| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - oktober 2003]
Joop van der Horst
........... Syntaxis in beweging
1. Inleiding
In 1940 schreef C.B. van Haeringen een artikel in De Nieuwe Taalgids dat klassiek geworden is en nog steeds gelezen wordt: ‘De taaie levenskracht van het sterke werkwoord’. Van Haeringen legt uit dat sterke werkwoorden (slapen-sliep, varen-voer) het oorspronkelijke type zijn, en zwakke werkwoorden (maken-maakte, wandelen-wandelde) een latere Germaanse vernieuwing. Intussen is een overgrote meerderheid van onze werkwoorden zwak; slechts een kleine minderheid van rond de 150 is nog van het sterke type. Nieuwe werkwoorden zijn altijd meteen zwak, en soms wordt een vroeger sterk werkwoord zwak gemaakt, zoals gebeurde met lachen, wat vroeger loech als verleden tijd had. Het kleine groepje sterke werkwoorden wordt dus almaar kleiner. Althans, dat zou je verwachten. Maar zo eenvoudig is het niet. Wie de geschiedenis van de laatste 800 jaar overziet, merkt vooral een uiterst ingewikkeld patroon van kleine verschuivingen heen en weer: sterke werkwoorden worden inderdaad wel eens zwak, maar het omgekeerde komt ook voor; de zwak-wording is ook wel eens in later eeuwen teruggedraaid; zelfs nieuwe werkwoorden en leenwoorden kunnen na verloop van tijd een sterke vervoeging krijgen. Als het groepje al afkalft, dan toch verbazend langzaam. Vandaar de titel van zijn artikel. En vandaar ook zijn opmerking:
Wie dit verloop aanzag b.v. in de vijftiende eeuw, en de algemene richting in de ontwikkeling der germaanse talen kende, zou de voorspelling hebben durven wagen dat omstreeks het jaar 2000 de doelloze en lastige verscheidenheid in de verbale flexie (d.w.z. de sterke vervoeging; vdH.) zou ongedaan gemaakt zijn door een algehele overwinning van het eenvoudige en regelmatige type (d.w.z. de zwakke vervoeging; vdH.). Maar het is anders gelopen. Wel zien wij ieder opkomend mensengeslacht het proberen met slaapte, zingde e.d. Telkens weer rammelt de jongste generatie aan de zware ketenen der traditie. Maar even grif staat en stond een ouder geslacht gereed om te verbeteren en weer vast te klinken wat los dreigde te raken.
Het zou inderdaad anno 1450 een aannemelijke voorspelling geweest zijn: sterke werkwoorden, dat is een aflopende zaak. Misschien is het inderdaad een
| |
| |
aflopende zaak, maar dan helemaal anders dan verwacht, en niet binnen enkele eeuwen. Voorspellen is gevaarlijk; dat weet iedereen. De vraag ‘Waar gaan we met het Nederlands naar toe?’ is dan ook voor de wat verdere toekomst absoluut niet te beantwoorden. Zelfs als de zaak zo duidelijk lijkt als anno 1450 de toekomst van de sterke werkwoorden was, zouden we de plank wel eens grondig mis kunnen slaan.
Wat we wel kunnen doen, en waartoe we ons hier noodzakelijk beperken, is dit: aangeven waar op dit moment ontwikkelingen gaande zijn in onze taal. Wat is er nu in beweging? Wat zijn de huidige tendensen, de broeinesten van verandering? Daar valt wel iets over te zeggen.
In dit artikel zullen we ons verder beperken tot de syntaxis. Dan verkeert men relatief in een gunstige positie voor voorspellingen. Syntactische veranderingen gaan namelijk langzaam en omspannen doorgaans vele eeuwen. Wat nu op gang gekomen is, zal niet zo gauw over tien of vijftig jaar al weer afbreken. Wat zich over honderd jaar gaat voordoen, zal in het algemeen in de lijn liggen van wat eerder is gebeurd. Toekomstige ontwikkelingen zullen dus waarschijnlijk op de een of andere manier voortzettingen zijn van wat zich nu afspeelt.
In het algemeen is dat inderdaad zo. Maar het voorbeeld van Van Haeringen, ook al met zo'n ‘trage’ soort verandering, herinnert ons eraan dat het desondanks anders kan uitpakken. De ontwikkeling kan tot stilstand komen, ze kan omgebogen worden, ze kan in meerdere of mindere mate beïnvloed raken door niet voorziene factoren, en ten slotte: de voorspelling kan gebaseerd zijn op onvoldoende kennis van wat zich nu afspeelt.
In het volle besef dat voorspellen een (te) hachelijke zaak is, en dat zelfs het aanwijzen van actuele veranderingen al riskant is, wil ik in dit artikel toch proberen een zestal domeinen te noemen waar mijns inziens op dit moment belangrijke veranderingen gaande zijn in het Nederlands, en waar de verwachting gewettigd is dat verdere ontwikkelingen voor de deur staan. Ik kan ze hier maar heel kort bespreken. Voor verdere argumentatie dat het inderdaad veranderingen zijn, en voor ondersteunende voorbeelden, moet ik naar andere publicaties verwijzen.
| |
2. Leegloop van het meewerkend voorwerp
Van huis uit had het Nederlands net als alle Indo-Europese talen een naamvallensysteem. Van de oorspronkelijke acht naamvallen waren er in het vroege Middelnederlands nog maar vier over. In het late Middelnederlands en de 16de eeuw stort het systeem in, hoewel er tot op de huidige dag soms onvermoede restanten van over zijn. Algemeen wordt aangenomen dat de functies die vroeger door naamvallen vervuld werden, overgenomen zijn door onder andere voorzetsels en een vastere woordvolgorde.
Het meewerkend voorwerp of indirect object, overblijfsel van de oude dativus, kwam daarbij als zwakker uit de strijd dan het subject (nominativus) en het
| |
| |
direct object (accusativus). De laatste duizend jaar zien we voortdurend indirecte objecten het veld ruimen, hetzij vervangen door een direct object (zoals bij veel werkwoorden die in het Middelnederlands nog een datief regeerden), hetzij vervangen door een subject (zoals onder andere in veel passieve constructies à la de reizigers worden verzocht), of doordat een voorzetsel verplicht geworden is, of langs nog andere wegen. Het ‘datief-gevoel’ neemt af. Eerder al spraken we in dit verband van de ‘leegloop van het meewerkend voorwerp’ (vdHorst & vdHorst 1999, 85-95). Dit proces is ook in onze dagen in volle gang, en het valt te verwachten dat het zich nog wel enige tijd zal voortzetten.
Zolang het indirect object gemarkeerd werd door een eigen naamvalsmorfologie (historisch toch al een samenraapsel van dativus plus enkele eerder verdwenen naamvallen als locativus en instrumentalis) kon het zich handhaven naast en tegenover subject en direct object. Toen bij voortgaande deflectie deze functies echter meer en meer door de woordvolgorde aangeduid werden, kwam het indirect object in de knel, bijna letterlijk: woordvolgorde kan goed twee functies onderscheiden (het eerdere versus het latere, AB tegenover BA) maar moeilijker drie (ABC tegenover CAB, ACB, CBA, enz.; wat is wat als er maar twee constituenten staan?). Het had gekund als in alle zinnen steeds de drie aanwezig waren, maar dat is meestal niet het geval.
Als dit in een verre toekomst zou leiden tot de totale verdwijning van het indirect object (hetgeen lang niet zeker is), heeft het Nederlands zich ontwikkeld van een taal met acht te onderscheiden naamvallen, via een systeem met vier naamvallen (Middelnederlands), dan via een systeem met drie nominale functies (subject, indirect object, direct object) naar een systeem met twee nominale functies: subject versus object.
Is dit een eindstation? Deze vraag voert ons naar een veel verdere toekomst, en het antwoord is navenant onzekerder. Maar een mogelijk scenario is dat de ontwikkeling zich nog een stap verder voortzet, en dat het aantal nominale functies verder krimpt tot nog maar één, namelijk: subject. En dat tegen dan alle objecten voorzetselgroepen zijn. Dat zou niet alleen aansluiten bij de toename van het voorzetselvoorwerp (zie ook paragraaf 3), maar ook bij een vooralsnog zeer beperkte regionale tendens (onder andere in delen van Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen) dat voorzetsels worden toegevoegd aan directe objecten: ik heb aan hem gezien; ik kan aan hem niet af (‘ik kan 'm niet uitstaan’). Vergelijk in dit verband ook het Afrikaans, met Hulle sien vir haar naast Hulle sien haar, en Vir wie ken julle so goed naast Wie ken julle so goed? (Ponelis 1997, 633).
| |
3. Voorzetsels
Tegenover het verlies van het naamvallensysteem staat onder andere een enorme expansie van de voorzetsels. Het aantal voorzetsels is de laatste duizend jaar toegenomen, de frequentie van hun gebruik is zelfs heel sterk toegenomen, en voorzetselgroepen kregen er nieuwe functies bij. De belangrijkste nieuwe functies van voorzetselgroepen zijn: sedert het vroege Middelnederlands de toepassing als attributieve nabepaling bij een substantief (een man met een verrekijker,
| |
| |
een hond zonder staart), en sedert het late Middelnederlands en de 16de eeuw de functie van voorzetselvoorwerp. Deze laatstgenoemde kan men ook formuleren als het ontstaan van gelexicaliseerde combinaties van een werkwoord plus ‘vast’ voorzetsel (kijken naar, wachten op, enz.).
Dat het aantal voorzetsels nog verder belangrijk zal toenemen, is niet waarschijnlijk: er zijn in deze sector nu eenmaal betrekkelijk weinig verschillende relaties aan te duiden. Meer voorzetsels zou slechts meer variatie zijn op een beperkt aantal betekenissen. Het is zelfs denkbaar dat er een zekere sanering en reductie zal optreden. Ook wat de attributieve nabepalingen betreft lijkt de markt intussen wel verzadigd. Voorzetselvoorwerpen daarentegen zijn nog steeds een groei-categorie. Dat wil zeggen: het aantal werkwoorden, oorspronkelijk transitief of intransitief, dat meer en meer met een vast voorzetsel gebruikt wordt, neemt nog steeds toe. Recente aanwinsten zijn overlappen (met), kiezen (voor), peilen (naar) enz. Ook substantieven krijgen in toenemende mate een vast voorzetsel, zoals de wens naar verandering, een oplossing tegen de wateroverlast en het risico op terugval, enz. Of anders gezegd: het voorzetsel van de attributieve nabepaling raakt bij het substantief dikwijls gegrammaticaliseerd (zie verder vdHorst & vdHorst 1999, 95-104). Voorlopig lijkt bij deze ontwikkeling het einde niet in zicht. En als het scenario van de vorige paragraaf zich zou doorzetten, kan de ontwikkeling zelfs nog heel lang doorgaan.
Voor de structuur van de taal is belangrijk dat onder of achter deze verder kwantitatieve veranderingen zich ook een kwalitatieve, semantische verandering van het voorzetsel lijkt af te spelen. Om die te schetsen moeten we een groter stuk geschiedenis overzien. Onze oudste voorzetsels waren oorspronkelijk bijwoorden. De verschillende relaties die wij er nu mee uitdrukken, werden aanvankelijk met naamvallen aangegeven. Zo kon men in het Latijn nog zeggen copias urbem ducere (‘troepen naar de stad voeren’), maar ook: copias ad urbem ducere, wat ongeveer hetzelfde uitdrukt. Op den duur werden die kleine bijwoordjes echter verplicht. Toen was het niet meer de naamval die de richting aanduidde, maar het voorzetsel (waarvan men in de grammatica optekende dat het een bepaalde naamval ‘regeerde’). Het bijwoord ontwikkelde dus een ‘valentie’, zodat het een constructie kon vormen met de nominale groep die erop volgde. Dat is: het bijwoord werd tot voorzetsel. Dat is de toestand in het oudste Nederlands (en Duits en Engels). In de daarop volgende eeuwen doet zich in twee golven de verdere ontwikkeling voor die we zojuist noemden: eerst de toepassing van een voorzetselgroep als attributieve nabepaling, vervolgens ook in vaster en talrijker wordende combinaties met werkwoord (en met substantieven en adjectieven). Het voorzetsel ontwikkelde zich daarbij tot een woordsoort met een dubbele valentie; naast een rechterarm kreeg het ook een linkerarm. De rechterarm was er eerder dan de linkerarm; maar de linkerarm werd wel snel steeds belangrijker. Het ziet ernaar uit dat de historisch jongere valentie de oudere in kracht gaat overtreffen. Een aanwijzing daarvoor lijkt de ‘Praepositio Peterburgensis’ te zijn (zie vdHorst 1999; de naam is gegeven omdat Peter Burger voorzover ik weet als eerste de aandacht op deze vernieuwing heeft gevestigd), zoals in zinnen als
| |
| |
- | [Over de reactie van de bevolking van Vlieland op de komst van honderd buitenlandse vluchtelingen] Men was onbekend met en voelde zich overvallen door. (NRC/Handelsblad 19 december 1997); |
- | [Jan Berns, in een interview] Ik vind het knap geschreven, en ik moet om een aantal scènes heel hard lachen, maar het is toch ten koste van. (Vry Nederland 23 november 1996). |
Zeker in spreektaal, maar ook al wel in geschreven taal, wordt in dergelijke voorlopig nog wel elliptisch te noemen zinnen het voorzetsel bij het voorgaande werkwoord (of substantief of adjectief enz.) gehouden, niet bij hetgeen erop volgt. De structuur van een poging tot doodslag, die traditioneel werd opgevat als (een poging) + (tot doodslag) lijkt te verschuiven naar (een poging tot) + (doodslag). Dat moge als abstracte linguïstiek klinken, de realiteit ervan blijkt onder andere uit de opkomst van de Praepositio Peterburgensis. De al iets langer voorkomende bananenzinnen (zie vdHorst & vdHorst 1999, 268-272) (Bananen houd ik niet van; Zo'n vloer kan je niet op dansen) hadden ons trouwens al op het idee kunnen brengen.
| |
4. Nominale groepen
Groepen met een zelfstandig naamwoord als kern nemen al vele eeuwen toe in omvang en complexiteit. Allerlei elementen die voorheen een meer of minder ‘vrij’ zinsdeel waren, worden ingelijfd in de strakke bouw van de nominale groep. De afgelopen vijf of zes eeuwen hebben de opkomst en groei van de complexe primaire voorbepaling te zien gegeven, als in: de daardoor beschadigde sigaren, een hem toebehorende grasmaaier, zijn twee voor niemand bange kinderen, een nog eens goed te bestuderen paragraaf. De primaire voorbepaling verwierf dus de mogelijkheid zelf ook bepalingen bij zich te hebben. Dit ging ten koste van constructies als de grasmaaier, hem toebehorende, die weliswaar nog steeds niet onmogelijk zijn, maar vroeger veel frequenter waren. Vooral in geschreven taal kan de complexe primaire voorbepaling tegenwoordig een aanzienlijke omvang en complexiteit hebben. Waarschijnlijk is langs deze lijn het maximum overigens wel bereikt: nu al worden lange en meerledige complexe voorbepalingen als ‘moeilijk’ ervaren. Is de voorbepaling te moeilijk, dan blijven de achtergeplaatste predicatieve bepaling en de bijvoeglijke bijzin een dankbaar alternatief.
De voortgaande groei van de nominale groep lijkt zich momenteel niet voor te doen door meer, langere, gestapelder complexe voorbepalingen, maar door het binnensijpelen van weer andersoortige elementen. Naast ‘zinsdelen’ bij de primaire voorbepaling lijken nu namelijk ook allerlei zinsbepalingen in de nominale groep opgenomen te worden, en wel in verschillende posities: Vermoedelijk met de laatste bus wordt dan tot: met vermoedelijk de laatste bus en uiteindelijk tot: met de vermoedelijk laatste bus. Relevante voorbeelden in dit verband zijn: de verreweg hoogste uitgaven (NRC/Handelsblad 19 maart 1997); de door ook hem gepropageerde huisstijl (NRC/Handelsblad 27 augustus 2001); een econoom die
| |
| |
volgens eigenlijk iedereen voldoende gewicht heeft om (...) (NRC/Handelsblad 8 november 2002); In 1998 had de UND (een Monegaskische politieke partij; vdH.) nog alle toen achttien zetels veroverd (Metro 11 februari 2003). Een interessant voorbeeld is:
- | Liefdesbaby. Daarmee bedoelen we tegenwoordig een buitenechtelijk kind (van een meestal bekend iemand) (Mare De Coster, in Nederlands van Nu 50 (2002), 60). |
De zin is daarom zo interessant, omdat hij toont dat de tendens om zo'n bijwoord ‘naar binnen’ te halen sterk moet zijn: immers in dit geval levert het iets op dat semantisch niet bedoeld lijkt: de persoon is niet ‘meestal bekend’, maar het is ‘meestal van een bekend persoon’ of ‘van meestal een bekend persoon’ (zie verder vdHorst & vdHorst 1999, 299-306).
| |
5. Werkwoordelijke uitdrukkingen en volgorde
Het Nederlands ontwikkelt, overigens net als de nauw verwante talen, de laatste eeuwen een snel groeiend oerwoud aan min of meer ‘vaste verbindingen’, collocaties, fraseologismen, werkwoordelijke uitdrukkingen, idiomen, of hoe men ze ook noemen wil. Er zijn er met een werkwoordelijk karakter, zoals in acht nemen en geen flauw idee hebben; met een nominaal karakter als een schot voor open doel; met een adverbiaal karakter zoals zacht gezegd, naar verluidt; of met het karakter van een voorzetsel zoals aan de hand van, met het oog op en naar aanleiding van, enz. enz. De variatie in bouw is enorm, en de graad van ‘vastheid’ overal ongelijk. De taalwetenschap kan er nog niet goed mee overweg. Dit schemergebied tussen enerzijds de woorden en anderzijds de (vrije) woordgroepen en de zinnen heeft men lange tijd als uitzonderingen kunnen afdoen, en het overgelaten aan het lexicon. Intussen is dit domein van de taal zo groot geworden en zo prominent aanwezig in de zinsbouw, dat een nieuwe tak van taalkunde zich daarmee bezighoudt: de fraseologie. Overigens tot nu toe zonder veel succes.
Niet zelden leidt het proces van vaster worden van dergelijke combinaties tot veranderingen in de woordvolgorde. Als voorbeeld noemen we hier de verschuiving bij groepen als zorg dragen (voor). De oudere en ook nu nog wel gangbare volgorde is zorg voor iemand dragen (aanvankelijk zelfs met lidwoord: de zorg voor iemand dragen). Het substantief zorg, hier nog min of meer als object fungerend, krijgt zijn attributieve nabepaling erachter: (de) zorg voor iemand. In de mate dat zorg dragen een eenheid wordt, komt voor iemand echter vóór die werkwoordelijke eenheid te staan: voor iemand zorgdragen (vgl. vdHorst 2002). Hetzelfde zien we momenteel, in allerlei stadia van ontwikkeling, bij afscheidnemen, kennismaken, rekening houden (er rekening mee houden vs. ermee rekening houden), er belang aan hechten, er aandacht aan besteden en vele andere. Maar ook bij iets anders gebouwde groepen als ervoor in de bres springen en ervan op hoogte brengen. En bij ervoor thuisblijven (er thuis voor blijven) en eraan bloot stellen, e.t.q.
We hebben geen enkele aanwijzing dat deze processen van clustering thans hun eindpunt hebben bereikt. Veeleer valt te verwachten dat er nog heel wat
| |
| |
nieuwe gevallen bij komen, en dat andere die al op weg zijn, zullen voortgaan hechter eenheden te worden. En dat dat met talloze kleine verschuivingen in de woordvolgorde gepaard gaat.
| |
6. Lidwoorden
De categorie van de lidwoorden, mini-categorie in feite, is relatief jong, circa 1000 jaar. Ze zijn geen Germaans erfstuk. In het Gotisch noch in de oudste runeninscripties zijn lidwoorden aangetroffen. Ze ontstaan in de verschillende Germaanse talen pas na het uiteengaan. Eerst ontstaan de bepalende lidwoorden, uit het aanwijzend voornaamwoord (die, dat); dan pas ontstaat het onbepaalde lidwoord, uit het telwoord voor ‘één’. In het Oudnederlands en het Middelnederlands neemt het gebruik van lidwoorden toe. Aanvankelijk wordt bijvoorbeeld nog geen lidwoord gebruikt bij namen van talen: in Latine. Maerlant schreef: Ursus dats .i. ureselic dier/ een beere hetet in dietscher tale (‘ursus, dat is een vreselijk dier, een beer heet het in de dietse taal’). Ook in andere contexten wordt nog niet meteen een lidwoord gebruikt: want arem man heet emmer sod (‘want een arm mens heet altijd zot: wordt sowieso niet serieus genomen’). Of in: hi es loegenere (‘hij is een leugenaar’). De precieze beschrijving van dit proces laat nog veel te wensen over, maar het algemene beeld is duidelijk: eeuw na eeuw nam het gebruik van lidwoorden toe. In steeds meer contexten werd een lidwoord verplicht.
Hebben de lidwoorden hun hoogfrequente positie nu gestabiliseerd? Is een verdere uitbreiding van toepassingen te verwachten? Of is de categorie over haar hoogtepunt heen?
Niemand weet het. Hooguit kunnen we zeggen dat voorzover er veranderingen bij de lidwoorden te zien zijn, die in de twintigste eeuw bijna steeds het wegvallen van een lidwoord betreffen. Misschien, heel misschien, is de categorie van de lidwoorden op z'n retour. Maar als dat al zo is, is het einde niet voor vandaag of morgen. Twee situaties van recent lidwoordverlies zullen we noemen (vgl. verder vdHorst 2003b).
Zo is er nu de mogelijkheid het lidwoord achterwege te laten in zinnen als Feit is dat de kijkcijfers tegenvielen, naast de nog steeds goed mogelijke Een feit is dat de kijkcijfers tegenvielen, en Het is een feit dat de kijkcijfers tegenvielen. (zie voor veel voorbeelden en een eerste poging de verschijnselen te beschrijven: vdHorst & vdHorst 1999, 213-222). Het ziet ernaar uit dat het verschijnsel zich vooral sedert circa 1900 voordoet, aanvankelijk met name bij een vooropgeplaatst predikaatsnomen, en dat het eerst vooral om weglating van een onbepaald lidwoord ging. Intussen lijkt deze mogelijkheid zich uitgebreid te hebben tot andere gevallen zoals:
- | Waar opleiding vandaag de dag sleutel is voor het verwerven van arbeid, bepalend is voor het inkomen en zelfs voor het vinden van een (huwelijks)partner, daar speelde die factor een eeuw geleden kennelijk geen rol van betekenis (NRC/Handelsblad 1 september 1999); |
- | Prettige van de expositie is volgens Dijkshorn dat het werk van de kunstenaars zo verschillend is (Maaspost 14 januari 1998); |
| |
| |
- | Meest lucratief is een stand met kaas en zuivel (NRC/Handelsblad 11 september 2002); |
Het doet zich nu dus ook voor in andere posities dan op de eerste zinsplaats, ook bij gesubstantiveerde adjectieven en zelfs bij het element 't van predicatief gebruikte superlatieven.
Een tweede verandering bij de lidwoorden (ook al gesignaleerd in vdHorst & vdHorst 1999, 222-226 en 316-319), waar ook literatuur en veel voorbeelden gegeven worden, betreft groepen die een persoon met zijn functie aanduiden. En het gaat eveneens om een toenemende weglaatbaarheid van het lidwoord. Traditioneel werd geen lidwoord gebruikt in bijvoorbeeld koningin Beatrix, premier Dehaene en trainer Michels, maar wel in de moslim Bazarghan, de marxist Krol en de Belg Martens. In toenemende mate treft men echter ook zinnen aan als:
- | Binnen de fractie behoort ze, met onder anderen boezemvriend Vendrik, tot de meer libertaire vleugel (NRC/Handelsblad 25 november 2002); |
- | Franse uitgever Jérome Lindon, de man die Samuel Beckett ontdekte en zijn eerste roman Molloy uitgaf, is maandag in Parijs op 75-jarige leeftijd gestorven (NRC/Handelsblad 14 april 2001); |
- | De Duitse politie heeft Antwerpenaars Kitty H. en Steve D. donderdag aangehouden nadat ze met een toestel van P.I. Airlines geland waren in Frankfurt (De Morgen 3 oktober 1998). |
Daarnaast zijn er veel gevallen als (een) paar, (een) aantal, (een) heleboel, (een) beetje waar het lidwoord nu geregeld wegvalt, maar men kan die ook anders duiden. Namelijk als tot onbepaald telwoord gegrammaticaliseerde nominale groepen, waardoor het lidwoord daarin overbodig of zelfs storend is geworden (vdHorst 2003a). Een vergelijkbare argumentatie is mogelijk bij voorzetseluitdrukkingen als met het oog op, tegenwoordig niet zelden met oog op: de vrije voorzetselgroep wordt meer en meer een eenheid (vergelijk paragraaf 5), waardoor het lidwoord zijn functie verliest en kan wegvallen. De oorzaak van het wegvallen is in deze gevallen waarschijnlijk dus anders dan bij Feit is dat enz. en bij boezemvriend Vendrik enz. Maar verschillende oorzaken zouden tot gelijke gevolgen kunnen leiden. Anders gezegd: als het lidwoord over zijn hoogtepunt heen is en begint af te nemen, dan hoeft daarvoor niet noodzakelijk één oorzaak te zijn. Er kunnen verschillende oorzaken in het geding zijn.
| |
7. De werkwoordelijke eindgroep
De positie van de werkwoorden is in het Nederlands tamelijk strak beregeld. Het vervoegde werkwoord, de persoonsvorm, staat in mededelende zinnen op de tweede plaats, in ja/nee-vragen en conditionele bijzinnen vooraan, en in de meeste andere bijzinnen ver naar achteren. De overige werkwoordsvormen, infinitieven en deelwoorden dus, staan achteraan. In bijzinnen samen met de persoonsvorm. De ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst besteedt overigens, met reden, bijna 200 bladzijden aan wat wij hier in één alinea hebben samengevat.
| |
| |
Deze hoofdstructuur is al zeer oud. Ze is al minstens in het Oudnederlands zo aan te wijzen. Maar van eeuw tot eeuw hebben er voortdurend kleinere en grotere verschuivingen plaatsgevonden. Met name een vooropgaande bijzin werd steeds meer in de zinsstructuur geïncorporeerd (momenteel nog doorwerkend in de incorporering van de zg. croma-zinnen (Wil je thuisblijven, zal ik je komen opzoeken; vgl. vdHorst & vdHorst 1999, 256-267), en de mogelijkheid van plaatsing van zinsdelen nog na de werkwoorden aan het slot van een zin is na de Middelnederlandse periode sterk afgenomen. Het ziet er echter niet naar uit dat deze laatste verandering zich thans nog voortzet. Volgens sommigen neemt zelfs de plaatsing van zinsdelen achter de werkwoordelijke eindgroep tegenwoordig weer toe.
Hoe dit ook zij, iets meer zicht hebben we op de veranderingen van de werkwoordelijke eindgroep zelf. Deelwoorden en infinitieven, en in bijzinnen ook de persoonsvorm, staan veelal bijeen. De onderlinge volgorde is variabel (dat hij niets gezegd heeft/ heeft gezegd; waar ze wil wonen/ wonen wil), en is dat al zolang er werkwoordelijke eindgroepen bestaan. Maar van eeuw tot eeuw is de groep ondoordringbaarder geworden. In voorgaande eeuwen kon gemakkelijk een ander zinsdeel zich tussen de werkwoorden nestelen ('t zijn groote steenen, diese op Batavia weten viercant te houwen (17de eeuw); dat men 'er schier kon over loopen (18de eeuw); en dat () zijne meerdere jaren terstond zouden worden in rekening gebragt (19de eeuw). In het Belgische Nederlands is deze woordvolgorde in zekere mate nog steeds mogelijk. Maar ook daar tekent zich de ontwikkeling af dat andersoortige elementen steeds minder tussen de werkwoorden van de eindgroep in kunnen staan (vdHorst 1997 en vdHorst 2003c).
Dit proces van ‘ondoordringbaar-worden’ van de werkwoordelijke eindgroep is nog in volle gang. Op dit moment lijkt vooral van scheidbaar samengestelde werkwoorden (opbellen, aanrekenen, doorberekenen) het eerste element uit de werkwoordsgroep geweerd te worden. Waar een oudere generatie nog de keuze heeft uit omdat ik had willen opbellen en op had willen bellen (of: had op willen bellen) (en Vlamingen meestal had willen opbellen kiezen), geven jongere generaties in Nederland al massaal de voorkeur aan op had willen bellen.
Gezien de grote lijn in de ontwikkeling van de werkwoordelijke eindgroep, waarbij de mogelijkheden van plaatsing van andere zinsdelen tussen de werkwoorden steeds beperkter worden, valt aan te nemen dat de volgorde als in omdat ik op had willen bellen zich verder zal verspreiden, ten koste van had willen opbellen en had op willen bellen.
Er moet hier overigens een belangrijk voorbehoud gemaakt worden. De clustering van groepen tot werkwoordelijke uitdrukkingen of samengestelde werkwoorden zoals we die in paragraaf 5 noemden (zorgdragen, afscheidnemen, belang hechten, aandacht besteden enz.), doorkruist in zekere mate de voortgaande ondoordringbaar-wording van de eindgroep. Immers, dezelfde clustering die er zorg voor draagt maakt tot ervoor zorgdraagt, zal ook van dat zij zorg moeten dragen voor (...) leiden tot: dat zij moeten zorgdragen voor (...). Met andere woorden, ook al wordt de werkwoordelijke eindgroep inderdaad steeds ondoordringbaarder,
| |
| |
dat betekent niet dat de ontwikkeling rechtlijnig is. Door andere oorzaken kunnen toch nog niet-werkwoordelijke elementen in de eindgroep terecht komen. Geen enkele taalverandering voltrekt zich in isolement; altijd is de naaste omgeving ook in beweging. De meest aannemelijke volgorde lijkt voor de toekomst te zijn: dat zij ervoor zorg moeten dragen.
| |
8. Slot
Zes domeinen van syntactische verandering in het hedendaagse Nederlands zijn hier nu aan de orde geweest. Het getal van zes is zeer willekeurig, ingegeven door de toegestane omvang van dit artikel, en meer nog door de beperktheid van mijn kennis. Het is meer dan waarschijnlijk dat ik belangrijke andere domeinen over het hoofd zie. Hier wil dus beslist niet gezegd zijn dat deze zes nu juist de belangrijkste brandhaarden van verandering zijn. Wel meen ik dat in ieder geval ook deze zes stuk voor stuk daartoe behoren, en dat ze het hart van de grammatica raken. Daar heb ik ze op uitgezocht. Het zijn veranderingen, of complexen van verandering, die dermate diep ingrijpen, en veelal zo'n lange voorgeschiedenis hebben, dat niet getwijfeld behoeft te worden of ze ook in de toekomst zich op de een of andere wijze laten gelden. Allicht zelfs de verre toekomst.
Op de een of andere wijze. Het voorbeeld van Van Haeringen en de sterke werkwoorden is er om ons voorzichtig te maken. Hoe de lijnen zich zullen voortzetten, is minder zeker dan dàt ze zich zullen voortzetten, op de een of andere wijze.
Bij mijn beschrijvingen ben ik dicht bij de feiten gebleven. Of wat ik dan voor de feiten houd. Nader onderzoek, zowel in de richting van steviger en genuanceerder feitelijke onderbouwing als van taalkundige analyse van de ontwikkelingen, zal ongetwijfeld allerlei formuleringen van mij als onpraktisch of onjuist verwerpen. Zo hoort het ook.
Geen poging is gedaan het zestal onder te brengen bij mogelijk een overkoepelende, fundamenteler verandering, als bijvoorbeeld overgang van taaltype (OV vs. VO; synthetisch vs. analytisch, enz.), waarvan dit zestal, of toch sommige ervan, dan een aspect zouden zijn. Zoiets is zeker niet uitgesloten, maar om tot zo'n vaststelling te komen zou meer bekend moeten zijn over de verschillende veranderingen (en zou ook de theorie verbeterd moeten worden).
Wat men wel nog zeer in het algemeen zou kunnen zeggen, is het volgende. De ‘oude deflectie’-tendens, in de voorbij duizend of tweeduizend jaar verantwoordelijk voor het verdwijnen der naamvallen en voor een enorme reductie van de verbale flectie, is misschien bijna tot stilstand gekomen maar zeker nog niet geheel uitgewoed. Momenteel ligt de frontlinie onder andere bij een rest van de oude genitief, niets bijzonders, iets merkwaardigs, enz., die vooral in het zuidelijke Nederlands hard op weg zijn te worden tot niets bijzonder en iets merkwaardig (vdHorst & vdHorst 1999, 312-313); en bij synthetische comparatieven en superlatieven, die meer en meer concurrentie ondervinden van omschrijvingen met meer en meest (meer bijzonder, meest interessant).
| |
| |
Ook al is de ‘oude deflectie’-tendens dus nog niet geheel tot stilstand gekomen, de dynamiek van vroeger eeuwen lijkt toch voorbij. En dat niet door gebrek aan ‘voedsel’, d.w.z. omdat er gewoon geen flectie meer over zou zijn. Het hedendaagse Nederlands heeft nog heel wat flectie, met name bij de werkwoorden en bij de adjectieven, die potentieel weggesaneerd zou kunnen worden. Maar daar ziet het niet naar uit. De huidige verbale en nominale flectie, deels restant van vroegere flectiesystemen, deels in afgeslankte vorm geherstructureerd en met nieuwe functies, ziet er tamelijk stabiel uit. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor een te verwachten voortgezette deflectie.
Belangrijker bewegingen lijken zich af te tekenen op gebieden die we in het voorgaande hebben aangeduid als clustering en grammaticalisatie. Clustering tot werkwoordelijke uitdrukkingen, voorzetseluitdrukkingen, fraseologismen, collocaties, idiomen, enz.; grammaticalisatie van hulpwerkwoorden, woordvolgorde, onbepaalde telwoorden, enz. En beide met allerlei verschuivingen in de woordvolgorde in hun kielzog. De termen clustering en grammaticalisatie zijn overigens onbevredigend, want ze overlappen elkaar ten dele: sommige clusteringen, zoals bij de voorzetseluitdrukkingen, zouden ook wel grammaticalisatie genoemd kunnen worden.
Naast deze (en allicht nog over het hoofd geziene andere) grote lijnen is er nog een massa andere, kleiner en beperkter veranderingen aan te wijzen, waarvan voorlopig dikwijls niet te zeggen valt of, en zo ja: in welke mate, ze met deze ‘grote ontwikkelingen’ en/of met elkaar samenhangen. De taalwetenschap is eigenlijk pas tamelijk kort geleden oog beginnen te krijgen voor de vele eigentijdse veranderingen. Een voorspelling met een tamelijk hoge graad van waarschijnlijkheid is daarom: dat we bijna zeker in de nabije toekomst een beter zicht zullen krijgen op wat er in onze eigen tijd allemaal verandert in de taal.
| |
Literatuur
Horst, J.M. van der: ‘Over en naar aanleiding van Zuid-Nederlandse doorbrekingen’, Taal in tijd en ruimte [Feestbundel Cor van Bree], Leiden 1997, 299-307. |
Horst, J.M. van der: ‘Praepositio Peterburgensis’, Nederlands van Nu 47, 1999, 120-122. |
Horst, J.M. van der: ‘De zorgdraag-verandering’, Onze Taal 71, 2002, 284-286. |
Horst, J.M. van der: ‘Tal van informatie’, Onze Taal 72, 2003a, 58-60. |
Horst, J.M. van der: ‘Hoe staat het met het lidwoord?’ (te versch. 2003b.). |
Horst, J.M. van der: ‘Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep I’, Versl. Meded. Kon. Ak. Taal- en Letk. 112, 2002, 529-556. |
Horst J.M. van der en H.C. van der Horst: Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw, Den Haag/Antwerpen 1999. |
Ponelis, F: ‘Afrikaans’, in: M.C. van den Toorn, J.A. van Leuvensteijn, W.J.J. Pijnenburg & J.M. van der Horst (eds.), Geschiedenis van de Nederlandse taal, Amsterdam 1997, 597-645. |
|
|