Oosterhoff tekent bij dit soort ‘interpretatiekaders aan flarden’ scheurende poëzie nog het volgende aan: ‘De tweede manier van lezen is structuur ervaren. Als het begrip dat naar de wereld buiten het gedicht leidt, gebroken is, en er door allerlei vormen en signaleringen - elke dichter heeft zijn eigen methoden - toch een besef van coherentie is, wordt poëzie als muziek, een dans van samenhangen.’ Dat valt niet goed op te maken uit een fragment, zoals hierboven, maar wel wanneer men de reeks van Van Dixhoorn in zijn geheel bekijkt.
Het blijft behelpen als het om rubricering van de poëzie gaat, al doet Redbad Fokkema in zijn magnum opus Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 (De Arbeiderspers) veel verhelderends met de begrippen ‘taal’ en ‘werkelijkheid’. Hij heeft voor het eerst de ontwikkeling van de naoorlogse poëzie in kaart gebracht, tot 1970 als een continuïteit, daarna als een meestal vreedzaam naast elkaar bestaan van allerhande richtingen en met Vijftig nog altijd als positief of negatief ijkpunt. Dit boek had wel royaler ontvangen mogen worden, want het is, ook in interpretatief opzicht, een rijke bron.
Wat de secundaire literatuur over poëzie betreft, moet gewezen worden op de belangrijke essaybundel van Guus Middag, De eerste keer (G.A. van Oorschot). Daarin staan heldere en animerende essays over Gezelle, Hanlo, Vestdijk, Van Geel, Vroman, Beurskens, Faverey en Komrij. Daarnaast excelleert Middag in wat ik maar thematische essays noem, waarin hij een stuk of vier, vijf gedichten die iets met elkaar te maken hebben, bij voorbeeld omdat er glas in voorkomt, uitvoerig in relatie tot elkaar bespreekt. Hij is een van onze beste poëzielezers.
Ophef maakte J.H. de Roder met zijn geleerde essay, afzonderlijk uitgegeven, Het schandaal van de poëzie. Over taal, ritueel en biologie (Uitgeverij Vantilt). Hij snijdt er fundamentele kwesties in aan die met de poëtische ervaring verband houden. De kern van zijn betoog is dat betekenis er in de poëzie minder toe doet dan veelal wordt aangenomen. De communicatieve functie van de taal, zoals we die in het dagelijks leven activeren, is in de poëzie niet primair: ‘Poetry can communicate before it is understood’ zei T.S. Eliot al. De betekenisloze elementen van poëzie, zoals metrum en ritme, moeten worden geherwaardeerd. In evolutionair opzicht zou poëzie tussen ritueel en taal in staan, hetgeen wil zeggen dat het in de ervaring van poëzie niet in de eerste plaats om betekenis gaat.
Het zo dwingende en meeslepende werk van H.H. ter Balkt, bekroond met de Constantijn Huygensprijs 2000, zou in dit ritualistische perspectief geen slecht figuur slaan. De verzamelbundel In de waterwingebieden. Gedichten 1953-1999 (De Bezige Bij) bevat maar een deel van het gepubliceerde werk en dat is bovendien op talloze plaatsen herzien. Ter Balkt is een poëziebeest, een