Neerlandica extra Muros. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
‘Ben ick niet een rustich knecht?’
| |
[pagina 9]
| |
imitatio, die voorschrijft dat een dichter heel nadrukkelijk aansluiting dient te zoeken bij het werk van zijn (klassieke) voorgangers.Ga naar eind(4) In het geval van de zeventiende-eeuwse pastorale poëzie komt daardoor vaak literatuur tot stand die op het eerste gezicht zeer toegankelijk is, maar die bij nader inzien vooral ook voor kenners bedoeld is, en een bron van intellectueel vermaak vormt. Heinsius, die als geen ander het ideaal van de poeta doctus of geleerde dichter belichaamde, heeft een sleutelrol gespeeld bij de introductie van de pastorale in de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind(5) Opmerking verdient niet alleen zijn in 1603 verschenen editie van de Idyllen van Theocritus, maar vooral ook de verzameling Nederduytsche poemata, die in 1616 het licht zag. In deze bundel, die een aantal herdersgedichten (waaronder ook enkele vertalingen naar Theocritus) bevat, heeft Heinsius ernaar gestreefd in zijn moedertaal - en niet in het Neolatijn, waarvan hij zich in zijn scheppend werk tot dan toe vaak bediend had - literatuur te schrijven die beantwoordt aan de formele en inhoudelijke kenmerken van het werk van de grote Griekse en Romeinse schrijvers. Heinsius' opzet staat in het teken van de onmiskenbare intentie, die men rond het jaar 1600 vrij algemeen kan waarnemen, de status van het Nederlands als cultuurtaal te vergroten. Petrus Scriverius (1575-1660), die met Heinsius bevriend was en het voorwoord bij de Nederduytsche poemata geschreven heeft, duidt de literaire prestaties van de Leidse professor dan ook vooral in dat licht. Diens Nederlandstalige, op de klassieken geënte poëzie is voor Scriverius even ambitieus als van node in een land, waar men de volkstaal ‘tot noch toe meest al of [...] veracht [heeft], ofte [heeft] laten schoffieren [= schenden, onteren] van die gene die geen ander [sprake] en conden, ende teenemael blindt ende onwetende waren.’ Vooral gestudeerde dichters moeten daarom volgens Scriverius poëzie in hun moedertaal schrijven, zoals bijvoorbeeld Guillaume de Salluste du Bartas (1544-1590) dat in Frankrijk gedaan had. Aan de omgang met de eigen taal in dat land mag men in de Nederlanden zonder meer een voorbeeld nemen, want ‘ontallicke [= ontelbaar] meer geleerden hebben haer [= zich] aldaer met haer [= hun] eygen tale bemoeyt, en die altijdt getracht te verheerlicken [= luister bijzetten, glans verlenen].’Ga naar eind(6) Dergelijke taalpolitieke overwegingen zullen ook Heinsius bij het schrijven van zijn Nederduytsche poemata geleid hebben. In ieder geval heeft zijn bewust classicerende werk aanleiding gegeven tot veel navolging, niet alleen in de Republiek, maar onder andere ook in Duitsland.Ga naar eind(7) | |
Corydon en kan niet levenEen van de opvallendste gedichten in de bundel is het zojuist al ter sprake gekomen Pastorael, dat een bewuste imitatie is van de herdersdichten van Theocritus en Vergilius. Het gedicht heeft maar liefst dertig strofen, die ieder zes verzen tellen. De korte regels - het gaat om viervoetige, trocheïsche verzen - verlenen het gedicht een relatief luchtige toon. Corydon, die zo-even al voor het voetlicht trad, wordt meteen in de eerste strofe geïntroduceerd en blijkt verliefd op Phyllis. Deze beeldschone herderin wil evenwel niets van zijn gevoelens | |
[pagina 10]
| |
weten. Daarmee is het centrale thema van het gedicht voorgesteld: dat van de ongelukkige liefde, waarover ook de bucolische dichtkunst uit de Oudheid vaak handelt. Niet altijd namelijk heerst louter zorgeloosheid in het pastorale domein. Het leven wordt er nogal eens gecompliceerd door onmogelijke verliefdheden die menig herder tot aan de rand der wanhoop drijven. De tweede strofe van Heinius' dichtwerk verhaalt vervolgens hoe Corydon zich opmaakt voor een klaagzang over zijn onbeantwoorde hartstocht. Aan zijn treurige lied zijn de overige 28 strofen van het gedicht gewijd. Corydon wordt sprekend - of liever: zingend - ingevoerd en richt zich direct tot zijn afstandelijke minnares. Een dergelijke structuur, waarbij de protagonist, nadat hij in een korte inleiding bij de lezer bekend is gemaakt, zélf het woord neemt, treft men frequent aan bij Theocritus en Vergilius. Corydon zet als volgt in (strofe 3 en 4): Het sal nu twee volle jaeren
Phylli worden alle daeg, alle daeg: iedere dag opnieuw
Dat ick mijne liefde klaeg,
Dat ick die quam openbaeren.
Phylli 'tweede jaer ist nu
Dat ick eerstmael quam by u.
Van dien tijdt af gae ick dwaelen
Met mijn schaepen door het gras,
Sonder dat ick op haer pas, haer: hen, de schapen
Sonder dat ick haer gae haelen
Als zy dolen als zy gaen
Daer geen rechte wegen staen. Daer: Waar
Helemaal in de ban dus van een eenzijdige liefde die hij al geruime tijd met zich meedraagt, is Corydon zelfs niet meer in staat toezicht te houden op zijn schapen. Sinds hij Phyllis tijdens een bruiloft een onschuldige kus gegeven heeft, kan hij het meisje niet meer uit zijn hoofd zetten (strofe 9): Ick ginck wensen heele daegen
Phyllis, en het soete licht
Van haer goddelick gesicht.
De ongelukkige herder vertelt onder meer dat hij aan slapeloosheid is gaan lijden (strofe 8), hoe hij vaak dagenlang door de bossen zwierf (strofe 10) en dat de weigerachtigheid van Phyllis hem letterlijk ziek gemaakt heeft (strofe 12 en 13). In de tweede helft van zijn lied lijkt Corydon voor een andere aanpak te kiezen. Niet langer vestigt hij de aandacht op zijn leed, maar hij beroept zich op zijn kwaliteiten als liefdespartner. Hij wijst op zijn aantrekkelijke uiterlijk (strofe 17 en 18) en op zijn ongeëvenaarde zangkunst (strofe 25). Bovendien laat hij zich voorstaan op zijn trouw, die zich positief onderscheidt van Phyllis' wispelturigheid (strofe 22). Hij eindigt met de volgende verzuchting (strofe 30): | |
[pagina 11]
| |
Corydon en kan niet leven
Sonder Phyllis wat hy doet,
VVant zy is te machtich soet.
Hy en kan haer niet begeven. begeven: loslaten, opgeven
Phyllis is de eerste pijn.
Phyllis sal de leste sijn.
Het is opmerkelijk dat Heinsius niet voor het gangbare decor van Arcadië kiest, zoals Vergilius dat bijvoorbeeld in zijn Eclogae doet. De Leidse dichter lokaliseert de gebeurtenissen in een herkenbaar hier en nu, dat niettemin hetzelfde idyllische karakter heeft als de pastorale droomwereld. Corydon waakt bijvoorbeeld over zijn schapen ‘vast aen 'twater van den Rijn’ (strofe 1) en hij noemt plaatsen als Katwijk, Wassenaar en Den Haag. Iets dergelijks doet zich met de naamgeving in het gedicht voor. Corydon en Phyllis zijn gangbare bucolische namen, maar de overige personages heten Floris, Trijn of Keesje. Bij de lezer die bekend is met de literaire traditie zal de Nederlandse entourage wellicht enige bevreemding wekken. Ongetwijfeld is dat de bedoeling van Heinsius, die - dat zal dadelijk blijken - ook op andere manieren de dialoog met het klassieke herdersdicht zoekt. Zoals de literatuurtheorie van de zestiende en zeventiende eeuw dat voorschreef, is het lied over de tragische liefde van Corydon eenvoudig vormgegeven.Ga naar eind(8) Van een weinig ontwikkelde herder verwacht men immers geen gepolijste volzinnen en ingewikkelde stijlfiguren. Heinsius hanteert dan ook een haast alledaags taalgebruik en de gedachtegang ontwikkelt zich in principe langs associatieve lijnen. Daarbij is de beeldspraak afgestemd op de belevingswereld van de hoeder van een schaapskudde. Zo wordt de wisselvallige Phyllis getypeerd als een dartel lam (strofe 22): Sy is vol van kromme sprongen
Als de lammers in de Mey
Die gaen springen door de wey.
Op overeenkomstige wijze vergelijkt Corydon de afwijzendheid van Phyllis' jegens hem met de ongemakken van de ‘Maertse snee[uw]’ voor pasgeboren lammeren, ‘het ongespeende [= zuigende] vee’ (strofe 14). Het is niet moeilijk meer voorbeelden van deze ‘herderlijke’ metaforiek uit het gedicht te lichten. | |
Hy was woest en niet om dwingenToch moet men zich door de stilistische eenvoud niet laten misleiden. Heinsius veronderstelt namelijk de nodige kennis van de klassieke letteren bij de lezer die ten volle van zijn Pastorael wil genieten. Dat blijkt uit een van de schaarse passages waarin de naïeve Corydon op een wat onbeholpen wijze refereert aan de klassieke mythologie. De herder vergelijkt zijn ongelukkige lot met dat van een ander slachtoffer van een onwillige geliefde. Hij introduceert hem met deze | |
[pagina 12]
| |
woorden (strofe 20): Oock heb ick eens hooren singen
Van een herder in een liet,
Doch de naem en weet ick niet,
Hy was woest en niet om dwingen, niet om dwingen: niet te bedwingen
Langer als de meeste mast
Dieder in Noorwegen wast. wast: groeit
Corydon doelt hier op de cycloop Polyfemus, die in het negende boek van Homerus' Odyssee figureert.Ga naar eind(9) Het is de eenogige reus die rotsblokken naar voorbijvarende schepen werpt en mensen met huid en haar verslindt. Odysseus die zich op zeker moment in zijn macht bevindt, weet aan de woesteling te ontkomen door hem zijn oog uit te branden en zich hangend onder een van diens schapen uit de grot te laten dragen waarin hij gevangengezet was. De lezer van Heinsius' gedicht kan de naamloze gigant alleen identificeren, wanneer hij op de hoogte is van Polyfemus' onfortuinlijke liefde voor Galathea, die in strofe 21 genoemd wordt. Deze wonderschone zeenimf, bijgenaamd de ‘melkwitte’, voelt in het geheel niets voor de barbaarse reus, wiens onbehouwen verschijning haar slechts afkeer in kan boezemen. Polyfemus, bij Homerus als schapenhoeder voorgesteld, is geen onbekende in de klassieke pastorale. Theocritus wijdt onder andere zijn elfde Idylle aan de lotgevallen van de cycloop. Hij wordt, in de woorden van de Griekse dichter, meegetroond door een onbeheersbare liefde, waardoor hij net als Corydon de zorg voor zijn schapen uit het oog verliest: Geen smachten was 't van rozengeur en maneschijn.
't Was rechte razernij; niets gold hem dan dit één!
Uit groene weiden keerden dikwijls gans alleen
Zijn schapen naar de kooi terug; hij zong en zong
Van Galathea en verkwijnde op het strand,
Van 's morgens vroeg, diep in het hart een open wond.
Want Cypris zelf had met haar pijl zijn borst geraakt.Ga naar eind(10)
Geen offer zo ongewoon, of de geweldenaar wil het zich getroosten om Galathea tot de zijne te maken. Wanneer het niet anders kan, is hij zelfs bereid zich de zwemkunst eigen te maken, zodat hij zijn geliefde in haar onderzeese behuizing kan opzoeken. Theocritus' elfde Idylle is in structuur duidelijk verwant met het gedicht van Heinsius: na een korte inleiding zet Polyfemus een treurzang in - dit is denkelijk het lied waarnaar Corydon in een van de voorgaande citaten verwees - en spreekt hij Galathea op haar ongenaakbaarheid aan. Net als de protagonist van Heinsius vertelt de reus bij welke gelegenheid de liefde in hem postgevat had en presenteert hij zich naar beste kunnen als een begerenswaardige partij voor een amourette. Polyfemus is zich echter pijnlijk bewust van het grote probleem dat | |
[pagina 13]
| |
hem op het liefdespad parten speelt: hij is afzichtelijk lelijk. De cycloop beklaagt zich over de kwabbige en buitensporig brede neus die zijn gelaat ontsiert en beschrijft hoe boven zijn ene oog van oor tot oor een wenkbrauw reikt als een harde borstel. Zo geëquipeerd slaat hij zijn kansen als minnaar kennelijk niet al te hoog aan, want direct daarop geeft hij, in de voorstelling van Theocritus, een andere wending aan zijn zang. Polyfemus wijst op zijn materiële welvaart en beklemtoont - een motief dat ook in Corydons pleitrede voorkomt - zijn muzische talenten. Een derde antieke dichter die in relatie tot de verliefde cycloop genoemd moet worden is Ovidius. Hij maakt het Polyfemus in het dertiende boek van zijn Metamorphosen nog moeilijker, want met de beeldschone jongeling Acis - Heinsius brengt hem in strofe 21 eveneens ter sprake - dient zich een kansrijke rivaal aan.Ga naar eind(11) Om de enorme gestalte van Polyfemus te benadrukken, schetst Ovidius - men denke hier vooral ook aan de woorden van Corydon - het beeld van een bullebak die steunt op een boomstam, die heel wel als scheepsmast dienst zou kunnen doen. Ook in de Metamorphosen heft de ongelukkige cycloop een lied aan, al is de toon wat zelfbewuster dan bij Theocritus. Polyfemus roemt bijvoorbeeld zijn weergaloze rijkdom en somt een lange reeks geschenken op die Galathea zouden moeten vermurwen. Met betrekking tot zijn woeste uiterlijk kiest hij in de conceptie van Ovidius niet voor de verdediging, maar zoekt hij zijn heil in de aanval. De reus, die zijn weerbarstige haar alleen met een hark kan kammen en zijn woekerende baard met een zeis moet trimmen, erkent dat hij ongemeen zwaar behaard is, maar legt dat uit als een teken van fysieke kracht. Tot de begeerde zeenimf zegt hij in dat verband: ‘Mijn lichaam doet bepaald niet onder / voor dat van jullie hemelgod [...] en kijk, mijn stoere hoofd / heeft heel wat haar, dat als een bos mijn schouders overschaduwt; / en dat mijn lichaam dichtbegroeid is met een stekelig / gewas, vind dat niet lelijk.’Ga naar eind(12) Voor deze Polyfemus geldt namelijk, dat ware mannen, zoals vogels veren hebben en bomen bladeren, gesierd worden door haren als leeuwenmanen en baarden als bezems. Hoewel de liefde de moordzuchtige Polyfemus bij tijd en wijle wat milder stemt, is hij, wanneer het om zijn medeminnaar Acis gaat, bloeddorstiger dan ooit. Hij bestaat het zelfs Galathea openlijk te bedreigen: ‘Wáárom verstoot je mij / en houd je wel van Acis? Wáárom geen Cycloop omhelzen / en Acis wel? [...] Galathea, als ik maar de kans krijg, / zal hij wel merken dat mijn kracht mijn grootte evenaart! / Ik zal zijn levende organen plukken, hem in stukken / uitstrooien over land en zee, jóuw zee, dan is hij toch / weer bij je.’Ga naar eind(13) Deze woorden hebben een zekere voorspellende waarde, want Ovidius beschrijft hoe Polyfemus Acis uiteindelijk onder een rotsblok verplettert. Zijn bloed, dat in een stroompje onder de steenklomp uitloopt, ‘metamorfoseert’ echter na enige tijd en verandert in een bruisende rivier. Die mondt uit in de nabijgelegen zee, zodat de nereïde Galathea en haar geliefde Acis inderdaad voor eeuwig samen kunnen zijn. | |
[pagina 14]
| |
Ben ick niet een rustich knecht?Wanneer men nu het beeld van de even gewelddadige als afschrikwekkende Polyfemus vasthoudt en vervolgens beziet hoe Corydon zichzelf beschrijft, dan wordt duidelijk dat Heinsius de herder direct in contrast tot de cycloop gekarakteriseerd heeft. Zo vraagt Corydon zijn vrienden op zeker moment voor hem te getuigen, en te bevestigen dat hij vreedzaam van inborst is en zich bepaald niet hoeft te schamen voor zijn uiterlijk (strofe 17 en 18): Al ghy herders die daer weydet
By den Rijn, ick bidd'u secht
Ben ick niet een rustich knecht?
Want ghy alle voortijdts seydet,
Dat ick was van soeten aert,
Sacht van haer, gekrult van baert,
Als de schelpen die daer leggen
Tusschen Egmont en de kant
Van de Schevelijnsche strandt. Schevelijnsche: Scheveningse
la moer Floris dorst wel seggen,
Dese leste kurremis kurremis: kermis
Datter niemandt schoonder is.
Twee dingen zijn in deze passage opmerkelijk. Corydon typeert zichzelf in de eerste plaats als een ‘rustich knecht’ en laat zich voorstaan op zijn ‘soete aert’. Het beeld van een wat bedaarde, maar aimabele jongeman wordt nergens in het gedicht ondergraven. Integendeel, wanneer men geloof mag hechten aan de woorden van Corydon, is hij op het land zelfs uitgesproken populair. Een tweede eigenschap die de herder in zijn voordeel noemt, is zijn schoonheid: niemand is mooier dan hij. Het valt daarbij in het oog dat de enige aspecten waaronder Corydons schoonheid nader beschouwd worden, diens haardracht en baardgroei zijn. Niet alleen zijn vredelievende karakter, maar ook zijn fluwelen haar en sierlijke krullenbaard maken zo, dat Corydon hier dus niét de bloeddorstige gorilla is die Polyfemus verbeeldt. In het geschetste kader zal het derde onderscheid tussen beide afgewezen minnaars wellicht geen verbazing meer wekken. In tegenstelling tot de reusachtige Polyfemus ontpopt Corydon zich namelijk tot een klein, misschien wel ondermaats ventje (strofe 19): Ben ick kleyn om aen te schouwen,
En van licchaem niet te groot,
Noch en isset al geen noot.
Laet u seker dat niet rouwen, rouwen: bedroeven, verdrieten
Siet den bock en siet de geyt,
Is daer niet groot onderscheyt?
| |
[pagina 15]
| |
Het zal de ervaren lezer uit de zeventiende eeuw waarschijnlijk niet al te zwaar gevallen zijn in Heinsius' Corydon de tegenhanger van Polyfemus te herkennen. Iemand met enige belezenheid kon zo extra plezier beleven aan een gedicht, dat ogenschijnlijk slechts voor één uitleg vatbaar is, maar dat in werkelijkheid een subtiel spel speelt van verwijzingen naar enkele, overigens relatief bekende klassieke bronnen. Tegen de achtergrond van de beschreven verhouding ten opzichte van de literaire traditie kan de interpretatie van Heinsius' Pastorael nog een stap verder gevoerd worden. Bij alle verschillen tussen Corydon en Polyfemus bestaat er namelijk één saillante overeenkomst tussen de twee. Allebei zijn ze overgeleverd aan een liefde die hun hele denken en doen beheerst. Niet alleen Corydon, maar ook Polyfemus verwaarloost zijn schapen, beiden dolen ze doelloos door het landschap en zoeken ze hun verdriet in schrijnende klaagdichten neer te leggen. Zoals Polyfemus zijn leed in zowel de elfde Idylle als in de Metamorphosen vanaf het strand over de golven uitschreeuwt, zo ook denkt Corydon dat zijn liefdesklachten tot in Engeland hoorbaar zullen zijn (strofe 28): Als ick maer en wil gaen spelen
Boven op den hoochsten dijck
Van dat sandich Noordewijck,
Kan men my wel hooren quelen quelen: weemoedig zingen
Over zee, tot aen de kant
Van het machtich Britten landt.
Er kan geen twijfel over bestaan dat zijn liefdesverblinding Polyfemus bij Theocritus en Ovidius au fond tot een tamelijk lachwekkende figuur maakt. De groteske gevoelens van de wrede cycloop voor de tere Galathea, van de verstokte landbewoner voor de waterlievende zeenimf, zijn zo irreëel, dat men ze nauwelijks nog serieus kan nemen. De vraag doet zich nu voor, of de gevoelens van Corydon voor Phyllis in eenzelfde ironiserend licht gezien moeten worden. Het heeft er de schijn van dat Corydon op dit punt juist weer afstand neemt van zijn robuuste alter ego. Zijn liefde voor Phyllis mag net zo uitzichtloos zijn, maar er is geen sprake van een principieel ongelijkwaardige relatie. Ook Phyllis hoedt immers schapen en staat daarmee op één lijn met haar bewonderaar. Wel kan men stellen dat Corydons liefde tot op zekere hoogte gerelativeerd wordt, doordat de dwaze verlangens van Polyfemus er voortdurend in doorklinken. Niemand zal aan Corydons integriteit twijfelen, maar toch heeft men de neiging de lotgevallen van het kleine en argeloze herdertje met een licht gevoel van meewarigheid te bezien. Evenzo valt het zwaar een glimlach te onderdrukken bij de ontwapenende opmerking, die Corydon aan een rivaal wijdt (strofe 26): Keesjen wilt hem oock optoeyen, hem: zich
Maer voorwaer ten wilt niet sijn.
Wat heeft onse Kees by mijn?
| |
[pagina 16]
| |
Met dergelijke wat naïef aandoende frases én door de toespelingen op Polyfemus lijkt Heinsius de giftige angel uit Corydons liefdesmelancholie te verwijderen. Het is natuurlijk altijd moeilijk de precieze toonzetting van een zeventiendeeeuws gedicht te verstaan, maar misschien kan Corydons passie voor Phyllis nog het best vergeleken worden met een onschuldige kalverliefde. De herder lijdt, dat staat wel vast, maar tegelijkertijd realiseert de lezer zich dat het leven verder reikende en heel wat zwaarder wegende emoties kent. | |
ConclusieZelfs een ogenschijnlijk zo ongecompliceerd gedicht als Pastorael blijkt bij Daniël Heinsius, de erudiete en gezaghebbende classicus, een spitsvondige verwerking te zijn van thema's en motieven uit de literatuur van de klassieke oudheid. De goede verstaander, bedacht op dubbele bodems, zal het spelkarakter van het gedicht niet licht ontgaan. Zo ontdekt hij het verhaal van de herder Corydon en de schapenhoeder Polyfemus, van de kleine en de grote man, de mensenvriend en de bruut, die in één opzicht evenwel elkaars volmaakte evenbeeld zijn: sommige meisjes zijn kennelijk niet gediend van hun avances... | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
|