Hierdoor is het, misschien onvermijdelijk, zoals andere theorieën over postmodernisme, schatplichtig aan een manier van denken die veeleer typerend is voor de moderniteit dan voor de postmoderniteit. De theorie botst daardoor soms met wat in de romans juist gethematiseerd wordt.
Dat is op zich geen enkel probleem natuurlijk, ware het niet dat Vervaeck er soms lijkt van uit te gaan dat een analyse van postmodernisme eigenlijk ook een postmoderne ingesteldheid veronderstelt. Zo beweert hij: ‘Een vaste kern heeft mijn onderzoeksgebied niet echt. Zoals ik nog zal laten zien, is het denken in termen van kernen immers vreemd aan het postmodernisme’ (p. 12). Immers? Het besluit begint bijna met een half excuus: ‘Het is niet postmodern om aan het eind van het boek een conclusie te presenteren. Toch wil ik dat hier doen [...]’ (p. 194). Postmoderne opvattingen, die in de geanalyseerde romans aan bod komen, wil Vervaeck soms (gedeeltelijk) overnemen naar zijn wetenschappelijk-analytisch metaniveau. Algauw ‘wringt’ er dan iets.
Omdat er in een postmodern wereldbeeld geen basis, centrum en subject bestaat, lijkt daar voor Vervaeck ook in de analyse van postmoderne romans geen ruimte te zijn (vgl. p. 31, 71, 125). Maar dat botst dan met occasionele besprekingen van bv. postmoderne romans die de wereld van een psyche uitbeelden (p. 30), personages als (desnoods onbegrijpelijk) geregisseerde acteurs (p. 67) en auteurs die overal handleidingen voor het lezen geven (p. 147 - cf. supra).
Ook postmoderne opvattingen rond intertekstualiteit probeert hij halfslachtig te onderschrijven op metaniveau. Postmoderne intertekstualiteit gelooft niet in een beginpunt (p. 188). Het beeld van stelende, transformerende, knipperende en plakkende postmoderne auteurs is niet accuraat: ‘omdat het suggereert dat het subject parasiteert op iets dat vooraf bestaat’ (p. 192). ‘Intertekstualiteit werd vaak gezien als het opsporen van citaten en bronnen in een literair werk. Een dergelijke visie is hiërarchisch en lineair [...]’ (p. 188). Maar Vervaeck blijft het hebben over bronteksten (p. 27, 189). Dit impliceert natuurlijk lineariteit en chronologisch denken - wat in het postmodernisme verworpen wordt (p. 91). De ene tekst is er nu eenmaal vóór de andere. En in de praktijk moet je ook bronteksten opsporen, anders ontgaat je de ironie van de herschrijving, de transformerende weerspiegeling van scenario's en opvoeringen.
De auteur geeft soms de indruk zichzelf te herhalen, wat vooral komt door talloze analoge redeneringen. Veel paragrafen worden tot dezelfde conclusies herleid, doordat een aantal (hier ook door Vervaeck zelf geïntroduceerde) kernbegrippen steeds weer opduiken: enting (wereld en mens zijn opvoeringen van fictieve scenario's), dechiffrering (symbolen krijgen zoveel betekenis dat ze onvatbaar worden), clair-obscur (een begrijpen dat nooit een helder begrip bereikt), literalisering (het letterlijk nemen van beeldspraak).
Mijn kritiek neemt niet weg dat Vervaeck een interessant boek heeft geschreven, met een heel grote scope, dat vooral getuigt van een grote vertrouwdheid met een begrip voor hedendaagse Nederlandstalige romans. Het kan een belangrijke bijdrage zijn voor een opwaardering van bepaalde auteurs, en biedt, zoals beloofd, hulp bij het lezen van vaak onbeminde, want onbegrepen literatuur.