudheid geformuleerde eis dat bronnen niet slaafs en letterlijk gevolgd mogen worden,Ga naar eind12 moet een gunstige invloed hebben gehad op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
de diversiteit aan bewerkingsprocédés in de Renaissance. Uitersten in de navolging bestaan enerzijds in navolgingen waarbij een motief op geheel eigen wijze wordt bewerkt en eigenlijk slechts het thema wordt overgenomen, dus vrije bewerkingen waarbij andere omstandigheden een nieuwe tekst impliceerden. Anderzijds vinden we teksten die nauw aansluiten bij het voorbeeld door het zich volledig inleven in klassieke modellen (‘invoelen’), of die het voorbeeld nauwelijks loslaten door een relatief strakke vertaalwijze. Wij zouden dat laatste nu wellicht ‘plagiëren’ noemen, zeker wanneer de bron niet wordt vermeld. In de Renaissance komen we een dergelijke manier van werken veelvuldig tegen. Zoals een plagiator ook tegenwoordig zijn handen vol heeft om zich vrij te pleiten, kennen we voor de Franse en Engelse situatie ook in de Renaissance al legio voorbeelden van auteurs die hun gezicht trachtten te redden nadat het bedrog was uitgekomen.Ga naar eind13 Een dergelijke kopieerwijze gaf aan dat de auteur in kwestie geen volwaardig schrijver was. Het slaafs imiteren van voorgangers werd als een beginnersprocédé gezien, dat op school en niet in het literaire circuit thuishoorde. Vertalingen die een zekere literaire kwaliteit wilden bezitten, worden als vorm van imitatio beschouwd en waren veelal voorzien van eigen invoegingen en adaptaties die meer inhouden dan louter door rijmdwang of versritme gedwongen aanpassingen.Ga naar eind14 In vertaalreflectie wordt in de loop van de zeventiende eeuw in toenemende mate een zekere vrijheid ten aanzien van de bron gepropageerd.Ga naar eind15 Deze gerichtheid op de doeltaal, waarmee in feite een door een zekere oorspronkelijkheid geregeerde houding ten aanzien van het origineel is geïmpliceerd, zou gezien kunnen worden als een aspect van originaliteit. Niet bedoeld is hier oorspronkelijkheid in de romantische betekenis van het woord: de vrijheid en onafhankelijkheid van de kunstenaar een eigen keuze van thematiek en literaire vormgeving ex nihilo te kiezen, wat een zekere tegengesteldheid aan de imitatie-gedachte impliceert. Maar in de Renaissance zijn allerlei uitingen van literaire originaliteit te herkennen, niet in de laatste plaats juist in de wijze van navolgen of vertalen. Hiernaast hebben er altijd individuele pogingen bestaan om meer oorspronkelijke literatuur te vervaardigen of afwijkende denkbeelden te koesteren.Ga naar eind16 Bovendien zijn in de Renaissance bredere tendensen te onderkennen naar een meer creatieve en zelfstandige vorm van literaire conceptie, die verband houden met een neoplatonische visie op het dichterschap,Ga naar eind17 een groeiend zelfbewustzijn wat betreft de waarde van de Nederlandse geschiedenis en taal,Ga naar eind18 of een kritische houding tegenover de voorbeelden en poëticale regels uit de Oudheid.Ga naar eind19 Wanneer we naar literaire discussies kijken, dan lijkt in de loop van de zeventiende eeuw in toenemende mate een kritische houding te zijn ontstaan tegenover de manier waarop tijdgenoten omgaan met de verwerking van gevonden stof. Overname van langere tekstdelen zonder bronvermelding wordt vaker een twistpunt, de meer creatieve imitatie wordt in hoge mate bejubeld. In de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt in Frankrijk als belangrijke reden voor plagiaat het ontbreken van talent, oorspronkelijkheid en genialiteit bij de navolger gezien.Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
Theodore RodenburghWanneer een auteur echter omvangrijke passages letterlijk (in vertaling) van een voorbeeld overnam zonder het voorbeeld te noemen, stelde hij zich, vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw, bloot aan kritiek. Misschien is Theodore Rodenburgh (1574-1644) in de zeventiende-eeuwse Nederlanden wel een van de laatste literaire auteurs geweest die een dergelijk procédé veelvuldig hanteerde zonder dat algehele verachting zijn deel werd. Misschien bleef enig kritisch geluid uit omdat zijn omgeving niet doorhad dat hij vrijwel letterlijk vertaalde. In 1619 publiceerde hij, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglentier’, een omvangrijke poëtica, Eglentiers poëtens borst-weringh. Het is een lang betoog over de dichtkunst, waaraan nog tafelspelen, bruiloftspoëzie en een aantal sonnetten zijn toegevoegd. Het merendeel van deze poëtica is echter een vertaling van twee Engelse teksten uit de zestiende eeuw, van de hand van Philip Sidney en Thomas Wilson, zonder dat Rodenburgh deze bronnen noemt.Ga naar eind21 Dat een dergelijke werkwijze niet slechts voortkwam uit tijdnood om de pretentieuze tekst voor dit jubileum gereed te krijgen, moge blijken uit ander werk van dezelfde auteur. Dat Rodenburgh bij zijn vertaling van Spaanse toneelstukken nauwelijks loskwam van het stramien van zijn voorbeelden en de verschillen in opzet met de bronteksten minimaal zijn,Ga naar eind22 is niet zo uitzonderlijk. Maar dat is Rodenburghs werkwijze toch wél waar hij zelfstandig een Engelstalig lofdicht in het voorwerk van zijn eigen toneelstuk Melibea (1618) plaatste. De Engelse verzen, die hij vrijwel letterlijk overnam van Philip Sidney, ondertekende hij met een zinspreuk (‘Conciliant homines mala’ - ‘mensen brengen kwade dingen tot stand’), waardoor het net leek alsof een onbekend Engels auteur veel waardering voor Rodenburgh en diens tekst had. Abrahamse (1997, 16-17) wijst er op dat ook in de Melibea zelf citaten van Sidney te vinden zijn en hij vermoedt dat deze auteur ook de hand heeft gehad in andere drempeldichten bij werk van Rodenburgh. Rodenburgh was verre van populair bij zijn tijdgenoten Samuel Coster en Gerbrand Adriaensz Bredero, maar hun kritiek had niets met de minder oorspronkelijke schrijfgewoonte van hun collega-dichter te maken. Coster en Bredero hekelden de ongeloofwaardige karaktertekening in een van Rodenburghs spelen, het onbeholpen taalgebruik en de gebrekkige kennis van de versleer; ook wordt het pronken met zijn talenkennis en geleerdheid op de hak genomen. Uit deze beschimpingen blijkt echter nergens dat men Rodenburghs weinig subtiele aanpak had ontdekt of afkeurde.Ga naar eind23 | ||||||||||||||||||||||
Een geval van plagiaat?In het Nederlandstalige literaire discours van de zeventiende eeuw heeft het plegen van ‘plagiaat’ nauwelijks een plaats. Waar zo'n beschuldiging van letterdiefstal klinkt, is meestal méér of iets anders aan de hand. Toen P.C. Hooft in mei 1647 was gestorven en een week later in de Amsterdamse Nieuwe Kerk was bijgezet, werd de volgende dag in de Schouwburg een lijkrede gehouden die de nagedachtenis van de grote dichter eerde. Die rede werd uitgesproken door | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
Adam van Germez, een van de beste toneelspelers uit die tijd, maar was geschreven door de jonge dichter Geeraerdt Brandt (1626-1685), naar eigen zeggen op aandrang van enige vrienden. Nu was deze lijkrede om diverse redenen een waagstuk geweest, onder andere omdat Brandt zeer jeugdig en onervaren was: hij had nog slechts één treurspel het licht laten zien. Vrienden zouden hem hebben aangespoord, maar zijn opmerking hierover kan ook door bescheidenheid zijn ingegeven. Verder werd de druk op de schrijver vergroot omdat de overleden Hooft een groot dichter en prozaschrijver was geweest, de schouwburg bomvol zat met beroemde collega-schrijvers (onder wie Vondel),Ga naar eind24 en niet in de laatste plaats omdat het uitspreken van een lijkrede in de Schouwburg een absolute noviteit was. Wellicht door tijdgebrek, jeugdige overmoed, of onzekerheid over zijn eigen literaire kwaliteiten had Brandt een belangrijk deel van zijn rede - bladzijden lang - letterlijk vertaald van de éloge funèbre (lijkrede) die de Franse bisschop Jacques Du Perron in 1585 op het overlijden van diens vriend Pierre de Ronsard had geschreven. Misschien ook had Brandt deze lijkrede voor de beroemde Franse dichter vol bewondering in zijn hart gesloten. Hoe dan ook, het meeste van zijn Nederlandse rede is rechtstreeks vertaald uit het Frans. Hoe letterlijk blijkt uit het volgende fragment:Ga naar eind25 Brandt: Er waren natuurlijk ook verschillen in de twee redes, met name bij het vermelden van levensbijzonderheden van beide dichters. Een klein probleem bij het overnemen ontstond waar Du Perron zijn relatie met de overledene beschreef. De band tussen Du Perron en Ronsard was veel hechter geweest dan die tussen Brandt en Hooft, die immers van een geheel andere generatie waren. Het is zelfs onduidelijk of Brandt Hooft persoonlijk gekend heeft. Perron sprak in zijn rede de hoop uit dat Ronsard gedurende de tijd dat hij op deze wereld was geweest enig genoegen aan Du Perrons woorden had beleefd, en dat diens stem, die nu zwak en bedroefd was, de overledene indertijd aangenaam was geweest. Over zo'n innige relatie durfde Brandt niet te spreken. Daarom refereert hij in die passus niet aan Hooft zelf maar aan diens Muze, waarmee hij zich in het bijzonder verbonden zegt te voelen.Ga naar eind26 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
We mogen aannemen dat Brandt de lange rede in korte tijd heeft moeten schrijven. Bij het snelle vertalen heeft hij dan ook de strekking van de Franse tekst wel eens verkeerd ingeschat. Zo hield Du Perron, bisschop van Évreux, zijn gehoor al aan het begin van de rede voor dat hij met minder vrees en wantrouwen zou spreken indien de toehoorders hem dezelfde aandacht waardig zouden keuren die ze hem tot nu toe hadden gegeven. Hij doelde daarbij op zijn kerkelijke voordrachten: preken waar het publiek kennelijk met waardering naar had geluisterd. Brandt merkte de toespeling niet op en schreef, eveneens aan het begin van de lijkrede: ‘Hierom zal ik spreeken met veel minder zorg en mistrouwen; inzonderheit zoo gy my voortaan het gehoor verleent, daar [waar] uw aandachtigheyt my tot noch toe meê geëert heeft’.Ga naar eind27 Dat klinkt vreemd in een rede die nog nauwelijks was begonnen, tenzij Brandt hier het oog had op de succesvolle toneelcarrière van Germez (die de rede uitsprak). Een paar regels later spreekt de bisschop over de heiligheid en eerbiedwaardigheid van de plaats waar het gehoor is bijeengekomen; Brandt heeft het over ‘deez gehailigde uuren en plaats’, iets wat wél van de Parijse ‘Chapelle de Boncourt’ gezegd kon worden maar eigenlijk niet van de Amsterdamse Schouwburg. Een andere, minder juiste inschatting maakte de jonge Brandt waar hij in directe navolging van Du Perron suggereert dat de nakomelingen van de overledene ‘beschaamt’ moesten zijn ‘omdat haar voorvaders hem zoo ter aarde bestelden’.Ga naar eind28 Nu zal de toeloop bij het overlijden van Ronsard zijn tegengevallen, het eervol bijzetten in de grafkelder van de Nieuwe Kerk geschiedde ‘met groot gevolg van vrienden en vreemden’, zoals we uit getuigenverklaringen weten.Ga naar eind29 De meeste toehoorders in de Schouwburg zullen niet in de gaten hebben gehad dat zij grotendeels naar een vertaling zaten te luisteren. We weten dat Vondel bijzonder enthousiast was over de rede. Vrij snel na de plechtigheid werd de tekst gepubliceerd.Ga naar eind30 Toen uitlekte dat Brandt de rede in feite ‘gestolen’ had, kon hij niet aan een kritische reactie onkomen: in een anoniem gedicht, Aen den onbeschaemden letter-dief Gerrit Brandt, werd Brandt in felle bewoordingen van diefstal beschuldigd:
Brandt hoe hebje 't soo verkurve [verknoeid],
Datje met een Fransche rou
Op ons duyts toneel, 't gesturven
Drossaerts Lijck beklagen wou.
De anonieme schrijver vraagt zich af of het Brandt aan inventiviteit heeft ontbroken en hoe het mogelijk is dat hij juist bij zo'n gelegenheid slechts andermans klacht kon laten horen. Vondel, die met de rede was ingenomen, zo gaat hij verder, zal de gedrukte tekst ervan wel in het vuur gooien, nu hij van de diefstal weet. Had Brandt maar alle boeken van die Fransman (Du Perron) opgekocht, dan had niemand hem de diefstal kunnen verwijten.Ga naar eind31 Deze laatste is toch een opmerkelijke uitspraak: de anonieme schrijver zag weinig problemen zolang - in Vondels woorden - ‘het de boeren niet mercken’. Het gedichtje eindigt met de verzen: ‘Komt Susann' [Susanne van Baerle, dochter van Barlaeus | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
en vrouw van Brandt] het niet te weten / Dan soo loopje geen gevaer’. Ten minste twee auteurs namen het op voor Brandt, een andere anonieme schrijver met het pamflet ‘Aen de beuling-stoppers die malkander beklappen’ (d.w.z. ‘Aan de worst-makers die elkaar verklikken’) en de Amsterdamse dichter Joannes Six van Chandelier (1620-1695). De anonieme verdediger reageert door te zeggen dat Vondel niet zo dom zou zijn om de rede van Brandt in het vuur te gooien: ‘Want hy [Vondel] weet wel dat Poëten, / Al het geen 't welk is geschiet / Voormaels, wel te volgen weten: / Anders was de outheyt niet’.Ga naar eind32 Met andere woorden, ontleningen zijn heel normaal: indien we alle geschriften zouden verbranden die hun stof aan voorbeelden hadden ontleend, dan bezaten we geen enkel literair werk uit de Oudheid meer. Dit argument hanteert ook Six van Chandelier in zijn ‘Teegen 't lasterschrift op Gerrit Brand’.Ga naar eind33 Hij legt eveneens de nadruk op de traditionele, al in de Oudheid gangbare praktijk: ontlening was een noodzakelijke voorwaarde om iets nieuws en beters te vervaardigen. Ook Hooft had in zijn werk veel aan klassieke auteurs ontleend. Duidelijk wordt dat beide verdedigers Brandts tekst als een verre van verwerpelijke vorm van imitatie zien. Of zij onderzoek hadden gedaan naar de exacte relatie van de lijkrede met het Franse voorbeeld, blijkt niet. Maar uit het volgende argument van Six, dat uit de Oudheid zelf wordt gehaald, zou men kunnen afleiden dat er weinig behoefte bestond gradaties aan te brengen in al dan niet toelaatbare imitatieprocédés: Vereer het lyk van Muidens son,
Met zoo een geest, als niemand kon.
Zoo werd de gryse spreuk gebrooken,
Men spreekt niets, of het is gesprooken.
[Indien het lijk van de zon van Muiden [Hooft] werd vereerd met een geheel
oorspronkelijk werk als niemand vóór hem ooit vermocht, dan zou de oude wijs-
heid weerlegd worden: ‘alles wat gezegd wordt, is al eens gezegd’]
Om de ‘voorbeeldigheid’ van de Oudheid te illustreren ontleent Six die ‘gryse spreuk’ (‘Nullum est iam dictum quod non sit dictum prius’) aan een klassieke auteur, Terentius, en wel aan de Eunuchus (vs 41), het blijspel dat Bredero in zijn Moortje had bewerkt. Zoals iedereen in deze discussie reageert ook Six op het gunstig gestemde oordeel van Vondel: natuurlijk heeft deze grote dichter de ontlening doorzien, maar toch was hij zeer lovend over de lijkrede. Opmerkelijk bij dit alles is nu de nadruk die Six legt op de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van Brandts vertaling/bewerking. Deze heeft immers slechts in zijn eigen taal Du Perron ‘gevolght van sin’ (naar de geest gevolgd): ‘een kraam van Parisiaansche spreuken / Selfstandight hy, in Amstels keuken’.Ga naar eind34 Zo'n opmerking kan tenminste twee dingen betekenen: ofwel beoordeelt Six de vrij letterlijke vertaling als een ‘verzelfstandiging’, en dat zou betekenen dat er in zijn ogen meer toelaatbaar was dan in die van de anonieme criticus. Ofwel trachtte hij de arbeid van Brandt zonder meer te vergoeilijken door het accent juist op het ‘verzelfstandigen’ te leggen. In ieder geval impliceert het woordt ‘selfstandight’ dat dáár een verdienste lag. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
Al in 1874 heeft Matthes door de lijkredes van Du Perron en Brandt naast elkaar te zetten laten zien dat dit oordeel van Six in onze ogen wel erg voordelig voor de Nederlandse vertaler uitpakt. Ook gaf Matthes een logische verklaring voor alle ophef: ‘Plagiaten zijn nooit verdienstelijk; maar vooral bij een geopend graf maakt zulk een diefstal een pijnlijken indruk. Zoo ergens toch, dan eischt men bij den ernst van den dood eenvoud en oprechtheid’ (1874, XIV). | ||||||||||||||||||||||
ConclusieOntleningen, in allerlei gradaties, horen bij de literatuur in de zeventiende eeuw. Oorspronkelijkheid werd vooral in de traditie gezocht, in de manier waarop men van andermans vondsten gebruik kon maken om iets zelfstandigs te vervaardigen. De schrijver die zich te nauw bij zijn voorbeeld aansloot, liep het risico als een beginneling te worden beschouwd: ‘het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet’, had Vondel in de Aenleidinge gesteld (1977, 48). Toch was het overnemen van andermans teksten zonder bronvermelding, al dan niet in vertaling, een vaker gebruikt middel om snel succes te boeken. Zolang de bron niet al te ‘vermaerd’ was en niemand de directe ontlening-vertaling doorzag, was er uiteraard niets aan de hand. Rodenburgh beperkte zich tot relatief onbekende bronnen. Het heeft tot 1964 geduurd voordat Sonja Witstein ontdekte dat de vele bladzijden in zijn Eglentiers poëtens borst-weringh die men altijd voor oorspronkelijk hield, een vertaling waren uit een verhandeling die de Engelse auteur Thomas Wilson halverwege de zestiende eeuw had gepubliceerd. De beschuldiging van ‘letter-diefstal’ die Brandt in 1647 trof, is een van de weinige concrete gevallen uit deze periode. Hij had het noodlot dan ook wel getart door zijn vertaling in de literaire crème de la crème te lanceren. De verontwaardiging werd gevoed door de gelegenheid: de grote dichter Hooft was ten grave gedragen en de rede die te zijner ere werd uitgesproken, kende geen oorspronkelijke rouw en oprechte tranen, maar was een afgeleide van andermans verdriet, afkomstig uit het verre Parijs van bijna zestig jaar eerder. Dat gebrek aan oprechtheid zal de jonge schrijver kwalijker zijn genomen dan het leentje-buur spelen, want daarin bestond inderdaad een heel lange traditie.Ga naar eind35 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
|
|