Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
[Neerlandica extra Muros - oktober 2002]Arie Jan Gelderblom
| |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
bovendien de tijd van de beginnende Romantiek, toen overal in Europa voor het eerst de nauwe relatie tussen volk, land, taal en geschiedenis ontdekt werd. In de ‘Franse Tijd’ verbleekte het aanvankelijke Nederlandse enthousiasme voor de democratische verworvenheden van de Franse Revolutie, om plaats te maken voor diepe wrevel over Napoleons totalitarisme. Romantiek en anti-Franse sentimenten droegen beide bij aan het ontstaan van een nieuw Nederlands nationaal gevoel. Revolutionair enthousiasme en politieke ontgoocheling konden in de loop van de tijd bij dezelfde personen worden aangetroffen. Een van hen was de productieve Haarlemse uitgever, toneelschrijver en romancier Adriaan Loosjes (1761-1818).Ga naar eind3 In 1809, tijdens de periode waarin Nederland als staat werd ‘afgeschaft door Napoleon’,Ga naar eind4 publiceerde Loosjes twee bundels didactisch proza, De man in de vier tijdperken zijns levens en De vrouw in de vier tijdperken haars levens. De grote structuur van beide delen is het traditionele idee van de levensladder met zijn onvermijdelijke traject van op- en nedergang. Het is niet ondenkbaar dat de schrijver zijn boeken zag als een modern alternatief voor Jacob Cats' Houwelick, dat sinds zijn eerste druk van 1625 had gefungeerd als de seculiere Hollandse familiebijbel vol lessen voor het dagelijks leven van man, vrouw en kinderen. Een vergelijking tussen Cats en Loosjes levert interessante overeenkomsten en verschillen op. Cats stelt het huwelijk voor als de hoeksteen van de burgerlijke samenleving in de Republiek. In overeenstemming met de nieuwste juridische inzichten van zijn tijd betoogt hij dat mensen binnen de door God en de overheid gegeven rechtsorde zelf verantwoordelijkheid voor hun daden moeten nemen.Ga naar eind5 De voortdurende wisselwerking tussen man en vrouw is daarbij essentieel, uiteraard onder leiding van de man. Het kloeke werk van Cats, in rijmende versregels vol citaten en anekdotes, is opgebouwd volgens de successievelijke levensfasen van de vrouw, die worden gedetermineerd door de aard van haar afhankelijkheid van de man: maagd, vrijster [verloofde], bruid, vrouwe, moeder en weduwe. Als introductie tot het hele werk neemt Cats een lang gedicht op, Kinder-spel, waarin verschillende kinderspelen een morele uitleg krijgen. Bij dat gedicht maakte Adriaan van der Venne een illustratie van spelende kinderen op het Lange Voorhout in Den Haag.Ga naar eind6 Loosjes daarentegen schrijft levendig en elegant proza, en is niet zozeer uit op het samenstellen van een huwelijkshandboek, als wel op het presenteren van man en vrouw als twee afzonderlijke, contrasterende typen. Ze worden weliswaar tot elkaar aangetrokken en hebben elkaar nodig, maar ze zijn essentieel verschillend. De vier stadia in het leven van de man zijn in detail uitgewerkt, en worden gedefinieerd door het verstrijken van de jaren: jongen, jongeling, man en grijsaard. Bij de vier even uitvoerig besproken levensstadia van de vrouw vinden we nog de bij Cats zo prominente afhankelijkheid van de mannelijke aanwezigheid terug: meisje, maagd, huismoeder en bejaarde vrouw. Veel meer dan Cats lijkt Loosjes uit te gaan van concrete observaties, en richt hij zich op de specifieke eigenschappen van de beide seksen, zowel van lichaam als van geest. Man en vrouw worden, zou je kunnen zeggen, door Loosjes geconstrueerd doordat hij ze als antagonistische eenheden in verschillende levens- | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
fasen tegenover elkaar plaatst. Dat alles bovendien in een nationale context. Het gaat hem vooral om de Nederlandse man en vrouw, en minder om hun universele hoedanigheden. Door dat nationale accent plaatst hij zijn typen in een productieve structuur van binaire opposities. Het gaat hem niet alleen om genderopposities, maar ook om de oppositie Nederlands tegenover niet-Nederlands. Laten we eens wat nader naar de jongens kijken. Onder invloed van contemporaine Duitse pedagogische literatuur geeft Loosjes uitvoerige voorschriften voor hun lichamelijke opvoeding.Ga naar eind7 Die moet zich bij voorkeur in de open lucht voltrekken. ‘De ontwikkeling der lichaamskrachten van de jongen moet bijzonder bevorderd worden, en wel door middelen die spelen en uitspanningen schijnen, maar de buigzaamheid en vlugheid der leden oefenen, zonder dat dezelve aan verrekkingen en kneuzingen zijn blootgesteld’.Ga naar eind8 Hij bespreekt balspelen, oefeningen met racket en pluimbal, het klimmen in bomen en gymnastiek. Ouders moeten tegenover hun zonen geen blijk geven van bezorgdheid over de risico's van roekeloosheid of onstuimige lichamelijke inspanning, want dat zou de jongens ‘een verwijfde weekhartigheid en onmannelijke vreesachtigheid’ kunnen inboezemen.Ga naar eind9 ‘Over het geheel en in allen gevalle is aan een harde boven een weke opvoeding de voorkeur te geven’.Ga naar eind10 Nederlandse jongens van alle standen spelen graag met zelfgebouwde scheepjes, en dat kwalificeert hen als van nature, ‘alsof zij geboren matrozen zijn’, voor een opleiding aan de ‘Kweekschool der Zeevaart’.Ga naar eind11 Deze observatie brengt de auteur tot een conclusie over de Nederlandse volksaard: ‘Waar kinderen zulke doorslaande proeven geven van oorspronkelijke geschiktheid voor de zeedienst, is de landaard voor de zeevaart en koophandel gevormd’.Ga naar eind12 Verder moeten jongens kunnen worstelen, marcheren en op trommels slaan, en ‘zich in de kinderlijke wapenhandel oefenen’,Ga naar eind13 met speelgoedwapens wel te verstaan. Daar wordt hun voetstap stevig van en hun beweging ferm. Hun blik moet zich leren richten op een bewegend doel in de verte. Voor verdere training van hun ogen moeten jongens vliegeren, hoepelen, tollen, discuswerpen, knikkeren, en boogschieten. Dat dient tot beheersing van het lichaam en van de omringende ruimte, en is verre te prefereren boven ‘zittende en treuzelende spelen’, zoals prentjes bekijken en uitknippen.Ga naar eind14 Loosjes' aandacht voor het gezichtsorgaan past in de toenmalige pedagogiek, die aan het oog het primaat toekende bij de kennisverwerving; opvallend is dat hij het kijken vooral bespreekt in verband met spel en lichamelijke oefening, en terughoudend is in het aanprijzen van boeken en prenten. Natuurlijk moet ook het verstand worden ontwikkeld, maar de schrijver is ‘geen vriend van die kleine geleerde knaapjes, die bespottelijke en verachtelijke gedrochtjes zijn’.Ga naar eind15 Overmatig lezen is uit den boze, want dat gewent het oog teveel aan korte afstanden, en veroorzaakt bijziendheid. ‘En het gebrek van kortzichtigheid [bijziendheid], ongeacht het vervolgens door de onvoeglijke en ontsierende dracht van brillen verholpen wordt, berooft de mens van het genot, om de voorwerpen der natuur, in derzelver treffende grootte en volkomene schoonheid onbelemmerd te aanschouwen’.Ga naar eind16 Prenten en tekeningen bekijken is gevaarlijk, want het roept ongewenste hartstochten wakker, zoals wellust en wreedheid.Ga naar eind17 | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
De nationale connectie is evident. Hollandse jongens moeten worden opgeleid en opgevoed om hun natie als zee- en kooplui te dienen. Daar worden hun lichamen voor getraind. Zeevaart en handel zijn impliciet overal in Loosjes' wenken aanwezig. De noodzaak van een helder gezichtsvermogen op zee spreekt voor zichzelf; impliciet wordt daardoor de brildrager als on-vaderlands gekarakteriseerd, waarover aanstonds meer. Het advies om jongens in bomen te laten klimmen wordt rechtstreeks verbonden met de later benodigde vaardigheid om in het want en de masten van zeeschepen te klauteren. Loosjes haalt daarbij als voorbeeld de bekende anekdote aan van de legendarische zeventiende-eeuwse admiraal Michiel de Ruyter, die als jongen al blijk gaf van zijn nautische aanleg door op de torenspits van de Grote Kerk van Vlissingen te klimmen.Ga naar eind18 De connectie tussen kinderspel en nationale opvoeding is niet door Loosjes uitgevonden. Cats bijvoorbeeld schrijft in het aan Houwelick voorafgaande Kinder-spel waarom het jongetje speelt met een speelgoedlans: ‘Het weet toch dat het Hollands bloed Het land met wapens houden moet’.Ga naar eind19 Maar anders dan Cats, die de verschillende kinderspelen vooral behandelt als algemene morele lessen en dit nationale accent bijna terloops vermeldt, is Loosjes' betoog doortrokken van een systematiek die het mannelijk lichaam van jongs af als een voor nationale doeleinden geëigende constructie behandelt. Dat de Gouden Eeuw daarbij als referentiepunt fungeert, is niet verwonderlijk. Het lag voor de hand om in het Nederlandse vroeg-nationalistische discours van de jaren rond 1800 aan te knopen bij de roemruchte vaderlandse geschiedenis van de zeventiende eeuw. De geleidelijke economische en politieke achteruitgang van de achttiende eeuw en de toenemende Franse overheersing werden beschouwd als een schande die de voorvaderen van de natie in de Gouden Eeuw nooit geduld zouden hebben. Het is in Loosjes' tijd een thema waarop op velerlei wijze wordt gevarieerd, en waaraan hijzelf van harte meedoet. Aan dit min of meer stereotiepe thema voegt hij recente opvoedingstheorie toe, van Duitse origine. De nieuwe pedagogie was in de voorafgaande decennia populair geworden in de Republiek, met name bij de patriotten, de progressieven die al ruim voor de Franse Revolutie inzagen dat er aan het lethargische maatschappelijke bestel van de Republiek een einde diende te komen. Er zijn opvallende thematische parallellen te zien tussen Loosjes' bespreking van de jongen en het kleine geïllustreerde Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd uit 1781 van de patriottische pedagoog en publicist J.H. Swildens (1745-1809).Ga naar eind20 Het Vaderlandsch A-B boek, gemodelleerd op eigentijdse Duitse voorbeelden, beoogde een leer- en leesboek voor de scholen te zijn, waarin propaganda werd gemaakt voor een burgerlijke, patriottische ideologie. Bij elke letter van het alfabet staat een leeslesje met een bijbehorende gravure. Bij de S gaat het over het belang van schepen, in het bijzonder oorlogsschepen, voor de nationale defensie en koophandel. ‘Oorlogsschepen! Oorlogsschepen! moesten daarom de Nederlandse moeders hare kinderen zelfs in de wieg leren roepen’. Kinderen worden aangemoedigd (N) om de kaart van hun vaderland, de Verenigde Nederlanden, te bestuderen, en (N, D) zorg te dragen voor de instandhouding van de begrenzingen en de bescherming van deze body politic, de | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
duinen en dijken. En wat het menselijk lichaam betreft, in hoofdstuk J wordt erop gewezen dat de natuurlijke neiging tot spelen van de jeugd een nationale dimensie heeft: ‘De gezondheid en groeiende sterkte zijn de hoofdoogmerken, waarom de alwijze Schepper de lust tot spelen zo natuurlijk eigen gemaakt heeft aan de Jeugd. Men voege hierbij, dat het spel leerzaam kan zijn, dat het overeenkomen moet met de natuur- en burgerlijke gesteldheid van een staat, en tevens zeer gelukkig medewerken kan tot de vorming van de vereiste Nederlandse smaak en landaard, en men zal zeer licht vinden, welke spelen het nutste zijn voor de Nederlandse Jeugd’. Loosjes' programma is hier al in een notendop aanwezig. Het prentje bij Swildens' tekst van 1781 bevat bovendien alle vormen van nationaal-vormend jongensspel die Loosjes in 1809 zal aanprijzen. Ook over de spelende meisjes zijn ze het eens. Van beiden mogen meisjes touwtjespringen.Ga naar eind21 In dit verband zijn ook de meisjes op de schommel in Swildens' gravure relevant. Ook meisjesspel bevat kennelijk lichaamsbeweging, maar het is een stationaire beweging en niet, zoals bij jongens, op verplaatsing gericht. De twee vechtende hondjes op de voorgrond van de prent hebben een pendant in de twee worstelende jongens op het middenplan rechts. Worstelen en onderlinge krachtmetingen krijgen daardoor de connotatie van een aangeboren, natuurlijke behoefte. Loosjes' constructie van het gezonde lichaam van de Hollandse jongen met zijn scherpe blik, die hard wordt opgevoed en zich in de ruimte beweegt als toekomstig zeeman en koopman, berust op een paar impliciete en expliciete antitypen als contrasterende partners in betekenisvormende binaire opposities. Genderopposities (man-vrouw) en nationale opposities (Nederlands tegenover niet-Nederlands) zijn hierboven al genoemd. De tegenstelling man-vrouw is daarvan de fundamenteelste. Loosjes wijdt een parallel boek aan de vier levensfasen van de vrouw. Hij betoogt - niet verrassend - dat meisjes en vrouwen hun vervulling vooral binnenshuis zullen vinden. Meisjes die met poppen spelen, bereiden zich voor op hun toekomstig moederschap, een goed geregeld huishouden, en passend gedrag binnen de kaders van plaatselijk sociaal verkeer. Zelfs het touwtjespringen is functioneel, want het leert meisjes verfijnde, bevallige vrouwelijke bewegingen en lichaamshoudingen. Bevallig voor het mannelijk oog, uiteraard.Ga naar eind22 Ten aanzien van de constructie van een nationaal Nederlands menstype lijkt Swildens' en Loosjes' beeldentaal voort te bouwen op de klimaattheorie van de Renaissance en de traditionele vergelijkende volkerentypologie.Ga naar eind23 Dit denkkader verklaart de verscheidenheid van volkeren op aarde uit een wilsdaad van de Schepper, die ieder volk bedeelde met een uiterlijk en een collectief karakter overeenkomstig de geofysische en atmosferische omstandigheden van het eveneens door God toegewezen grondgebied. Zo stond de veronderstelde ruwheid van het Scandinavische klimaat een ontplooiing van beschaving in de weg, wat resulteerde in het grove karakter en weinig verfijnde uiterlijk van noorderlingen. Anderzijds kenmerkten volkeren die - in Zuid-Europa, Afrika of Azië - voortdurend door de hete zon werden beschenen, zich door snel kokend bloed, verhitte temperamenten en onbeheersbare passies. Ook de klassieke | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
elementenleer doet zich hier gelden. Fransen golden als luchtig, Nederlanders waren mensen van het water.Ga naar eind24 Hun waterkarakter matigde hun hartstochten, maar maakte hen bij uitstek geschikt voor handel en scheepvaart. Vanuit Nederlands gezichtspunt was ook de eeuwige rivaal Engeland een waternatie, maar Brittannië miste de stevige aansluiting bij het continent en daardoor waren zijn inwoners slap, sluw en onbetrouwbaar.Ga naar eind25 Deze beeldvorming paste natuurlijk naadloos in de feitelijke politieke verhoudingen van de zeventiende en achttiende eeuw. In De man in de vier tijdperken zijns levens maakt Loosjes graag gebruik van deze topische geschiktheid van het Bataafse volk voor een bestaan dat drijft op het water, letterlijk en figuurlijk. Zijn lezers zullen dat hebben herkend en gewaardeerd. Maar hij zet, aansluitend bij Swildens, een stap verder door de traditionele ideale eigenschappen van het volk - ‘voor de zeevaart en koophandel gevormd’ - te projecteren op de individuele lichamen van de jonge mannen van dat volk. Met hun harde, lenige lijven, hun heldere blik en hun zeemansbekwaamheden geven zij uitdrukking aan de Nederlandse ‘landaard’.Ga naar eind26 Zoals bekend, probeert de negentiende-eeuwse nationale ideologie scherpe grenzen te trekken tussen de verschillende naties. Hoewel Loosjes betrekkelijk zwijgzaam is over andere volkeren, misschien mede om al te directe politieke uitspraken te vermijden, kunnen we er zeker van zijn dat hij impliciet de Nederlandse jongens en meisjes als heel anders beschouwt dan hun Engelse of Franse leeftijdgenoten. En waarom haalt hij Duitse pedagogische autoriteiten aan? Onderzoek van de Nederlandse receptie van buitenlandse pedagogische literatuur zou in dit verband nieuwe gegevens kunnen opleveren, zeker als er speciaal wordt gelet op de uitbeelding van lichamen. In ieder geval was de Duitse Verlichtingspedagogiek in zijn tijd toonaangevend; dat kan iets verklaren. Wellicht is het ook relevant dat Loosjes met betrekking tot gymnastiek en lichamelijke opvoeding geen Engelse bronnen noemt (Engeland was de traditionele rivaal van ons land), of Franse (Frankrijk was de feitelijke vijand van 1809). In de vaderlandse optiek van 1809 waren Duitsers, een natie in statu nascendi, een Germaans broedervolk dat geen directe bedreiging vormde voor een Nederlands nationaal bestaan, en dat dus gerust mocht worden geïmiteerd bij het ontwikkelen van nationale pedagogische modellen. Verderop in de wereld vinden we nog andere nationale antitypen van de Hollandse jongen die zo vanzelfsprekend zijn, dat ze veelal niet worden opgemerkt. In de teksten en beelden van het nationale discours gaat het dikwijls om de gekoloniseerde lichamen van de bewoners van de Nederlandse koloniën. Vis à vis met hen neemt de Hollandse jongen een identiteit aan die we ‘Jan Compagnie’ zouden kunnen noemen, om de naam te gebruiken van een van de protagonisten in Potgieters nationale allegorie Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842). Jan Compagnie, een type dat door de tijd heen onder verschillende namen optreedt, maar wiens identiteit uit steeds dezelfde stereotypen is opgebouwd, begon zijn zegetocht door het Nederlandse bewustzijn in de reisliteratuur van de Gouden Eeuw (bijvoorbeeld als schipper Bontekoe in diens befaamde Journael). Pas na het einde van het Nederlandse koloniale imperium in | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
de jaren 1950 begon zijn beeld te verbleken. Jan Compagnie is een oprecht, gelovig en doortastend man, die van zijn vaderland houdt. Naar lichaam en geest is hij stevig en gezond. Door zijn ‘Hollandse’ eigenschappen kan hij gemakkelijk de confrontatie aan met al die donkerhuidige, achterbakse, kinderlijke heidenen, die geen westerse ratio bezitten en ten prooi zijn aan hun passies. Waar zij in essentie slap, sluw en zwak zijn - en dus nogal wat trekjes gemeen hebben met het traditionele Hollandse vijandbeeld van Engelsen - is hij hard en recht door zee. Dank zij zijn Godsvertrouwen en doorzettingsvermogen lopen zijn avonturen altijd goed af. Deze Nederlandse ideologie is een eigen versie van de algemene Europese beeldvorming ten tijde van het kolonialisme, die de overzeese expansie voorstelt als een penetratie van een vrouwelijk geconnoteerd Wunschterritorium door een hard, fallisch wit lichaam.Ga naar eind27 Ook dit discours is in Nederland ruim 350 jaar lang gemeengoed geweest. Bij Swildens en Loosjes, en in ontelbaar veel andere teksten waarin het gaat over zeevaart, handel en koloniale expansie, speelt het bewust of onbewust mee. Dat gebeurt ook wanneer de koloniën als zodanig niet worden genoemd, maar impliciet aanwezig zijn in een verhaal over schepen, over varen, over vechten en over Hollandse jongens die daar verzot op zijn. Ook zulke verhalen hebben betekenis gegeven aan hun Hollandse lichaam. Een opmerkelijk antitype van de Hollandse jongen, ten slotte, is onlangs ontdekt en beschreven door Marita Mathijsen. In haar Amsterdamse inaugurele rede van 16 maart 2000 als hoogleraar in de Moderne Nederlandse Letterkunde, in het bijzonder die van de negentiende eeuw, observeert ze enkele mannenfiguren in negentiende-eeuwse fictionele teksten (van o.m. Hildebrand en Potgieter), en vergelijkt haar bevindingen met contemporaine medische vakliteratuur.Ga naar eind28 Daarbij ontdekt ze het type van de trage, bleke, bebrilde jongeman, die niet tot enige activiteit in staat is. Hij blijkt het prototype van de onanist te zijn. Volledig aan masturbatie verslaafd, raakt hij van het rechte spoor door zijn levenssappen te verspillen. Mathijsen laat overtuigend zien dat de toenmalige fascinatie van de Nederlanders met dit verachtelijke menstype voortkomt uit bezorgdheid over de morele en politieke plaats van de Nederlandse natie in de wereld. De vroege negentiende eeuw was in dit opzicht vervuld van angst, en ontwaarde overal verval. Dat creëerde een sterke behoefte aan positieve en negatieve rolmodellen. De eenzame bedrijver van de ‘eenhandige zonde’Ga naar eind29 (bij Potgieter bijvoorbeeld Jan Compagnies broer Jan Salie) werd gezien als een slappeling, iemand die zijn mogelijkheden niet aanwendde voor de gemeenschappelijke zaak, en die daardoor de natie zou kunnen doen terugvallen in een situatie van stilstand of chaos. Ook hier is slapheid een van de voornaamste eigenschappen van het antitype, waarmee het zich negatief onderscheidt van de oergezonde, beweeglijke en krachtige Hollandse jongen. Ik heb sterk de indruk dat het door Mathijsen gesignaleerde negatieve rolmodel van circa 1840 zich heeft kunnen ontwikkelen op basis van de aanzetten die Loosjes in 1809 had gegeven in De man in de vier tijdperken zijns levens. Ook bij Loosjes zien we al de contrasterende beeldvorming van energieke tegenover stilzittende jongens, de connotatie van het | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
sportieve met het nationaal-wenselijke, de vrees voor het ontwikkelen van slechte gedachten (door plaatjes kijken en excessief lezen) en, als uiterlijk kenmerk van een verkeerde instelling, het dragen van een bril. De aandacht voor het scherpe gezichtsvermogen stamt als zodanig uit de Verlichtingspedagogiek, maar Loosjes geeft er een nieuwe wending aan. Bij hem is, evenals bij Mathijsens latere negentiende-eeuwers, bijziendheid metaforisch al op te vatten als een gebrek aan inzicht in het nationale belang, veroorzaakt doordat het oog teveel gewend geraakt was aan een focus op het persoonlijke en dichtbije. Tot slot een paar woorden over godsdienst. Het is een cliché om bij beschouwingen over Nederlands cultuur en identiteit een verklaring te geven vanuit een verondersteld calvinisme. Dat lijkt me in veel gevallen onzinnig, en ook bij deze ‘Hollandse jongens in de maak’ wil ik het vermijden. Door de eeuwen heen is het Nederlandse calvinisme een veranderlijke grootheid geweest, en dus weinig geschikt voor monocausale verklaringen. Het toonde en toont nog steeds zeer verschillende gezichten. Een beroep op calvinisme in mentaliteitshistorisch onderzoek loopt daardoor meestal uit op reductieve argumentaties. Met betrekking tot Loosjes en zijn Hollandse jongen denk ik liever volgens de lijnen die Peter van Rooden heeft uitgezet in Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990 (1996). In de beslissende overgangsjaren rond 1800 ontwaart Van Rooden een verschuiving van de oude religieus-sociale orde van de Republiek, waarin godsdienstige verschillen zichtbaar en voelbaar gemaakt werden in de vorm van machtsrelaties, naar een nieuw idee van een homogene natie, waarin religieuze verschillen ondergeschikt gemaakt worden aan een gemeenschappelijke moraal.Ga naar eind30 Loosjes, zelf doopsgezind, onderschrijft duidelijk het idee van de natie als een morele gemeenschap, waarvan iedere lid zijn of haar plichten vervult. In zijn boeken over de man en de vrouw is godsdienst wel degelijk aanwezig, maar zijn godsdienstverschillen tussen de denominaties - althans binnen het protestantisme - irrelevant. In de gehomogeniseerde cultuur van Nederland zoals Loosjes zich die idealiter voorstelt, is een ander soort verschil veel belangrijker. Het is essentieel: het sekseverschil. Het blijkt al uit de twee parallelle delen De man en De vrouw met hun contrasterende genderdefinities. Bij nadere beschouwing blijkt ook de Nederlandse godsdienst een gegenderd concept te zijn. Ook hier geven mannelijke factoren de doorslag, getuige het volgende verhaaltje. In De vrouw in de vier tijdperken haars levens lezen we hoe een groepje meisjes een bruiloft naspeelt. De benodigde bruidegom kan, met enig verkleedwerk, gemakkelijk door een van de vriendinnetjes worden gespeeld, ‘maar wie zal de dominee zijn, die de plechtige band des huwelijks sluit?’ Een aanwezig broertje wil maar al te graag meespelen en die rol op zich nemen. Met een zwart voorschoot en een papieren bef getooid, klimt hij op een stoel en vanaf die preekstoel brabbelt hij een paar kinderversjes van Van Alphen bij wijze van preek, en een zelfgemaakt huwelijksformulier. Daarmee wordt de plechtigheid voltrokken.Ga naar eind31 In een kinderspel van 1809 kan een gespeelde bruidegom het kennelijk stellen zonder iets dat onmisbaar was voor een nageaapte dominee: het lichaam van een Hollandse jongen. | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
|
|