Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Regionale varianten in het extramurale onderwijs Nederlands
| |
[pagina 14]
| |
(voor Frans les corps constitués; d.w.z. de overheidsinstellingen) wer-ken vaak op de lachspieren. Maar leenvertalingen zijn van alle tijden. Niemand zou zich tegenwoordig nog storen aan het woord geweten dat letterlijk uit het Latijn vertaald is: conscientia, waarbij con als collectief opgevat werd en naar analogie met woorden als gebergte met ge vertaald. Dat heeft ook te maken met het feit dat het Latijn al eeuwenlang niet meer als bedreiging voor het Nederlands (en andere talen) wordt ervaren. Het is ook opmerkelijk dat Vlamingen die Franse invloeden in het Nederlands aan de kaak stellen, bijna nooit over archaïsmen en purismen spreken, hoewel die voor Hollandse oren even vreemd klinken als de Franse mengvormen (bijv. ontgoochelen, of droogzwierder enz.). Uiteindelijk is de vraag of men het Vlaams als zelfstandige taal mag beschouwen, helemaal geen taalkundige vraag, maar een sociologische. Als mensen denken dat datgene wat ze spreken een zelfstandige taal is, dan is het dat ook. Op die manier groeien in de loop der tijden de leden van grote taalgemeenschappen om politieke, religieuze en andere redenen uit elkaar, en ontstaan er wat Kloss Ausbausprachen heeft genoemd.Ga naar eind(4) Ook het Afrikaans is als het ware ooit begonnen als Nederlands. Maar het Afrikaans is dan ook door tal van landen en zeeën van het Nederlandse taalgebied gescheiden, wat de eigen ontwikkeling vergemakkelijkt heeft. In Vlaanderen is het talige zelfbewustzijn in de laatste jaren aanzienlijk gegroeid, maar het is nog steeds klein. Gedurende decennia werd het Nederlands uit het noorden als een steunpilaar beschouwd die de Vlamingen moest sterken in hun strijd tegen het Frans. Normatief georiënteerde taalkundigen als Paardekooper, Goossens en Geerts hebben een krachtig stempel gedrukt op de perceptie van het Nederlands in Vlaanderen; woordenlijsten met als opbouwprincipe ‘zeg niet/zeg wel’ vierden tot kortgeleden hoogtij.Ga naar eind(5) Overigens hebben ook de Franstalige Belgen in dezelfde periode een grote bijdrage geleverd aan de normatieve taalkunde.Ga naar eind(6) Langzaamaan lijkt daar verandering in te komen. Dat werd ook duidelijk tijdens het Taaluniecongres over Taalbeleid & Taalvariatie, waar niet alleen de algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie. K. Jaspaert, maar ook talrijke andere sprekers spraken over de noodzaak van een sterker permissief beleid ten opzichte van taalvariaties.Ga naar eind(7) Regionaal taalgebruik wordt niet langer uitsluitend in sociale categorieën geïnterpreteerd. Met andere woorden, het gebruik van regionalismen wordt niet langer als kenmerk van laaggeschoolden gezien. Als men het voorwoord van de twaalfde en de dertiende druk van het Woordenboek der Nederlandse Taal bekijkt, dan valt meteen op dat belgicismen daar niet meer als beter maar te vermijden taalverschijnselen worden gepresenteerd. De vage label gewestelijk, die in feite vrijwel altijd betrekking had op belgicismen, is verdwenen; belgicismen worden nu doorgaans aangeduid als Belg. N.. Ineens wordt er - voor het eerst overigens - ook de taal van Suriname expliciet vermeld.Ga naar eind(8) Toch zal men nog negatieve oordelen over het taalgebruik van de Vlamingen blijven tegenkomen, niet in de laatste plaats bij de Vlamingen zelf, zoals blijkt uit de volgende passage over de Vlaamse pers:Ga naar eind(9) | |
[pagina 15]
| |
De Vlaamse kranten hebben niet de journalistieke kwaliteiten van de Nederlandse. De Nederlandse journalisten beheersen beter hun taal dan de Vlaamse. (In Nederland zijn er een viertal scholen voor journalistiek op het niveau hoger beroepsonderwijs, in Vlaanderen is er geen enkele school voor journalistiek). De Nederlandse kranten hebben buitenlandse correspondenten, die meestal werken voor verschillende regionale en/of landelijke kranten. De Vlaamse kranten hebben vrijwel geen buitenlandse correspondenten. Ook columnisten zijn in de Vlaamse dagbladpers zo goed als onbekend. In Nederland zijn er heel goede. Dit staat in een basisboek voor buitenlandse neerlandici dat niet alleen in Vlaanderen is uitgegeven, maar blijkens de kafttekst zelfs financiële steun van de Taalunie gekregen heeft, dus ook door de Vlaamse belastingbetalers is betaald... Het zelfbewustzijn dat de Vlamingen vooral na 1960 tegenover de Franstalige Belgen hebben ontwikkeld, lijkt zich nu ook tegen de Nederlandstalige buren te keren. De taal van Vlaanderen heeft Hollandse ontwikkelingen vaak niet of in mindere mate meegemaakt en de mensen weigeren om ze te volgen. Dat betreft bijvoorbeeld de zgn. rode volgorde in de werkwoordelijke eindgroep (dat dit wordt gedaan), de splitsing van scheidbare werkwoorden in samengestelde tijden (dat hij op is gestaan), de verwijzing naar de-woorden met behulp van het pronomen hij (door Geerts ooit hollanditis genoemd)Ga naar eind(10) of het gebruik van hun in de betekenis van ze (hun hebben het gedaan), dat ook in Nederland voorlopig nog als fout wordt beschouwd. Bovendien zijn er tal van woorden die in Nederland niet of anders worden gebruikt en/of anders worden uitgesproken. Steeds vaker ervaren Vlamingen de taal van Nederlanders en meer bepaald Hollanders als belachelijk,Ga naar eind(11) wat natuurlijk even dwaas is als het superioriteitsgevoel dat Nederlanders vaak tegenover Vlamingen aan de dag leggen. In steeds meer contexten worden Vlamingen in hun eigen taalvariant toegesproken. In een tijdperk waar reclame en verkoopcijfers de maat bepalen, betekent dat tegelijkertijd ook dat er een markt is voor Vlaamse taaleigenheden, dat de Vlamingen het gewoon zo willen. Een goed voorbeeld is de Phonecard, een Belgische telefoonkaart die een paar jaar geleden werd geïntroduceerd. De gebruiker wordt verbonden met een automatische stem die in 1998 nog onmiskenbaar Hollands sprak en het zelfs had over een tegoed in Belgische francs (Franse uitspraak!). Inmiddels is die stem door een Vlaamse vervangen. Een ander voorbeeld van de veranderde perceptie: Vlaamse journalisten die voor een Nederlandse krant werken, hebben me verteld dat hun teksten daar van belgicismen worden gezuiverd. Erg? Dat ligt eraan. De journalisten in kwestie vinden namelijk tegelijkertijd dat ze in Nederland met open armen worden ontvangen. Volgens hen gaan Nederlandse dagbladuitgevers ervan uit dat Vlamingen sappiger, levendiger, creatiever, natuurlijker schrijven dan Nederlanders (misschien juist omdat ze geen school voor journalistiek hebben kunnen volgen waar ze allemaal dezelfde regels kregen aangeleerd?). Nederlandse krantenredacties hebben dan toch het recht om een paar begrippen te vervangen | |
[pagina 16]
| |
die hun lezers niet kennen, aldus de Vlaamse journalisten unaniem, zolang de betekenis maar dezelfde blijft. Tenslotte betalen ze ervoor. Het financiële aspect speelt overigens ook een niet te onderschatten rol bij de vraag of men in Vlaanderen Nederlands of Vlaams spreekt. Zelfs al groeit het talige zelfbewustzijn van de gemiddelde Vlaming met de dag, het zou niet verstandig zijn om het bestaan van een zelfstandige Vlaamse taal af te kondigen. Welke rol zou een taal met maar zes miljoen sprekers op internationaal vlak gaan spelen? Het is afwegen tussen de behoeften van het identiteitsgevoel en de internationale positie van de taalgemeenschap. | |
2. De didactische kant van het probleemDe discussie rond regionale varianten van het Nederlands neemt bij neerlandici een belangrijke plaats in. Dat heeft ook consequenties voor het extramurale onderwijs Nederlands, maar niet alle concepten zijn ook meteen bruikbaar in het leslokaal. Taalkundig en zelfs sociologisch gezien mag het dan (nog?) voorbarig zijn om van een Vlaamse taal te spreken, de praktijk steunt een andere visie. Zo is Philips bezig met het ontwikkelen van een taalherkenningsprogramma voor het Nederlands en heeft voor twee varianten - Nederlands en Vlaams - gekozen. Nederlandse en Vlaamse tv-producties worden steeds vaker in het andere land ondertiteld, en tekenfilms voor kinderen worden van meet af aan in twee verschillende taalversies nagesynchroniseerd. Zelfs wie geen woord Nederlands kent, kan na een paar minuutjes een Nederlandse en een Vlaamse zender uit elkaar houden, alleen op basis van de klankindruk. Dialectologen mogen het dan moeilijk vinden om een grens tussen Noord- en Zuid-Nederlands af te bakenen, voor een taaldidacticus volstaat het feit dat beide taalextremen hun zwaartepunt in een ander land hebben. In de meeste gevallen is de label ‘Vlaams’ voldoende voor het leslokaal. Buitenlandse leerders die nog met grammaticale vraagstukken worstelen, hebben geen baat bij gedetailleerde afbakeningen van taalverschijnselen. Maar zou men ze dan überhaupt moeten confronteren met Vlaamse taaluitingen? Blijkens het beschikbare cursusmateriaal vinden de meeste lesboekmakers van niet. Verreweg de meeste lesboeken voor Nederlands als vreemde taal zijn ontwikkeld in Nederland en houden zo goed als geen rekening met Vlaamse taaleigenheden.Ga naar eind(12) De meeste buitenlandse studenten zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in Nederland, wat niet uitsluitend aan het feit ligt dat men zich in Vlaanderen nog steeds desnoods met het Frans kan redden, maar vooral ook aan het feit dat Nederland gewoon groter is, meer sprekers telt en een onafhankelijke staat is. Veel studenten kiezen om persoonlijke redenen voor het Nederlands - met andere woorden: ze leren de taal van hun vriend(innet)je, en de kans dat die de Nederlandse nationaliteit heeft, is eenvoudigweg twee keer zo groot. Bovendien associëren mensen een taal altijd in de eerste plaats met het land dat dezelfde naam draagt. Dat is ook bij andere pluricentrische talen zo, bijvoorbeeld het Duits (Duitsland) en het Frans (Frankrijk). De kans dat een extramurale docent in Nederland en niet in Vlaanderen is opgeleid, is eveneens groot. Bovendien is de huidige generatie Vlaamse lectoren nog ten volle | |
[pagina 17]
| |
opgegroeid met de ‘zeg niet/zeg wel’-houding. Ook buitenlandse docenten hebben in de regel slechts weinig impulsen gekregen om zich bezig te houden met regionale taalverschillen. Een tweede reden waarom het Nederlands van Nederland de markt beheerst, ligt waarschijnlijk aan het vaak gepropageerde didactische ideaal dat de te leren stof ondubbelzinnig zou moeten zijn. Het lijdt geen twijfel dat het voor kinderen moeilijk is om te begrijpen dat er verschillende en soms zelfs tegenstrijdige normen kunnen zijn. Maar de mensen die Nederlands als vreemde taal leren, zijn doorgaans volwassen. Bij het tentamen is het hanteren van strikte normen natuurlijk wel een voordeel, maar uiteindelijk is het tentamen nergens het eigenlijke doel van het onderwijs. Dat ligt veeleer in het verwerven van taalvaardigheid voor heel concrete situaties, bijvoorbeeld het lezen van literaire teksten of het kunnen volgen van colleges in Nederland en Vlaanderen. Studenten Nederlands zullen ook in taalkundecolleges in aanraking komen met regionale verschillen; en ook de studenten die andere vakken studeren en daarnaast wat Nederlands willen leren ter voorbereiding op een studieverblijf, zullen gauw ondervinden dat het Nederlands rijk is aan regionale varianten. Daar komt nog bij dat de tijd waar talen als homogene eenheden werden gezien, geleidelijk ten einde loopt. De waarde van een taal werd vroeger graag vereenzelvigd met de mate van standaardisatie en dus ook centralisatie. Dat geldt vooral voor het Franse taalgebied. Maar ook bij meer permissieve taalgemeenschappen als de Germaanse werd taal doorgaans gezien als een coherent geheel met wat regionalismen eromheen, zowel letterlijk (aan de randgebieden van het normatief centrum) als overdrachtelijk (minder belangrijk). Van die opvatting wordt nu steeds nadrukkelijker afgeweken. Taalkundigen en taalgebruikers zijn het er steeds meer over eens dat een taal in feite de som is van al zijn regionale verschijnselen. Er is niet het Standaardnederlands met daarnaast wat accenten (lees: regionaal gekleurde afwijkingen), maar élk taalgebruik, dus ook dat van bijvoorbeeld de Randstad, houdt een accent (lees: markering van de regionale afkomst van de spreker) in. Op basis van de eis dat het onderwijs praktijkgericht moet zijn en dat de overgedragen kennis nuttig moet zijn voor de student, zou men kunnen stellen dat de buitenlandse leerder die variant moet leren die haar of hem in het taalgebied de meeste achting oplevert. Dat is de taal die ook bij de moedertaalsprekers zelf het grootste prestige geniet. Natuurlijk had het weinig zin om buitenlanders een perfecte Vlaamse woordenschat aan te leren, terwijl er tegelijkertijd in Vlaanderen voor het gebruik van zulke woorden gewaarschuwd werd. Maar zoals hierboven aangetoond werd, is dat inmiddels steeds minder het geval. Niets maakt mensen meer trots dan wanneer ze zien dat andere mensen inspanningen doen om ze te begrijpen en met hen te communiceren. Het is dus niet zo dat het extramurale onderwijs zich gewoon bij de feiten moet neerleggen en de dingen zo moet accepteren als ze toevallig op dat moment zijn. Maar dat betekent natuurlijk ook niet dat het extramurale onderwijs de taalsituatie in Nederland en Vlaanderen per se zou moeten willen veranderen. Het | |
[pagina 18]
| |
kan alleen maar inspelen op trends die daar al gaande zijn en op die manier bijdragen tot hun versnelling en versterking. In het voorgaande heb ik regionale varianten vaak vereenzelvigd met het Nederlands van Nederland aan de ene kant en België/Vlaanderen aan de andere. In feite is dat ook het vraagstuk dat het meest aan de orde komt in discussies over regionale varianten. Maar noch Vlaanderen noch Nederland zijn in taalkundig opzicht homogeen. In de regel kan men vrij makkelijk bepalen in welke streek iemand Nederlands geleerd heeft. Vlaanderen is een relatief klein gebied en er is geen echt normatief centrum: in de hoofdstad is het Nederlands een minderheidstaal, gezaghebbende culturele centra (en universiteiten) vindt men in Gent, Antwerpen en Leuven. Voor Nederland ligt dat anders: de trends worden in wezen in de Randstad vastgelegd. Voor een taalkundige is het gevaarlijk om het Nederlands van Nederland zonder meer gelijk te stellen aan het Hollands, maar in een extramuraal leslokaal kunnen de dingen, zeker in een eerste fase iets ongenuanceerder worden voorgesteld. Op die manier komt men in het extramurale onderwijs relatief makkelijk aan twee hoofdgroepen van het Nederlands, nl. het Nederlands van Nederland en het Nederlands van Vlaanderen. Dat laatste kan men als ‘Vlaams’ gaan aanduiden. Dat er ook binnen die twee landen variatie bestaat, mag men natuurlijk niet verzwijgen, maar voor meer details moet de student meer taalcolleges volgen of gewoon naar het Nederlandstalig gebied zelf gaan. Zou men nu twee normen naast elkaar moeten onderwijzen? Nee, er zijn immers ook geen twee duidelijk van elkaar gescheiden talen. Maar er moet wel ruimte zijn voor regionale varianten en zeker voor varianten waarop de labels ‘Nederlands van Nederland’ en ‘Vlaams’ kunnen worden geplakt. De concrete aanpak zal natuurlijk ook afhangen van de situatie ter plaatse. De docent moet in eerste instantie de taal onderwijzen waarin zij of hij zich thuis voelt en dus de varianten die zij of hij correct vindt. Meestal kent een docent die in Vlaanderen opgeleid is, de Noord-Nederlandse variant veel beter dan een docent die in Nederland is opgeleid, de Vlaamse. Dat heeft te maken met het feit dat sprekers van een niet-dominante taalvariant over het algemeen veel attenter zijn op normen en het taalgebruik van de meerderheid. In het variatievraagstuk zie ik overigens een grote kans voor docenten die Nederlands niet als moedertaal spreken: zo'n docent heeft de kans om min of meer neutraal tegenover alle regionale varianten te staan en Vlaamse taaluitingen zonder vooroordelen te presenteren. Idealiter zou een student Nederlands in de loop van haar of zijn studie ten minste een docent uit Vlaanderen, een uit Nederland en een lokale docent, moeten tegenkomen. Gezien de uitgangssituatie op de leermiddelenmarkt, de verwachtingen van de studenten en de opleiding van veel docenten lijkt het me het beste om voorlopig de traditie te volgen en uit te gaan van Nederland en dus ook het Nederlands van dat land. Uitleg over Vlaanderen wordt het beste eerst in een paar aparte teksten verpakt, bijvoorbeeld teksten over de Vlaamse identiteit, zoals Van Istendaels inmiddels beroemde inleiding tot zijn boek Het Belgisch labyrint.Ga naar eind(13) Helaas is de docent voor de klank in de regel (nog?) aangewezen op | |
[pagina 19]
| |
eigen materiaal, d.w.z. zelf opgenomen radio- en tv-uitzendingen, misschien ook enkele luisterliedjes. Op de cassettebanden van de eerste oplage van Code Nederlands I kan men eveneens enkele Vlaamse stemmen horen.Ga naar eind(14) Die zijn wel vaak verguisd omdat ze overdreven zouden zijn, maar ik vind ze eigenlijk helemaal niet zo overdreven, en bovendien acht ik het ook geen kwaad om overdreven materiaal in de les te gebruiken. Voorwaarde is evenwel dat extreme standpunten niet als dé waarheid worden voorgesteld. Dat gevaar is kleiner dan men op het eerste gezicht zou geloven, want wat in het taalonderwijs telt, is de dialoog, de communicatie. Hoe extremer de standpunten van het gepresenteerde materiaal zijn, des te makkelijker zal het discussies helpen uitlokken. Dat geldt zelfs voor accenten, want in de regel zit er in elke groep leerders op een universiteit of in het volwassenenonderwijs ook iemand die al in aanraking is gekomen met Vlaamse taalvarianten en daar een commentaar bij wil geven. Zo niet, dan is het de taak van de docent om de nodige uitleg klassikaal te geven. In een tweede fase lijkt een contrastieve aanpak beter geschikt. Dat betekent dat taalvarianten niet netjes in vakken verdeeld moeten worden aangeboden. Bij de presentatie van een tekst kan men makkelijk verwijzen naar equivalenten in het andere Nederlandstalige land. Dat er bij Vlaamse uitdrukkingen naar de Nederlandse equivalenten (vaak vereenzelvigd met ‘de standaardtaal’) gekeken wordt, is voor vrijwel alle docenten vanzelfsprekend, maar het principe moet ook voor de andere richting kunnen gelden. Interessant is ook het vergelijken van twee teksten rond hetzelfde thema, waarvan de ene uit Nederland afkomstig is en de andere uit Vlaanderen. Terwijl de inhoudelijke standpunten vergeleken en bediscussieerd worden, kan de docent ook terloops ingaan op taalverschillen. Vaak vinden buitenlandse leerders een Vlaamse tongval overigens makkelijker te verstaan dan een Noord-Nederlandse. Vooral het accent van de Randstad wordt door extramurale studenten gauw als onduidelijk ervaren. Wel dient de docent op coherentie te letten. Studenten die bij het begin van hun studie Nederlands al een bepaald accent hebben, omdat ze dat via een vriend(innet)je, familiebanden of dankzij een verblijf in een bepaalde streek hebben geleerd, moeten niet noodzakelijk naar een andere norm worden geleid. De docent moet hen echter wel op het feit wijzen dat ze een bepaald accent hebben. Als de student in kwestie daar belang bij heeft, kan zij of hij natuurlijk wel hints krijgen over de kenmerken in haar of zijn Nederlands die als regionaal worden beschouwd. Het belangrijkste lijkt me coherentie te zijn. Wie al een Vlaams accent ‘meebrengt’, mag wel - of moet zelfs - ook Vlaamse uitdrukkingen gebruiken, anders wordt zij of hij ongeloofwaardig. Woorden als hartstikke, plastic (met Engelse uitspraak) of een ‘Hollandse’ [r] zouden dan niet passen. Wat wel of niet past, is in detail natuurlijk een erg hachelijke vraag, maar ook hier geldt dat de communicatie voorrang moet hebben. Een teveel aan opmerkingen en goedbedoelde verbeteringen van de kant van de docent kan de student bang maken om überhaupt nog haar of zijn mond te openen. Voor Duitstaligen geeft het ingaan op het Vlaamse taalgebruik een bijkomend probleem dat niet onderschat mag worden: heel wat Vlaamse woorden en betekenissen worden in Nederland namelijk gauw als germanismen bestempeld, | |
[pagina 20]
| |
zeker als men weet dat de persoon die ze hanteert, Duits als moedertaal heeft. Voorbeelden zijn (telkens in de volgorde Standaardduits / in Vlaanderen gebruikelijk / in Nederland overwegend): die Gilde / de gilde / het gilde, Steinzeit / steentijd / stenen tijdperk, Kurzfilm / kortfilm / korte film, Privatbesitz / privaatbezit / privé-bezit, Pendler / pendelaar / forens, Stadtplan / stadsplan / (stads)plattegrond, eine Tasse Kaffee / een tas koffie / een kopje koffie, schön / schoon / mooi (schoon betekent in Nederland zuiver, proper), Kleid / kleed / jurk (kleed betekent in Nederland alleen tapijt of tafelkleed), Widerstand / weerstand / weerstand (algemeen), verzet (tegen een politiek regime), bekommen / bekomen / krijgen, die Blumen giessen / de bloemen gieten / de bloemen water geven, das Zimmer ist vier mal vier Meter groß / de kamer is vier maal vier meter groot / de kamer is vier bij vier meter groot, es ist viertel nach acht / het is kwart na acht / het is kwart over acht. | |
3. Voordelen van een pluricentrische doeltaalVariatie van de te leren taal zorgt niet alleen voor problemen, er gaat ook een hele reeks didactische en opvoedkundige voordelen mee gepaard. Ten eerste wordt er in het vreemdetalenonderwijs een nog steeds groeiende waarde gehecht aan interculturele communicatie. Dat betekent dat het niet meer uitsluitend om de taal gaat, maar om de achterliggende culturele concepten. Succesvolle communicatie veronderstelt meer dan een correct taalgebruik in de traditionele betekenis. De taaluiting moet niet alleen grammaticaal correct zijn, maar - en dat is in de meeste gevallen zelfs belangrijker - ook bij de situatie passen: de leerder moet weten tegen wie men je mag zeggen, waar men taboes moet respecteren of juist niet, waar formele taal aangewezen is en waar spreektaal beter geschikt is, en ten slotte waar er welke regionalismen kunnen worden gebruikt. De leerling moet niet meer vooral in staat worden gesteld om vreemde taaluitingen te begrijpen en ook zelf te produceren, maar zij of hij moet vooral leren in die taal te communiceren, d.w.z. de daarachter schuilgaande waarden en normen begrijpen. Uiteraard is het erg moeilijk dergelijke normen en waarden te definiëren zonder in clichés terecht te komen.Ga naar eind(15) Hoe dan ook, elke Nederlander en Vlaming voelt die verschillen wel aan, ook al zijn ze moeilijk onder woorden te brengen. Verschillen in taalgebruik onderstrepen het bestaan van culturele verschillen en illustreren deze ook vaak. Bijvoorbeeld blijven Vlamingen bij een eerste ontmoeting over het algemeen afstandelijker en formeler dan Nederlanders en wordt er in Vlaanderen ook een andere aanspreekvorm gebruikt dan in Nederland: gij/ge, wat zowel jij als u kan betekenen.Ga naar eind(16) Ten tweede spreken veel leerders zelf ook een pluricentrische taal. Die zouden het juist aantrekkelijk kunnen vinden om een taal te leren die dezelfde problemen kent. De vergelijking met hun moedertaal of met een andere vreemde taal die eveneens in meer landen wordt gesproken, zou belangrijk kunnen zijn voor de geestelijke ontwikkeling van deze studenten. Zoals elke vorm van onderwijs, vooral in de letteren, is taalonderwijs niet alleen kennisoverdracht, maar ook persoonlijkheidsvorming. Het beeld dat iemand van haar of zijn eigen | |
[pagina 21]
| |
taal en cultuur heeft, wordt in feite bepaald door het contact met een andere taal en cultuur. Dat betekent dat het begrip voor regionale varianten juist door het vreemdetaalonderwijs verder kan worden ontwikkeld. Oostenrijkers, Walen, leren enz. die met Vlaamse taalvarianten en de bijhorende attitudes worden geconfronteerd, zullen gaan nadenken over hun eigen regionaal Duits, Frans, Engels enz. en hun houding daaromtrent en aldus tot nieuwe opvattingen kunnen komen. Die zouden ze vervolgens op hun beurt kunnen inbrengen in de communicatie met Nederlandstaligen of met andere sprekers van hun officiële taal. Ten derde laat het feit dat Nederlands de taal van twee Europese landen is, het toe het ene land via teksten en opnames uit het andere land te presenteren. Dat principe staat haaks op de concepten die tot dusver in de taaldidactiek (niet alleen van het Nederlands) werden gehandhaafd. Taalleerboekmakers lijken uit te gaan van het motto ‘Wiens land men presenteert, diens taal men spreekt’ of ‘Wiens taal men spreekt, diens land men presenteert’: in scènes die in Nederland spelen, komen doorgaans Nederlanders aan het woord, in Vlaanderen daarentegen Vlamingen. Misschien is dat voor het basisniveau niet eens zo slecht, want een buitenlandse leerder die de gepresenteerde inhoud in zijn hoofd meteen met de daarbij gehoorde woorden en klanken verbindt, krijgt op die manier een geordend beeld. Op een hoger niveau zou echter wel ten minste af en toe wat interactie tussen de verschillende regionale groepen Nederlandstaligen wenselijk zijn. Er is echter erg weinig didactisch bruikbaar materiaal waar een Vlaming Nederland beschrijft of een Nederlander Vlaanderen, afgezien van een paar literaire teksten.Ga naar eind(17) Deze richten zich echter oorspronkelijk tot een publiek uit het land van de schrijver en zijn meestal te lang voor een leseenheid en veronderstellen vooral erg veel culturele concepten bekend. Voor een extramurale docent betekent dat vaak knippen, plakken en gedeeltelijk herformuleren. Didactisch audiovisueel materiaal waar bijvoorbeeld Vlamingen over Nederland spreken of Nederlanders over Vlaanderen, is er bij mijn weten helemaal niet. Zelfs gesprekken tussen Nederlanders en Vlamingen ontbreken grotendeels. Een interessante uitzondering is de tv-documentaire Het verhaal van een taal (1994) waarvan door de Taalunie aan de meeste Nederlandse ambassades kopieën ter beschikking werden gesteld: de stem van de presentatrice is Vlaams, en er worden Vlamingen en Nederlanders door elkaar geïnterviewd. Veel te zelden en dan uitsluitend via persoonlijke relaties kan een extramurale docent aan opnames van tv-uitzendingen komen waar Nederlandse stemmen commentaar geven op bezienswaardigheden in Vlaanderen of Vlaamse gewoonten, of waar Vlaamse stemmen het leven in Nederland beschrijven. De gelijktijdige presentatie van Vlaamse en Nederlandse elementen laat de leerders zien dat het officiële Nederlandse taalgebied (in Europa) uit twee landen bestaat en dat er interactie plaatsvindt tussen de verschillende regionale groepen. Bovendien kan de kijk van Vlamingen op Nederland en omgekeerd ook een aantrekkelijke identificatiemogelijkheid bieden, omdat het immers telkens om een buitenlands perspectief gaat. Lesboekmakers stellen graag af en toe personen van buitenlandse afkomst voor die in het Nederlandse taalgebied gaan wonen en | |
[pagina 22]
| |
met wie het doelpubliek van hun methode zich kan gaan identificeren - dus extramurale studenten voor het vreemdetaalonderwijs en immigranten voor het tweedetaalonderwijs. Dergelijke identificatiemogelijkheden zijn echter in strijd met de eis van authenticiteit: stemmen met een perfect Nederlandstalig accent zijn ongeloofwaardig, als ze in het kader van een lesboekdialoog vragen formuleren die door iemand met zo'n accent in het praktische leven niet zouden worden gesteld.Ga naar eind(18) Aan de andere kant is het ook niet wenselijk stemmen te introduceren met een weliswaar authentiek buitenlands, maar tegelijkertijd ook verkeerd accent. Een buitenlandse leerder/docent die in een omgeving zit waar sowieso al gebrekkig Nederlands wordt gesproken, is niet gebaat bij de presentatie van andermans gebrekkig Nederlands. Welnu, het inzetten van Vlaamse en Nederlandse stemmen biedt een ideale oplossing voor dat dilemma; het gaat immers om buitenlanders van binnen het Nederlandse taalgebied zelf. De presentatie van Nederlandstaligen van verschillende regionale afkomst zou ook kunnen bijdragen tot een dynamischer beeld van het Nederlandse taalgebied. Tegenwoordig spelen lesboekdialogen in de regel in het doelland van de leerder: Nederland en soms ook Vlaanderen voor extramurale studenten Nederlands, Nederland voor immigranten in Nederland, Vlaanderen voor immigranten in Vlaanderen. Daar wordt alleen maar van afgeweken bij de presentatie van mensen uit het doelpubliek van het leerboek - buitenlanders al dan niet uit een bepaald land en immigranten. Die mensen worden dan in een context voorgesteld waar ze de bijzonderheden van het taalgebied leren kennen. Er wordt verwacht dat de leerders zich met hen voldoende kunnen identificeren en op die manier het land als het ware zelf ontdekken. In dergelijke gevallen wordt in feite het perspectief van de buitenstaander bij de leerlingen van het doelpubliek als bekend verondersteld. Haar of zijn culturele achtergrond lijkt een vast gegeven te zijn, en daar worden alleen nog maar contrastief de gewoonten van de te presenteren taalgemeenschap, c.q. de Nederlandse, tegenovergesteld. Maar de Nederlandstaligen zelf blijven over het algemeen in hun eigen leefomgeving, in hun natuurlijke ‘biotoop’. Ze verplaatsen zich niet, maar worden als het ware thuis opgezocht door de vreemdelingen. Mij is geen leerboek voor Nederlands als tweede taal bekend waarin een Nederlander of een Vlaming een bezoekje brengt bijvoorbeeld aan Marokko; het zijn altijd de Marokkanen zelf die zich verplaatsen - in feite een nauwkeurige afspiegeling van de werkelijkheid, want de Marokkanen die Nederlands als tweede taal leren, zitten natuurlijk al in het vreemde land, terwijl de Nederlandstaligen gewoon thuis zijn. Maar ook in de lesboeken voor Nederlands als vreemde taal, die voor het grootste gedeelte buiten het Nederlandse taalgebied worden gebruikt, reizen de Nederlandstaligen erg weinig, op een wandeltochtje of een bezoekje aan het strand (in eigen land uiteraard) na. Ook dat is zeker gewoon een symbolische weergave van de realiteit - niet de Nederlandstaligen leren iets kennen, maar de buitenlandse leerder moet de cultuur van de Nederlandstaligen ontdekken. In een tijdperk waar vreemdelingenhaat overal ter wereld elke dag opnieuw tevoorschijn komt, is dat concept dringend aan verandering toe. Laat dan de Nederlandstaligen in een eerste stap ten minste naar het andere Nederlandstalige | |
[pagina 23]
| |
land (en eventueel ook eens naar Suriname) reizen en culturele verschillen ondervinden! Ten slotte biedt ook het feit dat Nederlandse en Vlaamse televisiekanalen producties uit het andere land steeds vaker van ondertitels voorzien, enorme didactische voordelen. De gelijktijdige presentatie van tekst en geluid is voor buitenlandse leerlingen ideaal. Authentiek materiaal dat in de gebruikte taal is ondertiteld, is een ware meevaller voor elke taaldocent. Het is alleen jammer dat buitenlandse docenten daar tegenwoordig heel moeilijk en uitsluitend via persoonlijke relaties aan kunnen komen.Ga naar eind(19) | |
4. BesluitRegionale varianten in het Nederlands zijn een feit. Het extramurale onderwijs Nederlands moet daar rekening mee houden, als het de leerlingen in staat wil stellen om met mensen uit het Nederlandse taalgebied te communiceren. Dat betekent dat het extramurale onderwijs moet proberen het complexe gamma van taalvarianten zo goed weer te geven als mogelijk is buiten de muren. Het feit dat het Nederlands een pluricentrische taal is, betekent geenszins een belemmering voor het onderwijs in het buitenland. Het bestaan van regionale varianten biedt integendeel zelfs didactische en opvoedkundige voordelen. Bovendien hoeft het extramurale onderwijs zich niet per se te beperken tot een passieve rol en alleen maar door te geven wat er in het Nederlandse taalgebied leeft. Het heeft wel degelijk - ook - een zelfstandige rol: het beeld dat moedertaalsprekers van hun taal hebben, wordt mede bepaald door de normen die buitenlandse leerders ervoor hanteren. Recentelijk is men zich bij de Taalunie gaan afvragen hoe men een taalbeleid zou kunnen realiseren dat rekening houdt met varianten in het taalgebruik. Welnu, een mogelijkheid zou het steunen van extramuraal onderwijs kunnen zijn dat dergelijke varianten zonder vooroordelen doorgeeft aan buitenlandse leerders en op die manier bijdraagt tot een positief beeld van gevarieerd en regionaal gekleurd taalgebruik. |
|