Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||
A. Agnes Sneller en Agnes Verbiest
| |||||||
[pagina 3]
| |||||||
dominee, herbergier vormt geen neutrale explicitering van de sekse, maar is synoniem aan adjectieven als ‘stoer’ en ‘kordaat’. Het lijkt of we aangekomen zijn bij een grens aan de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal. Dat zou dan in strijd zijn met de opvatting van de taalfilosoof Searle dat een taal de inherente capaciteit heeft om alles uit te drukken wat bedoeld kan worden. Mogelijk zijn we hier niet gestoten op een tekort van de taal, maar op een desinteresse van taalgebruikers voor precisering van sekse-identiteit. Zolang alles goed gaat en de communicatie niet stagneert, kan de taalgebruiker immers tevreden zijn met de taal zoals die nu voorhanden is. Maar gaat alles goed? Omdat taalgebruik een reflectie is van hoe mensen in een taalgemeenschap met elkaar omgaan, mag verwacht worden dat er sporen van die sociale verhoudingen in taal en tekst worden aangetroffen. De geringe belangstelling voor precisering van sekse bij taalgebruikers zou beschouwd kunnen worden als een symptoom van de asymmetrische maatschappelijke verhoudingen tussen de seksen. Alles gaat dan misschien wel goed met de taal als communicatiemiddel, maar niet voor iedereen. De man, met alle zaken die hem betreffen, kan zowel in de taal als in de werkelijkheid de norm blijven bepalen. Het is immers een gegeven dat wat de norm is, niet geëxpliciteerd behoeft te worden. De vrouw vertegenwoordigt de niet-norm, zij moet, met de aan haar gerelateerde eigenschappen en posities, in de taal worden gemarkeerd. De taal met de onduidelijke seksemarkering functioneert dus perfect voor die taalgebruikers die de norm uitmaken. De dominee, de dokter, de herbergier - het zijn natuurlijk mannen. Hier ligt een taak voor de genderlinguïstiek. Deze richt zich vooral op het in kaart brengen van vaste patronen in het taalgebruik die machtsuitoefening op basis van sekse reflecteren. Het idee achter het onderzoek is dat deze machtsuitoefening ongehinderd door kan gaan, zolang de taalgebruikers zich niet bewust zijn van die gendergeladen taalgebruikspatronen. De taal werkt dan niet alleen als een reflector van onrechtvaardigheden, maar zij bevestigt ze ook en houdt of maakt ze vanzelfsprekend, net zoals dat het geval is bij opsomming van de Colijnplaatse helden.
Terug naar de beginvraag ‘Wie zijn wij?’. We laten de beroepsaanduidende persoonsnamen en Colijnplaats achter ons en vragen ons af of er ook aan het algemeen gebruik van het persoonlijk voornaamwoord wij machtspatronen zijn af te lezen. Daarmee betreden we het onderzoeksterrein van de persoonlijke voornaamwoorden voor het eerst onder genderlinguïstische invalshoek en we menen er dan ook goed aan te doen met een omtrekkende beweging te beginnen. Wie spreekt of schrijft, maakt - zonder erbij stil te staan - van veel meer ‘taal’ gebruik dan er in de taaldaad van de verwoording expliciet wordt. Het is bij een taalgebruiksanalyse - teksten beschouwen we hier als het product van de taalkeuzes van schrijvers of sprekers - dan ook heel belangrijk juist ten aanzien van dat onuitgesprokene weet te hebben van structuurprincipes die aan een taal inherent zijn. De theorie van Jakobson met het kernbegrip oppositie kan daarbij | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
helderheid verschaffen. Jakobson gaat ervan uit dat taal, veel meer dan aan de oppervlakte zichtbaar is, gestructureerd is volgens binaire opposities. Dit verschijnsel, dat op alle niveaus van taal voor hem herkenbaar is, laat zich het gemakkelijkst demonstreren vanuit de fonologie. Bij de woorden met, pet, bed wordt in de uitspraak de oppositie tot stand gebracht door m, p en b. De m staat als nasaal in binaire oppositie tot de niet-nasale p en b; p en b staan in binaire oppositie tot elkaar omdat de eigenschap ‘trilling van de stembanden’ zich wel bij b maar niet bij p voordoet. Op het terrein van de klankleer is dit een onschuldig gegeven, op het niveau van woordbetekenissen heeft deze inherente structuur grote gevolgen voor wat wij als taalgebruikers automatisch aan betekenissen inbrengen zonder dat deze expliciet in woorden zijn uitgedrukt. Voor onze analyse van wij zijn we nu meteen attent gemaakt op de opposities waarin dit persoonlijk voornaamwoord geprojecteerd kan worden. Gaat het hier om de oppositie enkelvoud/meervoud ofwel ik tegenover wij? Dat is mogelijk. Het wij van twee of meer auteurs die samen een tekst schrijven: ‘We zeiden het al in hoofdstuk vier’, staat dan tegenover het ik van de solo-auteur: ‘Zoals ik in hoofdstuk vier al zei’. Anders echter dan wij aanvankelijk dachten, vervult wij door de schijn van meervoudigheid dikwijls heel andere functies. Er zal bij het gebruik van wij vrijwel altijd een ik zijn die het wij doet klinken. De ik die wij zegt, kan een meervoudigheid suggereren die er in feite niet is. Zo kan de ik het woord nemen en alle huisgenoten insluiten met een uitspraak als: ‘Er komt hier geen tv in huis, wij houden niet van hol amusement’, terwijl het zeer de vraag is of de tienerkinderen zichzelf wel tot dit wij wensen te rekenen. De ik kan ook zichzelf ten onrechte in het wij opnemen, zoals nogal eens gebeurt tussen volwassenen en kinderen of tussen verzorgers en zorgafhankelijken: ‘Kom, het is acht uur; we gaan naar bed’ en ‘Ziezo, we gaan ons eens lekker douchen’. Als wij niet zonder meer het meervoud van ik betekent, dan blijkt er meestal sprake van een ik die niet alleen kan uitmaken welke uitverkorenen tot wij behoren, maar die ook de macht heeft zichzelf al dan niet tot het wij te rekenen. Bovendien kan deze zich als woordvoerder opwerpen en zo handelen of denken van de leden van het wij bepalen. Behalve in de enkelvoud-meervoudoppositie kan wij evenwel ook gedacht worden in de trits wij/jullie/zij. (Aan u besteden we hier geen aandacht, al zou het feit dat in de wij/u-oppositie u de machtiger partij is, wellicht nog opmerkelijke resultaten kunnen opleveren). De driedeling wij/jullie/zij blijkt op Jakobsons wijze in binaire opposities te splitsen. Dit resulteert opnieuw in een verrassing. De meest voor de hand liggende oppositie is die van wij en jullie enerzijds, beide subjectsposities, tegenover zij, in de positie van de anderen. Daarnaast constateerden wij in wij versus jullie de oppositie spreker/hoorder. Dit lijkt een symmetrische verhouding, niet alleen doordat beide posities subjectposities zijn, maar ook omdat in de interactie mensen voortdurend de positie van spreker verwisselen voor die van hoorder, en andersom. Ze hebben elkaar bovendien nodig: geen spreker zonder hoorder, geen hoorder zonder spreker. We meenden van doen te hebben met een complementaire oppositie met gelijkwaardige leden. Dat zou ons echter afvoeren van de theorie van | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Jakobson, die zich niet alleen alle taalstructuren als binaire opposities voorstelt, maar die er bovendien van uitgaat dat elke oppositie in principe privatief en dus hiërarchisch is. We moesten dus opnieuw naar de oppositie wij/jullie kijken met de vraag of het tweede lid van de oppositie wordt gedefinieerd door het ontbreken van een eigenschap die het eerste lid toekomt. Dat is inderdaad het geval met de oppositie wij/jullie. Sprekers, wij, hebben immers het woord, en luisteraars hebben dat per definitie niet. Alweer anders dan we aanvankelijk gedacht hadden, is de wij/jullie-relatie niet symmetrisch, maar gefundeerd in macht. De ik in wij maakt de dienst uit, de luisteraars hebben de beurt af te wachten. Dat wij de macht hebben over jullie betekent niet alleen dat in normale gevallen slechts met toestemming van de spreker het woord toevalt aan jullie, het betekent ook dat de spreker kan bepalen op grond van welke criteria de jullie aan het woord worden gelaten, en vaak ook wie de woordvoerder van de jullie-groep zal zijn. Dit laatste zal in een gesprek vrijwel nooit in taal worden uitgedrukt. Meestal is het voldoende één lid van de groep aan te kijken. Op de vraag ‘Wat vinden jullie daarvan?’ wordt met de uitnodiging tot terugpraten aan dat ene lid impliciet de opdracht gegeven als vertegenwoordiger van een vastgestelde groep een mening te ventileren. In een debat dat ooit heeft plaatsgevonden tussen een minister en leden van allerlei vredesbewegingen begon de minister heel slim met de vraag: ‘Wat vinden jullie van totale ontwapening?’. De vredesactivisten, die gekomen waren om hun gemeenschappelijk standpunt over het plaatsen van kernkoppen op Nederlands grondgebied aan de orde te stellen, raakten met elkaar in de clinch en hadden het nakijken. De spreker had de kans gezien de groep niet volgens hun eigen, gemeenschappelijk uitgangspunt te benaderen, maar vanuit een door hem (de minister was een man) aan de orde gesteld verband. Het is slechts één van de problemen waarvoor het gebruik van jullie de aangesprokene(n) stelt. De aanspreekvorm jullie kan namelijk ook gebruikt worden ten aanzien van één persoon die dan gewild of ongewild de mening van een groep mag formuleren. Dat ene allochtone lid van de commissie, die ene vrouw in het bestuur, ze kunnen opeens uit het wij gestoten worden, als de woordvoerder hen aanspreekt met: ‘Wij willen daar graag een speeltuin, maar wat vinden jullie daarvan?’. Dergelijk gebruik van jullie om een individu als lid van een categorie aan te spreken, levert bij de aangesprokenen een gevoel van onbehagen en uitgesloten worden op, maar wordt toch vaak niet precies herkend voor wat het is. Dat zelfs taalspecialisten de functie van dit gebruik van jullie kan ontgaan, demonstreert het volgende voorbeeld. Een onvoorzichtige fietser werd eens bijna door een motorrijder aangereden. Er was een getuige in de persoon van de belangrijke taalkundige C.B. van Haeringen. Toen de motorrijder hem (de taalkundige was een man) vroeg als getuige op te treden, sprak de geleerde, zoals hij zelf in een wetenschappelijk artikel vertelt: ‘Tja, maar jullie motorrijders rijden ook wel wat hard’. Hiermee maakte hij die ene motorrijder tot vertegenwoordiger van een groep en gaf deze zelfs een slechte eigenschap die de motorrijder juist niet had gemanifesteerd. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
De motorrijder riposteerde met ‘Jullie is een jodenwoord’. Dat de taalkundige toen nog niet begreep dat hij met een niet-meervoudig, maar etiketterend jullie een fraai staaltje van discriminerend taalgebruik weggaf, blijkt uit zijn conclusie: ‘Het is merkwaardig dat het voornaamwoord jullie bij minder beschaafden in Holland een zekere tegenstand ontmoet’. Vanuit gewone gebruikersgevallen van wij en jullie kan elke taalwaarnemer die er aandacht aan wenst te besteden, de macht van de spreker over de hoorder of hoorders constateren. De door ons gegeven voorbeelden zijn met vele uit te breiden, waarbij mogelijk nog andere scheve verhoudingen aan het licht kunnen komen. De reden waarom deze ongelijke verhouding juist bij het persoonsaanduidende wij en jullie zo weinig opvalt, moet wellicht gezocht worden in de andere oppositie waarin we de trits wij/jullie/zij hebben gesplitst. Als jullie samen met wij tegenover zij staat, zijn de kaarten geschud: wij en jullie communiceren niet met, maar over zij. Ten opzichte van zij heeft jullie een aan wij verwante positie: subjecten staan tegenover het niet-subject.
De vraag ‘Wie zijn wij?’ bracht ons tot een kleine exploratie van een deel van ons persoonlijkvoornaamwoordsysteem. De genderlinguïstische alertheid voor eventuele machtspatronen in taalgebruik leverde op dat we wij minder zijn gaan zien als een optelsom van ikken en meer als een taalelement dat, verhuld in egalitaire meervoudigheid, machtsuitoefening kan bevorderen. Het levert in de communicatie geen problemen op, zo schijnt het. Alles gaat goed. De vraag is alleen ook hier: goed voor wie? Hoewel een genderlinguïstische analyse geslaagd mag heten - altijd voorlopig natuurlijk - als daardoor meer zicht is gekregen op structuren en patronen van taalgebruik die de symbolische overheersing van minder machtigen bevorderen, is een dergelijke analyse toch ook bedoeld om uitspraken te doen over de rol van taal inzake man-vrouw verhoudingen. Onze overwegingen naar aanleiding van de vraag ‘Wie zijn wij?’ met betrekking tot het gebruik van beroepsnamen, gaven een tekort van ons taalsysteem te zien dat veelzeggend is voor de maatschappelijke machtsverhouding tussen vrouwen en mannen. De exploratie van persoonlijke voornaamwoorden behoeft op dat punt nog aanvulling. Door de privatieve oppositie als ingang van het onderzoek te kiezen en ons steeds af te vragen wie de norm is en wie de gemarkeerde positie inneemt, stuitten wij op een asymmetrie in de taal die nauwelijks wordt waargenomen doordat deze, alweer, degenen die het voor het zeggen hebben, niet hindert. Als de wij-zegger een man is, kan hij zich door het simpele wij woordvoerder maken van de menselijke soort waarvan hij immers de norm is: ‘Wij zijn de belangrijkste creaturen der aarde’. Ook als het om een mannengroep gaat, zal er meestal geen markering nodig zijn: ‘We mogen in het leger geen lang haar dragen’. Als een vrouwelijke woordvoerder zich laat horen, zal zij ter voorkoming van onduidelijkheid al gauw de markering toevoegen: ‘wij vrouwen’. Als een vrouw zou zeggen: ‘We mogen in het leger lang haar dragen’, zou het immers onduidelijk zijn of het we zowel mannen als vrouwen insluit of enkel aan vrouwen refereert. Of een vrouw met ‘We zijn de belangrijkste | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
creaturen der aarde’ woordvoerder voor de gehele soort kan zijn, lijkt ons de vraag.
De genderlinguïstische ontdekkingsreis naar aanleiding van de vraag ‘Wie zijn wij?’ leverde voorlopig op dat er zwakke plekken tot zelfs een manco geconstateerd moesten worden in de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal zoals die ons nu ter beschikking staat. De verantwoordelijkheid daarvoor moet, gezien de inherente expressiecapaciteit van taal, bij de taalgebruikers zelf gelegd worden en wel bij alle taalgebruikers. Symbolische overheersing brengt immers met zich mee dat de overheersten de taalgewoonten van de overheersers delen en zo de voor hen nadelige talige toestand ook door het eigen taalgebruik continueren. Aangezien de machtsmechanismen van het alledaagse taalgebruik vaak nauwelijks waarneembaar zijn en ze, oppervlakkig gesproken althans, de communicatie niet hinderen, worden de meeste taalgebruikers het liefst met rust gelaten op dit punt. Kritische reflectie op het eigen taalgebruik vertraagt immers de normale gang van zaken. Renate Dorrestein, die briljant schrijverschap paart aan strijdbaar feminisme, meldt desondanks in het voorwoord van Het geheim van de schrijver, het boek waarmee ze beginnende schrijvers inzicht in schrijfprocessen wil verstrekken:
‘De auteur’ én ‘de lezer’ noem ik steeds ‘hij’. Dat is geen afspiegeling van de werkelijkheid. Een ‘zij’ was statistisch gesproken misschien realistischer geweest, maar ik buig hier zonder verder commentaar het hoofd voor de conventie.’
Daarmee kiest zij voor vaart en gemak en gaat voorbij aan de eenzijdig gedachtesturende werking van het voortdurend optreden van hij waarmee zowel man als vrouw bedoeld wordt - een taalgebruik waarvan de voor vrouwen nadelige machtswerking bekend is. Veelal gaat deze laconieke houding ten opzichte van taalgebruik gepaard met de taalkundige opinie dat de taal, die immers de werkelijkheid reflecteert, zodra de maatschappij ten goede verandert vanzelf haar vrouwonderdrukkende structuren zal verliezen. Ingrijpen in de taal wordt niet alleen overbodig geacht, maar ook onmogelijk, of het nu gaat om regelgeving van hogerhand of om individueel taalgebruikersinitiatief. Het genderlinguïstisch onderzoek leert dat de zaken genuanceerder liggen. Inderdaad zal de taal zich wijzigen naar de behoeften van een zich veranderende maatschappij. Er moet echter ook, en wel direct, ingegrepen worden in de gedachtesturende werking van de taal. Wie de normtaal gebruikt, bevestigt impliciet de centrale plaats van de machtigen ten koste van de minder machtigen. Doorgaan met het gebruik van gendergeladen patronen en structuren zal de verbetering van de maatschappelijke verhoudingen vertragen. Wie meent dat ingrijpen in de taal onmogelijk is, kent de feiten niet. Afgezien van recente taalwetten in landen om ons heen die de hij-zij kwestie en het gebruik van beroepsnamen regelen, leert de geschiedenis ons meer en minder succesvol | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
ingrijpen door autoriteiten bij de vorming van het Nederlands als standaardtaal. Decreten en verboden ter regeling van het taalgebruik achten wij echter niet wenselijk. Het doel van de genderlinguïstiek is de resultaten van het onderzoek zodanig in dienst te stellen van de taalgebruikers dat die zich bewust worden van het machtsspel waaraan zijzelf, in welke positie dan ook, deelhebben en dat ze bovendien inzicht krijgen in de conventionele uitdrukkingswijzen en de vaste structuren waarin dat machtsspel vorm krijgt. Natuurlijk zal geen genderlinguïst er zich voor schamen mogelijke alternatieven aan te dragen, maar de keuze wordt principieel bij de taalgebruiker gelegd. Dat er veel alertheid van kritische taalgebruikers wordt gevraagd, alleen al op het gebied van het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands, is iets wat bij onze eerste verkenning van dit terrein wel duidelijk is geworden. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
Verder lezen
|