| |
| |
| |
Diversen
Het Constantijn Huygens Instituut: bronnenontsluiting ten dienste van de Nederlandse cultuur
Het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (chi) te Den Haag is een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het Instituut heeft tot taak literaire bronnen uit de Nederlanden te ontsluiten. Daarnaast worden historische bronnen uitgegeven. Dit gebeurt onder meer door het verzorgen van wetenschappelijk verantwoorde tekstedities, zowel voor gespecialiseerde lezers als voor een algemeen publiek. Het Instituut wil met deze activiteiten een functie vervullen ten dienste van de Nederlandse cultuur.
Hoofddoelstellingen van het Instituut zijn het verzorgen van wetenschappelijke tekstedities, het verrichten van onderzoek op het gebied van intellectuele geschiedenis, het bijdragen aan de theorievorming op beide gebieden en het vervaardigen van instrumenten, zoals woordenboeken en repertoria, ten behoeve van de ontsluiting van bronnen. Deze doelstellingen zijn nauw verweven. Onder intellectuele geschiedenis verstaat het Instituut de geschiedenis van het intellectuele leven en de rol daarin van personen en instellingen, stromingen, wetenschappelijke methoden en technieken, de communicatie tussen intellectuelen en de productie, verspreiding en receptie van teksten. De wetenschappelijke teksteditie moet niet los gezien worden van de intellectuele geschiedenis, aangezien iedere tekst is ontstaan en heeft gefunctioneerd in een culturele omgeving en niet onafhankelijk daarvan kan worden beschouwd. De literaire productie is immers veelal ingebed in het intellectuele leven.
| |
Ontstaan, organisatie en werkwijze
Het Constantijn Huygens Instituut is opgericht in 1992 als een samenvoeging van vier kleinere alfa-instituten van de Akademie. In 1995 zijn de activiteiten gebundeld in drie werkgroepen, welke de huidige, op historische tijdvakken gebaseerde organisatiestructuur van het Instituut vormen: Middeleeuwen, Renaissance en Nieuwe Tijd. Onder iedere werkgroep ressorteert een aantal projecten op het gebied van teksteditie en/of intellectuele geschiedenis. De organisatie telt ruim vijfentwintig medewerkers.
In de loop van de jaren is een aantal externe projecten die verwant zijn aan de doelstellingen van het chi, zoals de uitgave van de brieven van Antoni van Leeuwenhoek, bij het Instituut ondergebracht.
Het Instituut onderhoudt nauwe banden met andere wetenschappelijke instellingen in binnen- en buitenland. Ook organiseert het symposia en studiedagen. Het chi doet dit mede in het kader van zijn doelstelling, bij te dragen aan de theorievorming. De internationale wetenschappelijke methoden en technieken
| |
| |
zijn immers vergelijkbaar, en de editiewetenschap leent zich dan ook bij uitstek voor gedachtewisseling in internationaal verband. De selectie van de te ontsluiten bronnen en de keuze van het soort editie alsook van de wijze waarop publicatie het best kan geschieden (in boekvorm of elektronisch), gebeuren op basis van adviezen van deskundigen. De uiteindelijke selectie wordt gemaakt in nauw overleg met de wetenschapscommissie van het Instituut, die bestaat uit hoogleraren op vakgebieden welke door het chi worden bestreken. Tot slot biedt de instelling studenten de mogelijkheid van een stage.
Voor de begeleiding van onderzoeksprojecten worden veelal externe deskundigen aangetrokken. Sommige projecten worden uitgevoerd in samenwerking met of onder patronage van andere wetenschappelijke instellingen en koepelorganisaties. De wijze waarop het onderzoeksprogramma van het chi tot stand komt en wordt uitgevoerd (op projectbasis), staat er borg voor dat de projecten beantwoorden aan een behoefte en binnen een bepaalde, vooraf vastgelegde periode worden voltooid. Daardoor blijft het dienstverlenend karakter van het chi geen dode letter.
| |
Bronnen uit heden en verleden
Uit de geschiedenis en de doelstellingen van het Instituut vloeit voort, dat zowel Neolatijnse als Nederlandstalige auteurs vanaf de Middeleeuwen tot heden tot het werkterrein behoren. Na een korte bespreking van de mediëvistische en Neolatijnse projecten zullen we ons verder beperken tot de uitgaven van Nederlandse literaire teksten.
Wat de mediëvistiek betreft, werkt het chi onder meer aan de samenstelling van een woordenboek op basis van alle tussen ca. 800 en ca. 1500 in het Latijn geschreven bronnen, voorzover zij door Nederlanders zijn geschreven of Nederland betreffen en in druk zijn verschenen (Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi). Een ander lexicologisch project omvat bestudering van en publicatie over het vocabulaire van het intellectuele leven in de Middeleeuwen (het zgn. civicima-project). Voorts wordt onderzoek gedaan naar het functioneren van de Artes-faculteiten aan de middeleeuwse universiteiten.
Overige projecten op het terrein der Middeleeuwen betreffen bronnenpublicatie: het project Aristoteles Semitico-Latinus (voorbereiding van een tekstkritische editie van Avicenna's De Animalibus in de Arabisch-Latijnse vertaling van Michael Scotus [ca. 1230]), het Egmond-project (onderzoek naar en uitgave alsmede vertaling van bronnen inzake de abdij van Egmond) en de diplomatische uitgave van middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden.
Op het gebied van Neolatijn heeft het chi drie langlopende projecten onder zijn hoede: de uitgave van de Opera omnia van Erasmus (23 delen tot op heden), de (volledige of gedeeltelijke) publicatie van de briefwisseling, de gedichten en de theologische verhandelingen van Hugo Grotius (in verscheidene reeksen zijn tot nu toe 22 delen verschenen) en de editie van de brieven van de Delftse
| |
| |
microscopist Antoni van Leeuwenhoek. Een ander, minder omvangrijk project is de voorbereiding van een tekstkritische editie van Spinoza's Ethica. Ook wordt een historisch-kritische editie van de vroege Latijnse gedichten van de naamgever van het Instituut, Constantijn Huygens, voorbereid. Voor de toekomst staat onder meer een nieuwe editie van de literair-theoretische geschriften van de Amsterdamse classicus en hoogleraar G.J. Vossius op het programma.
| |
Nederlandse literaire teksten
Uit het in 1983 opgerichte Bureau Basisvoorziening Tekstedities is de huidige werkgroep Nieuwe Tijd ontstaan. De werkgroep houdt zich bezig met de editie van teksten uit de Nederlanden van na ca. 1800. Ook wat deze periode betreft, wordt de aandacht niet uitsluitend gericht op literaire werken stricto sensu - momenteel wordt bijvoorbeeld een nieuwe uitgave van de brieven van Vincent van Gogh voorbereid - al ligt de nadruk wel op de letterkunde.
Ruim twintig jaar geleden is in Nederland een begin gemaakt met systematisch tekstkritisch onderzoek van het werk van auteurs die tot de literaire canon kunnen worden gerekend. Dit bleek geen overbodige luxe te zijn. Het verschijnsel van tekstbederf is niet onbekend bij oudere teksten, en reeds in de Middeleeuwen brachten de humanisten de tekstkritiek tot op grote hoogte. Tot voor kort werd ervan uitgegaan, dat modernere teksten niet of althans veel minder van onzorgvuldige uitgevers en tekstcorruptie te lijden hadden (gehad). Het editieonderzoek dat de afgelopen twee decennia is verricht, heeft aangetoond dat deze veronderstelling maar ten dele gegrond is. Ook moderne uitgaven, dikwijls met veel uiterlijke zorg - en de beste bedoelingen - door uitgevers op de markt gebracht, bieden vaak een weinig betrouwbare tekst, omdat de overlevering van de oorspronkelijke tekst onvoldoende is onderzocht. Dit geldt zowel voor klassieke als voor moderne auteurs. Ook zoekt men dikwijls tevergeefs naar een adequate verantwoording van de tekst. Daar komt bij dat de editieprincipes waarop de uitgave van oudere teksten veelal is gebaseerd, bijvoorbeeld modernisering van spelling en leestekens, thans in veel gevallen als verouderd en ongewenst worden beschouwd. Het gevolg is dat de nietsvermoedende lezer dikwijls een ‘bedorven’ tekst onder ogen krijgt; hij zou zich in feite moeten afvragen, of de tekst nog wel tot in details overeenkomt met wat de auteur ooit heeft geschreven: hebben ingrepen van anderen de tekst niet verknoeid?
Behalve het streven om de tekst in zijn oorspronkelijke luister te herstellen, is er in veel gevallen nog een gegronde overweging om de voorbereiding van een nieuwe editie ter hand te nemen. Oudere teksten zijn doorgaans slecht toegankelijk voor de moderne lezer. De editeur rekent het daarom ook tot zijn taak teksten die daarom vragen, van annotatie te voorzien.
Aan deze bestaansredenen van het werk van de moderne editeur kan de overweging worden toegevoegd, dat het grootste deel van de (oudere) Nederlandse literatuur slechts beschikbaar is in contemporaine uitgaven, die soms niet volledig zijn en het meestal zonder commentaar moeten doen. Bovendien zijn dergelijke uitgaven moeilijk verkrijgbaar. Wie bijvoorbeeld studie wil maken van
| |
| |
het volledige oeuvre van belangrijke negentiende-eeuwse schrijvers als Bilderdijk, Van Deyssel of Busken Huet, is aangewezen op bibliotheken of antiquariaten; slechts na lang zoeken zal men het gehele oeuvre bij elkaar kunnen krijgen. Voor het overige moet men zich tevredenstellen met latere bloemlezingen. Deze situatie staat in schril contrast met de toestand in andere Europese landen, waar het literaire erfgoed op een heel wat genereuzer behandeling kan rekenen dan bij ons; in Duitsland, Engeland en Frankrijk zijn veel klassieke auteurs wel beschikbaar in redelijk tot zeer goede edities die algemeen verkrijgbaar zijn.
De literatuurwetenschap is zich langzaamaan bewust geworden van de onwenselijkheid van deze situatie. Ook in Nederland is het besef doorgedrongen dat er iets gedaan moet worden aan de slechte beschikbaarheid van de klassieken uit onze letterkunde. Ook is het inzicht gegroeid, dat editeren een vak is, waarin men goed geschoold dient te zijn om met succes de ontsluiting en (her)uitgave van een bron ter hand te kunnen nemen. Het gaat er hierbij niet in de eerste plaats om, dat de editeur volgens onwrikbare en steeds eendere richtlijnen de tekst uitgeeft. Er zijn wel algemene methodische principes die altijd toegepast moeten worden, maar iedere bron vraagt weer om een eigen aanpak. Belangrijker is, dat de editeur kritisch tegenover de tekstoverlevering staat, zich bewust is van de mógelijkheid van fouten in de tekst, en systematisch en nauwkeurig nagaat of deze nog wel overeenkomt met wat de auteur heeft geschreven. Een en ander heeft ertoe geleid dat de literaire monumentenzorg ook in Nederland erkenning heeft gekregen, al blijft deze ver achter bij de erkenning en de bereidwilligheid om te investeren die in onze buurlanden bestaan.
Het editieonderzoek dat de afgelopen decennia in Nederland is verricht, heeft zijn neerslag gevonden in drie editietypes: de historisch-kritische editie, de studie-uitgave en de leeseditie. Welk type editie wordt gekozen, hangt af van de bron: bestaan er reeds één of meer uitgaven en wat is de kwaliteit daarvan, is er een handschrift van de auteur bewaard gebleven, zijn er tekstvarianten, behoeft de tekst toelichting? De keuze van het soort uitgave - van zuiver wetenschappelijk tot populair - wordt overigens niet alleen bepaald door de bron, maar ook door het lezerspubliek waarvoor de editie is bedoeld.
Een historisch-kritische uitgave, die in de eerste plaats bedoeld is voor literair-wetenschappelijk onderzoek, biedt inzicht in de geschiedenis van de tekst op basis van een volledige presentatie van het overgeleverde genetische materiaal. Voor een studie-uitgave, die meer gericht is op studerenden en beroepsmatig belangstellenden, wordt in beginsel hetzelfde onderzoek gedaan, maar het eventueel gevonden variantenmateriaal wordt niet gepresenteerd en de nadruk ligt op de commentaar. Dit editietype wordt veelal gekozen voor de heruitgave van oudere auteurs, wier werk om toelichting vraagt. Een leeseditie, tot slot, wordt gemaakt voor het grote publiek en behelst in principle uitsluitend een verantwoorde tekst (waarvoor overigens ook uitvoerig onderzoek wordt verricht), zonder varianten en zonder commentaar. Overigens wordt in sommige gevallen na voltooiing van een historisch-kritische editie een (daarop gebaseerde) leeseditie op de markt gebracht. Ook komt het voor, dat verschillende editieprincipes gecombineerd worden, omdat daardoor de beste ontsluiting van de tekst kan
| |
| |
worden bereikt; te denken valt aan de uitgave van de Middelnederlandse Lancelot-romans.
Sinds 1979 is een brede waaier van Nederlandse en Vlaamse auteurs door het chi en zijn voorlopers uitgegeven. Voor de vroegste periode, de Middeleeuwen, kan de bronnenuitgave van de Middelnederlandse Lancelot-romans (vijf delen) worden genoemd. De meeste wetenschappelijke edities zijn verschenen in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, die zowel historisch-kritische als studie-uitgaven bevat. Het eerst, in 1979, kwamen de gedichten van J.C. Bloem uit. Van 1983 tot 1985 verscheen in zes banden de omvangrijkste historisch-kritische editie die tot nu toe ter hand werd genomen, namelijk van de gepubliceerde en nagelaten poëzie van J.H. Leopold. Een studie-uitgave van twee zeevaartgedichten van Vondel werd in 1987 voltooid. Nadien zijn nog verschenen de complete poëzie van Johannes Six van Chandelier (1991) en M. Nijhoff (1993), alsook een uitgave van Karel van de Woestijnes Wiekslag om de kim (1995). In 1996 verscheen een studie-uitgave van de Sinne- en minnebeelden van Jacob Cats.
Het chi beperkt zich echter niet tot poëzie. Nederlands bekendste negentiende-eeuwse roman, Max Havelaar, verscheen in 1992 in een veelbesproken historisch-kritische uitgave. Nescio's verhaal De uitvreter, dat een boeiende tekstgeschiedenis kent, werd in 1990 in een historisch-kritische editie gepubliceerd. Ook de literair-theoretische geschriften van Hieronymus van Alphen zullen een plaats krijgen in de Monumenta-reeks. In voorbereiding zijn onder meer uitgaven van Klikspaan, Herman Gorter, H. Marsman, Willem Elsschot en Gerrit Achterberg; sommige titels zullen als leeseditie worden uitgebracht, andere als wetenschappelijke uitgave, terwijl bij populaire auteurs niet is uitgesloten dat van beide editietypen een uitgave verschijnt.
Als leeseditie zijn onder meer gepubliceerd de Nagelaten gedichten van Simon Vestdijk (1986), de Volledige Werken Louis Couperus in vijftig delen (1987-1996), de Verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel (1993), het kritisch proza van J.C. Bloem (1995), die veel lezers tot op heden voornamelijk als dichter kenden, en het Verzameld werk van Nescio (1996), dat veel ongepubliceerd gebleven werk bevat. Momenteel streeft het chi in samenwerking met literaire uitgevers en andere betrokkenen naar een nieuwe reeks leesedities van klassieken uit de Nederlandstalige literatuur; kenmerk van een dergelijke reeks zal moeten zijn een gestructureerde keuze van teksten, een wetenschappelijk verantwoorde tekstconstitutie en een duidelijke planning van de uitgaven.
Wie de lijst van reeds gepubliceerde en nog uit te geven auteurs overziet, kan het chi moeilijk eenzijdigheid verwijten. Het Instituut neemt dan ook een centrale plaats in bij de bronnenontsluiting in de Nederlanden. Het bouwt daarbij voort op een overtuiging die reeds de middeleeuwse humanisten waren toegedaan en die nog steeds niets aan waarde heeft ingeboet: alleen door kritische ontsluiting en bestudering kunnen de bronnen goed begrepen en verklaard worden en daardoor bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de cultuur.
| |
| |
| |
Meer informatie
In dit overzicht hebben we slechts de voornaamste onderzoeksprojecten en publicaties van het Constantijn Huygens Instituut ter sprake kunnen brengen. Meer informatie over de werkzaamheden van het Instituut, een overzicht van de lopende projecten en een lijst van recente publicaties kunnen verkregen worden door raadpleging van de jaarverslagen van het chi, die op aanvraag worden toegezonden. Ook zal het Instituut dit jaar op het Internet worden gepresenteerd. Tot slot zijn in het Duits, Engels, Frans en Nederlands folders beschikbaar.
| |
Praktische informatie
Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen). Directeur: prof. dr. H.T.M. van Vliet.
Correspondentieadres: Postbus 90754, NL - 2509 LT Den Haag
Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 5, Den Haag (gebouw Koninklijke Bibliotheek)
Telefoonnummer: + 31 70 331 58 00. Telefaxnummer: + 31 70 382 05 46. E-mail: chi_alg@konbib.nl
Frits Smulders (Den Haag)
| |
Over het Huizinga-Instituut: Onderzoekschool voor Cultuurgeschiedenis
Geschiedenis is de wetenschap van alles, maar dan in het verleden. Elke menselijke of culturele activiteit heeft een historische dimensie. Bij de rechtspraak hoort de rechtsgeschiedenis, bij oorlogsvoering de krijgsgeschiedenis. Literatuur heeft de literatuurgeschiedenis achter zich staan, wetenschap de wetenschapsgeschiedenis, muziek de muziekgeschiedenis, ja, zelfs de geschiedschrijving zelf heeft haar geschiedenis, haar ontwikkeling, die bestudeerd wordt binnen een specialisme dat vaak als ‘historiografie’ wordt aangeduid.
Wie ‘geschiedenis’ tout court zegt, denkt meestal in eerste instantie aan de geschiedenis van de politieke verhoudingen op binnen- en buitenlands vlak. Zulke staatkundige, politieke of maatschappelijke geschiedenis is vaak beeldbepalend voor ‘de’ geschiedenis als geheel. Maar al eeuwenlang zijn historici verwoed aan het proberen om onze kennis van het verleden breder en weidser te maken dan alleen de bestudering van staatshoofden, regeringen en hoge politiek. Naast die ‘histoire bataille’ is er een historisch bedrijf dat wil proberen om inzicht te winnen in het verleden in zijn geestelijke, culturele aspecten. Welke ideeën, welke levensbeschouwing, welk mensbeeld hield men erop na, welke algemene patronen en conventies volgde het dagelijks leven, hoe ging men om met de levensomstandigheden waarin men verkeerde? Aan dergelijke
| |
| |
interesses zijn heel wat namen gegeven: Geistesgeschichte, intellectual history, histoire des idées of histoire des mentalités; misschien is de meest neutrale term nog: cultuurgeschiedenis.
Neutraal als hij is, is die term ook weinig specifiek; hij brengt, naast de vage en veelomvattende term ‘geschiedenis’, meteen al een niet minder vaag of veelomvattend begrip, in het spel: ‘cultuur’. In dit verband is het in eerste instantie bedoeld als tegenhanger van ‘politiek’. Daarnaast is er de brede, antropologische zin van dit woord, als tegenhanger van ‘natuur’: als dat bedrijf dat, uitreikend boven de materiële voorziening in onze natuurlijke levensbehoeften, de vermenselijking van het bestaan betreft; en ten derde is er de betekenis van ‘cultuur’ in de meer specifieke zin: als de kunstzinnige, muzische of intellectuele verfraaiing en verrijking van het leven.
Als Johan Huizinga geschiedenis definieert als ‘de geestelijke vorm waarin een beschaving zich rekenschap geeft van haar verleden’, dan gaat die definitie eigenlijk al in de richting van de cultuurgeschiedenis (en impliciet dus weg van de politieke of staatkundige geschiedenis). Niet te verwonderen dus dat Huizinga aan dit historische specialisme een baanbrekende beschouwing wijdde: ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1929). Dat de Onderzoekschool voor Cultuurgeschiedenis naar deze grote historicus is vernoemd en de naam draagt van ‘Huizinga-Instituut’ is niet meer dan billijk.
De lezer zal uit het voorgaande al begrepen hebben dat een ‘Onderzoekschool Cultuurgeschiedenis’ per definitie veel uiteenlopende specialismen herbergt. Verschillende thema's kunnen tot de cultuurgeschiedenis worden gerekend. Ik noem enkele voorbeelden.
- | de opkomst van het newtoniaanse wereldbeeld, met een visie op het universum als een grote machinerie, en de daarmee gepaard gaande verschuiving in het wereldbeeld weg van het magische of religieuze en in de richting van het wetenschappelijke; |
- | de ontwikkeling van begrippen als ‘burger’, ‘vrijheid’ of ‘vaderland’ in de periode 1600-1900: de verschillende, verschuivende nuances van die termen en de ermee verbonden politieke attitudes; |
- | de beelden die men er in de loop der eeuwen omtrent nationale of culturele identiteit heeft op nagehouden; |
- | visies op gemoedsgesteldheden als ‘heimwee’ of ‘waanzin’; |
- | groepsverbanden of organisatievormen waarin cultuur is bedreven: wetenschappelijke genootschappen en academies, zangkoren, leesgezelschappen, uitleenbibliotheken, musea...; |
- | de overgang van de geschiedbeoefening, als (eerst) een literair genre voor erudiete schrijvers naar (later) een beroep voor academici; |
- | receptie van artistieke, literaire of muzikale ‘stijlen’ op verschillende tijdstippen. |
Alles bij elkaar een zeer gevarieerde staalkaart. Nu veronderstelt men vaak dat het de opgave van een Onderzoekschool is, om onderzoek onder één noemer te brengen, te stroomlijnen, te sturen en er richting aan te geven. Zoiets is misschien mogelijk bij de technische en exacte wetenschappen, waar het van
| |
| |
belang kan zijn om kostbaar onderzoek zoveel mogelijk in geconcentreerde samenwerking uit te voeren. Zulk onderzoek is ook vaak goed te coördineren, en in samenhangende deelprojecten te splitsen - bijvoorbeeld op het gebied van de subatomaire fysica. Ook bij sommige menswetenschappelijke disciplines, vooral op linguïstisch gebied, is een dergelijke coördinerende en sturende functie aangewezen. Maar een dergelijke opvatting van ‘onderzoeksbeleid’ past minder goed bij de van nature eerder individualistische, op solistische basis bedreven cultuur- en geschiedwetenschappen.
Het Huizinga-Instituut ziet daarom zijn taak eerder als faciliterende bemiddelaar. Om te beginnen is het een groot goed dat de individuele wetenschappers worden samengebracht, van elkaars werk op de hoogte worden gehouden, en voeling houden met ontwikkelingen in andere universiteiten of aanpalende, buiten het eigen specialisme liggende onderzoeksterreinen. Als geschiedenis de ‘wetenschap van alles’ is, dan kan de historicus alleen maar winnen bij een intensivering van de interdisciplinariteit. Het kan voor de begripshistoricus die over het begrip ‘vrijheid’ werkt zeer nuttig zijn om met rechtshistorici of literatuurhistorici samen te werken. Onderzoekers van stijlopvattingen dienen zich zowel van literatuur- als muziekhistorische expertise te vergewissen.
Weliswaar kent het Huizinga-Instituut omwille van de overzichtelijkheid en de organisatie een indeling in diverse deelgebieden (ideeëngeschiedenis; begripsgeschiedenis; identiteits- en beeldvormingsprocessen; wetenschapsgeschiedenis en historiografie; ‘infrastructuur van het culturele leven’; stijlopvattingen in literatuur en kunsten; cultuurprocessen in hun maatschappelijke/ideologische context), maar die indeling is niet bedoeld om te scheiden maar om te ordenen. De interessantste zaken gebeuren vaak niet alleen binnen, maar juist tussen die deelgebieden. Hekjes zijn het nuttigst als men eroverheen kan leunen en des te gemakkelijker een praatje kan maken met de buurman aan gene zijde.
De samenscharing van cultuurhistorici van allerlei pluimage, en uit verschillende universiteiten, levert in de praktijk een grote inspiratiebron voor verrijkend onderzoek op. Specialisten kunnen in onderling overleg nieuwe thema's aan de orde stellen. Ze kunnen nieuwe, ambitieuzere projecten ontwikkelen. Het Huizinga-Instituut helpt deze aanzwengelen door workshops en dergelijke te beleggen, en te bemiddelen bij fondsen- en personeelswerving. Niet minder heilzaam is een dergelijk forum voor de aankomende onderzoekers: de promovendi. Was de gemiddelde promovendus voorheen vrijwel volledig toevertrouwd aan de goede zorgen van één promotor, die vaak zijn eigen ideeën, interesses en specialismen had, dan dient tegenwoordig de promovendus cursussen en workshops bij te wonen, verzorgd door de Onderzoekscholen. In de onderzoeksschool leren promovendi de verschillende methodologische schakeringen kennen van het terrein waarop wordt gewerkt. Kortom, de verkokering wordt tegengegaan.
Bovendien ziet het Huizinga-Instituut het als een belangrijke taak om regelmatig impulsen aan lopend en toekomstig onderzoek te geven door het beleggen van internationale congressen, het uitnodigen van buitenlandse sprekers of het (helpen) uitzenden van Nederlandse onderzoekers of promovendi naar het
| |
| |
buitenland. Nederland is uitgerekend in wetenschappelijk opzicht een transitoland: scholen en methodes uit de Duitse, Franse en Engelse taalgebieden worden hier betrekkelijk moeiteloos opgenomen en onderling vergeleken, en de Nederlandse wetenschap is misschien beter dan die in andere landen geschikt om een bemiddelende rol op internationaal vlak te spelen.
Facilitering, interdisciplinariteit en internationalisering: ziedaar drie punten waarop het Huizinga-Instituut zijn belangrijkste opgaven ziet. Institutioneel worden deze beleidsdoelen nagestreefd in samenwerking met andere Onderzoekscholen op aanpalende wetenschapsgebieden, met de deelnemende faculteiten, en met NWO.
Joep Leerssen (Amsterdam)
|
|