Na vijftig jaar
In het midden van de zojuist verlopen eeuw, in oktober 1949, begon mijn eerste studiejaar aan de Groninger universiteit. Het was in die overoude tijden dat men onder ‘corpsbal’ nog het dansfeest van een studentenvereniging verstond en niet wat het ‘Groene Boekje’ er nu van maakt. Lang geleden, kortom.
Ik had de romanistiek gekozen omdat het mij als doordesemd alfa-gymnasiast leuk leek om te zien hoe uit het oude Latijn het moderne Frans was voortgekomen. Daar wilde ik mijn jonge leven aan wijden. Dat kwam goed uit: wij (de vakgroep telde in totaal achttien studenten) bestudeerden brokstukken van het Friuli, het oud-Sardisch en de tweeënnegentig dialecten van het Reto-Romaans. Mijn eerste tentamen (op 13 juni 1950, bij de toen al briljante Paul Zumthor) ging over een curieus construct dat de naam ‘vulgair latijn’ droeg en waarin de Peregrinatio Aetheriae een hoofdrol speelde, een reisverhaal geschreven door een vroeg vijfde-eeuwse non die niet spellen kon. Ik vond het prachtig.
Om mezelf te verwennen na het gunstig verlopen tentamen liep ik naar boekhandel Scholtens en kocht in een impuls een onbesneden Franse dichtbundel, omdat die open viel op een kort gedicht: ‘Louis I, Louis II, Louis III, Louis IV’, dat zo doorging tot onder aan de bladzijde. De manier waarop Jacques Prévert, toch niet de diepste denker over het literaire complex, hier de literatuur als zodanig ter discussie stelde, sloeg bij mij in als een bolbliksem.
Het had in mijn eerste jaar aan meteorologische wonderen ontbroken. De moderne Franse literatuur werd namelijk gedoceerd door een lector die zijn ziel en zaligheid had verkocht aan Leconte de Lisle, wiens volledige werken werden geacht tot onze culturele bagage te behoren. Eén deel daarvan heb ik nog, gekocht op 24 nov. 1949. De andere delen zijn mij kwijtgeraakt. In een ander college droeg hij voor uit ‘Les fausses confidences’ van Marivaux. Niks probleemstelling. Dat was de moderne literatuur. Provincialer onderwijs dan dat van deze Parijzenaar was niet denkbaar.
Als er in die situatie geen verandering was gekomen, zou ik naar rechten zijn omgezwaaid, maar in het tweede jaar bleek de man te zijn opgevolgd door Mia Gerhardt, de jongste zuster van Ida, en toen bloeide opeens de letterkunde open. Ze was jong, ze was knap, ze was serieus, ze had een verfijnde smaak en een scherp literair inzicht. Puur theoretisch was het misschien niet zo interessant wat er in haar vroegste colleges omging, maar je leerde er wel heel zorgzaam lezen, Malherbe, Nerval, Larbaud, Proust. Spontaan begonnen we onder elkaar, gesteund door Barbarossa-bier en Hooghoudt-jenever, met oeverloze, diep delvende interpretaties.
Mia ging ons voor in het curieuze construct dat ‘vergelijkende literatuur’ heette. Ieder jaar beëindigde ze haar colleges met een onderwerp uit een aanpalende letterkunde. De eerste keer was dat James Joyce. Ik dacht dat ik dat ook maar eens moest bekijken, merkte al gauw dat het lezen van Ulysses wel een jaar zou vergen, trok dat jaar er toen maar voor uit, en maakte daarna een scriptie over dat boek van de eeuw. Wat zou er in de tweefasestructuur van mijn studie terecht zijn gekomen, als mijn studietijd gemuilkorfd en in studiepunten vermuilezeld was geworden? Aetheria, waar ben je gebleven?
F. Bulhof