| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Norbert Morciniec (1994). Kontrastive Phonemik. Deutsch - Niederländisch, Niederländisch - Deutsch. Wroclaw: Acta Universitatis Wratislaviensis, No 1491. 92 blz., prijs 3,5 zl.
Bij zo nauw verwante talen als het Duits en het Nederlands vormen de uitspraaklessen meestal niet het boeiendste onderdeel van de studie. Hoe zwaar het accent ook is, men verstaat elkaar vrijwel altijd uitstekend. De noodzaak om het beter te gaan doen, wordt dus niet echt gevoeld. Maar inzicht in de klankstructuur van een taal en vooral de sensibilisering voor de verschillen in toonaard tussen de moedertaal en de vreemde taal is voor de letterenstudent niet alleen omwille van de uitspraak onontbeerlijk. Poëzie (en in mindere mate ook proza) leeft immers van het spel met klankcontrasten en -overeenkomsten.
Norbert Morciniec heeft in zijn Kontrastive Phonemik van het Duits en het Nederlands de klankstructuren van de beide talen met elkaar vergeleken en op grond van een zeer uitvoerige beschrijving van overeenkomsten en verschillen een bijna uitputtende verzameling articulatie-oefeningen opgesteld. Het boek is bedoeld als handleiding voor de leraar Nederlands/Duits en er wordt geen fonologische voorkennis verondersteld. In het eerste hoofdstuk, Phonetik und Phonemik, geeft M. een kort overzicht van de belangrijkste beginselen uit de fonetiek en fonologie; de gebruikte terminologie wordt uitvoerig verklaard. M. geeft een zeer gedetailleerde fonetische beschrijving van de Duitse en Nederlandse vocalen en consonanten. Om bij de vocalen het verschil in uitspraak duidelijk te maken tussen zowel de gespannen (Edel, eed) als de ongespannen (Essig, elf) varianten van de beide talen, voert hij zelfs een nieuw kenmerk in. Dat verschil, het ‘dunne’ van het Duits tegenover het ‘volmondige’ van het Nederlands, vindt zijn oorzaak in de verticale stand van de tong: die kan opgeheven, wat minder opgeheven of laag zijn. Voor de Duitse vocalen onderscheidt M. hoch, mittel en tief, terwijl de Nederlandse vocalen juist in het middenveld één positie meer hebben: hoch, halbhoch, halbtief en tief.
M. gaat ervan uit dat vrijwel alle uitspraakfouten voortkomen uit interferentie tussen de moedertaal en de vreemde taal. Het is deze vooronderstelling die ten grondslag ligt aan zijn onderverdeling in drie soorten moeilijkheden: phonemische, allophonische en lautkombinatorische. Deze driedeling, die door het hele boek heen strikt gehandhaafd is, dient in zeker opzicht een praktisch doel. Zij voert echter tot onoverzichtelijkheid en zelfs onvolledigheid als fenomenen die bij elkaar behandeld dienen te worden, omwille van de driedeling afzonderlijk worden besproken. Zo worden in hoofdstuk 12.2 o.a. de Nederlandse klankcombinaties (s + j], [t + j] en [d + j] onder allophonische moeilijkheden besproken. Wat M. over de uitspraak van deze combinaties zegt, is juist. Hij zegt echter niet dat het hier gaat om een van de bekendste vormen van assimilatie, nl. palatalisatie. Het verschijnsel palatalisatie wordt in 8.4 onder Koartikulation
| |
| |
wel uitvoerig besproken. Palatalisatie (voor de hiergenoemde klankcombinaties de aanpassing van de voorafgaande consonant aan de halfvocaal j) vindt in het Nederlands vooral door het verkleinmorfeem veelvuldig plaats: bed - bedje [t → t'], huis - huisje [s → s'], krant - krantje [n → µ t']. Als M. deze klankveranderingen als voorbeelden van één assimilatieproces behandeld zou hebben, dan zou hij waarschijnlijk de combinatie [n+t+j] niet over het hoofd hebben gezien. Nu ontbreekt die in zijn beschrijving. Wat ook ontbreekt, is de zgn. T-deletie in bijv. nich-je, fees-je, kas-je (van kast), kaf-je. En hier treedt in fees-je en kas-je dan ook nog weer palatalisatie van de s op onder invloed van de j. Al met al vind ik dat M. met zijn zeer gedetailleerde vergelijking van de klanken van het Duits en het Nederlands een enorme hoeveelheid goed gefundeerde articulatie-oefeningen heeft opgesteld. Wat ik jammer vind, is dat hij zich beperkt heeft tot een opsomming van fenomenen en nergens fonologische regels geeft. Misschien dragen die regels niet direct bij tot een betere uitspraak, maar ze vergroten wel het inzicht in articulatieprocessen en in de klankstructuur van de taal. Bovendien worden de uitspraaklessen er denk ik een stuk boeiender door.
Carla Broeder (Oldenburg)
| |
Guy Janssens, Philippe Hiligsmann en Siegfried Theissen (red.) (1995). Leermiddelen voor het Nederlands als vreemde taal. Handelingen van het internationale colloquium aan de Université de Liège op 22 en 23 maart 1995. Liège: Université de Liège, 3 place Cockerill, 4000 Liège, België. 192 blz., prijs BF 750. ISBN 2-87233-014-3.
Op bovengenoemde datum organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Luik een colloquium over leermiddelen Nederlands als vreemde taal. Het colloquium beoogde het geven van informatie over de meest recente leermiddelen, het op gang brengen van een gedachtenwisseling tussen makers en gebruikers van deze leermiddelen en het hulp bieden, aan docenten, voor het zelf ontwikkelen van lesmateriaal.
Of de gedachtenwisseling tot stand is gekomen, kan aan de hand van de bundel niet beoordeeld worden. Maar informatie over leermiddelen en over het ontwikkelen daarvan, is in rijke mate aanwezig. L. Beheydt behandelt de leermiddelen op het gebied van woordenschatverwerving, J. Novacovic-Lopusina neemt het ontstaan van het door haar geschreven Basiswoordenboek Nederlands-Servokroatisch als uitgangspunt voor de bespreking van het thema ‘woordenboek als leerboek’, J. Vromans gaat in op de rol van vertaling en thema in het onderwijs Nederlands als vreemde taal en op de daarbij behorende leermiddelen, L. Baten bespreekt de - niet ingeloste - verwachtingen met computer-ondersteunend taalonderwijs en het artikel van J. Pekelder is gewijd aan tekstgebruik in het beginnersonderwijs aan volwassen leerders. Genoemde artikelen geven niet slechts een overzicht van de stand van zaken, maar gaan
| |
| |
ook in op de theoretische achtergronden en formuleren wensen voor de toekomst. Dat geldt ook voor de bijdrage van J.W. de Vries over ‘Cultuur- en maatschappijkunde en het vreemde-talenonderwijs’ en voor het overzicht van veertig jaar literatuuronderwijs van L. Gillet, een onderwerp dat bij dergelijke bijeenkomsten nogal eens over het hoofd wordt gezien.
Dat laatste geldt, zeker in het recente verleden, niet voor de rol van het grammatica-onderwijs voor het NVT, geschreven door Ph. Hiligsmann. Zijn artikel en de artikelen van S. Theissen en G. Janssens over respectievelijk accentueringsverschillen en genusverschillen tussen Duitse en Nederlandse klankverwante woorden en over typische fouten in het geschreven Nederlands van Duitstaligen gaan niet direct over bestaande leermiddelen maar willen hulp bieden aan hen die zelf materiaal willen ontwerpen.
Of het bestaande materiaal aan zijn doel beantwoordt, wordt - of men dat leuk vindt of niet - vaak onderzocht aan de hand van examens en toetsen. Het is daarom niet onlogisch dat er in deze bundel ook plaats is ingeruimd voor ‘Taalvaardigheidstoetsen in de praktijk’, geschreven door Ch. van Leeuwen.
De belangstelling voor het Luikse colloquium was groot. Niet verbazingwekkend want het behandelde thema is voor ieder die te maken heeft met de extramurale Neerlandistiek, van groot nut. Daarom is het verheugend dat degenen die niet in Luik waren, toch kennis kunnen nemen van de laatste ontwikkelingen op het gebied van leermiddelen Nederlands als vreemde taal en van de uitvoerige bibliografieën die de artikelen vergezellen.
P. de Kleijn (Den Haag)
| |
Martin Forstner & Klaus von Schilling (Hrsg.) (1991). Interdisziplinarität. Deutsche Sprache und Literatur im Spannungsfeld der Kulturen. Festschrift für Gerhart Mayer zum 65. Geburtstag (Publikationen des Fachbereichs Angewandte Sprachwissenschaft der Johannes Gutenberg-Universität Mainz in Germersheim, Reihe A, Bd. 15). Frankfurt am Main, Peter Lang. 514 blz. fl. 90, -. ISBN 3-631-44264-5.
Het zal wel eeuwig een dilemma blijven voor de samenstellers van een liber amicorum: je nodigt een aantal vrienden, kennissen en collega's van de ‘gevierde’ uit om een bijdrage te schrijven, en uiteindelijk stel je vast dat de inhoud van al die werkstukjes niet onder één noemer te brengen is. De redacteurs van het Festschrift naar aanleiding van het emeritaat van Gerhart Mayer waren zich daarvan bewust (daarvan getuigt de inleiding met naar verontschuldiging neigende nuanceringen als ‘integrative Klammer heterogener Arbeitsgebiete’ (14) en ‘so unterschiedlich sie im einzelnen sein mögen’ (15)), maar wilden die verscheidenheid positief duiden en gaven de bundel de titel Interdisziplinarität mee.
Gerhart Mayer leidde in Germersheim de afdeling ‘Deutsch als Fremdsprache’ binnen de vertalers- en tolkenopleiding. Door de aard van het studie-object en
| |
| |
van het publiek was zijn afdeling aangewezen op de vermenging van verschillende culturen en disciplines. Vandaar dat in de bundel heel wat bijdragen een sterke interculturele thematiek behandelen: gaande van de Spaanse wereld in het Duitse theater over de Duitse Ulysses-vertalingen tot de weergave van überhaupt in het Frans. Bij de confrontatie van verschillende culturen of de vaststelling van thematische diversiteit kunnen we weliswaar spreken van interculturaliteit resp. van een multidisciplinaire aanpak, maar interdisciplinariteit stelt nog hogere eisen. Heijnsdijk (in De interdisciplinaire benadering in wetenschapsbeoefening en wetenschapstoepassing. Rotterdam 1970: 35) formuleert het zo: ‘De interdisciplinaire benadering kan worden omschreven als die benadering, waarbij het streven naar het verwerven van kennis inzake het empirisch object geen beperkingen ondervindt van een kenobject.’
Welnu, nogal wat bijdragen zoeken wel thematisch afwisseling binnen hun afgebakend empirisch object, zonder daarom evenwel een beroep te doen op andere begrippen of analysemethodes dan die van de eigen discipline. Het is geen toeval dat de stap naar disciplinaire interactie bijvoorbeeld wél wordt gezet in een artikel over de receptie van de Oscar Wilde-vertalingen in Duitsland. De vertaalwetenschap is van nature gebonden aan hybride onderzoeksobjecten en is als jonge discipline bovendien vaak eclectisch tewerk gegaan bij de gebruikte analysemethodes. Ook in de Wilde-bijdrage van Rainer Kohlmayer is (bewust) niet altijd duidelijk gemaakt wanneer het literatuur- of theaterwetenschappelijk perspectief overgaat in een algemeen-cultuursemiotisch of een ideologieanalytisch.
Ten slotte toch ook nog even wijzen op de enige bijdrage over het Nederlandse taalgebied. Johanna Althaus doet een erg verdienstelijke poging om het Nederlandse fenomeen van de ‘verzuiling’ voor het Duitse publiek begrijpelijker te maken aan de hand van Maarten 't Harts Ouderlingenbezoek. Een algemeen cultuurverschijnsel bekeken door een literaire bril, ook hier raken disciplines elkaar. Maar al met al biedt Interdisziplinarität toch vooral boeiende aanzetten tot interculturaliteit.
Luc van Doorslaer (Antwerpen)
| |
Rik van Daele (1994). Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. 607 blz., prijs 1450 BF. ISBN 90-72474-14-7. Te bestellen via het secretariaat, tel. 32 92 225 2774.
De omvangrijke dissertatie van Rik van Daele over de Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’ valt uiteen in twee grote delen: in deel I geeft de auteur een chronologisch overzicht van het onderzoek naar de Reynaert-toponomie van de afgelopen 160 jaar; deel II is bedoeld als de ‘Analyse van de ruimte in VdvR’.
| |
| |
De beschrijving van de studies van de toponomie zou ik als het meest geslaagde deel van de dissertatie willen beschouwen. Van Daele geeft eerst een helder en duidelijk karakteriserend overzicht van het zogenaamde traditionele plaats-namenonderzoek. Hier wordt de toponomie hoofdzakelijk gebruikt als middel om het verhaal in een historische realiteit te localiseren. De eerste groep onderzoeken op dit gebied verscheen tussen 1833-1912. Van Daele geeft blijk van zijn grote belezenheid op Reynaert-gebied, niet alleen door de grondige bespreking van o.a. het Reynaert-werk van J.F. Willems, W.J.A. Jonckbloet, E. Martin en vele andere vooraanstaande onderzoekers, maar ook van minder bekende zoals b.v. I. Risseeuw. Teirlincks De toponymie van den Reinaert (1910-1912) fungeert als ‘scharniertekst’ die gevolgd wordt door een driedeling van het Reynaert-onderzoek na de Tweede Wereldoorlog in een Notax-, een Hulst- en een Boudelo-groep.
Terwijl de naamgeving van de laatste twee groepen afhankelijk is van de situering van het verhaal, verkiest Van Daele de term ‘Notax-groep’ voor de ‘vossejagers’ die in het vroegere kasteel Notax in de buurt van Destelbergen een ‘Reynaertacademie’ stichtten. Deze naamgeving vind ik niet zo gelukkig. Een ander belangrijker kritiekpunt, omdat het kenmerkend is voor de werkwijze van de hele studie, betreft de biografische informatie (geboorte- en sterfplaats en -datum) die bij de auteurs wordt gegeven. Soms wordt het beroep erbij vermeld, soms een korte karakterisering van de ontwikkelingsgang zoals bij J.F. Willems, die volgens Van Daele ‘evolueerde van polemist tot kamergeleerde’. Of dit soort toevoegingen in een studie als deze passend zijn, is een vraag, maar of zij relevant zijn voor het onderwerp, is een tweede. Bovendien zijn zij heel onsystematisch en subjectief gekozen: bij een mevrouw staat alleen vermeld waar zij woonde (p. 170) en bij o.a. Arendt, Menke en Bouwman is helemaal geen biografische informatie te vinden.
Het volgende hoofdstuk is hoofdzakelijk een uitvoerige bespreking van Arendts structuralistische studie uit de jaren '60 die iedereen die zich met de Reynaert bezighoudt, wel degelijk kent, ook al is blijkens Van Daele in een Vlaams tijdschrift nog geen recensie verschenen (voetnoot 594). Aan het einde van het hoofdstuk vermeldt de auteur nog twee studies (Menke, Bouwman) zonder dat voor de lezer de reden voor de vermelding op deze plaats duidelijk wordt. Ook wordt Menkes studie over de Tiernamen alleen in een voetnoot aangeduid. Terwijl eerst bij de bespreking van de studies door de chronologie een structuur aanwezig is, maakt dit laatste gedeelte eerder de indruk van een conglomeraat. Al met al is het eerste deel over het onderzoek heel nuttig maar het zou behoorlijk bekort kunnen worden.
Voor Van Daeles analyse van de ruimte in VduR in deel II geldt dit nog meer. Het eerste hoofdstuk over datering, auteur en handschriften is alleen maar los verbonden met het onderwerp en is eerder een verantwoording van de keuze van de handschriften, van hs. A uit de Reynaert I-traditie en van ms. a uit de Renart-traditie. Een van de redenen voor de keuze van dit Franse manuscript is dat het een gecontamineerde versie is en Van Daele daarmee ‘op dezelfde
| |
| |
golflengte als A.Th. Bouwman’ (p. 242) zit. Dit is in principiële tegenspraak met hetgeen Van Daele in o.a. zijn Franse samenvatting formuleert. Daar zegt hij juist tegen de opvatting van Bouwman te zijn dat VdvR het resultaat is van een compilerende auteur. Waarom kiest Van Daele dan een gecompileerde tekst als vergelijkingsmateriaal? Aan het einde van dit hoofdstuk staan nog twee pagina's over de complexe situatie inzake het aandeel van auteur en kopiist bij de overgeleverde manuscripten. Ook dit is eerder een loshangend toevoegsel dat weggelaten had kunnen worden of beter aan het begin van het hoofdstuk had gepast.
In hoofdstuk twee kiest Van Daele een aangepaste versie van Greimas' structuralistisch-semiotisch analysemodel met vier fasen van een verhaal als uitgangsbasis. Hierbij staan twee werelden als tegenpolen tegenover elkaar: het hier of de geordende wereld, en het elders of de chaos (p. 275). De held vertrekt vanuit het hier om zich te bewijzen en de andere wereld te verwerven. Deze op een na laatste fase, die Van Daele als de belangrijkste fase beschouwt (p. 271), speelt zich af in het elders.
Hoofdstuk drie bevat op basis van dit schema de analyse van VdvR met de tegenpolen hof en hol, gevolgd door een presentatie van het dorp als tussenwereld. Aansluitend wordt het verhaal, geordend volgens de vier fasen van Greimas, samengevat. Voor dit gedeelte van de dissertatie is kenmerkend dat heel veel wordt herhaald (b.v. dat het hof geassocieerd wordt met licht, harmonie, hiërarchie, eenheid: zie o.a. p. 313, 334) en dat heel veel van wat gezegd wordt, uit andere studies bekend is (b.v. de uitweiding over het bijvoeglijk naamwoord ‘krom’ (p. 317-323) dat al uitvoerig in de studie van Wackers is behandeld). Ook is er minstens een gedachtensprong in de redenatie aanwezig. Juist de belangrijkste derde fase in het schema op p. 275, de fase die Van Daele eerst met ‘elders’ heeft betiteld (zie ook de schema's op p. 416, 429, 445), speelt zich in VdvR grotendeels af in het ‘hier’, namelijk aan het hof (zie schema p. 531). Ook al geeft Van Daele in zijn inleiding op p. 381 aan dit hoofdstuk de titel ‘In het hol van de leeuw’, het is en blijft het hof en niet het hol waarin deze fase zich afspeelt. Later wordt dan ook in overeenstemming met de positie van de vos in het verhaal voor hetzelfde hoofdstuk de titel ‘Reynaert aan het hof’ gekozen (p. 446). Hiermee hangt volgens mij een andere inconsequentie samen. Volgens Van Daele op p. 283 is het hof het Subject of de held van VdvR, terwijl Reynaert het Object is. De term ‘held’ komt niet alleen veelvuldig voor in de studie (b.v. p. 282, 315, 343 enz.; er is geen register met de gebruikte termen) en wordt nergens gedefinieerd maar op z'n laatst in fase drie, zoals al de titel aangeeft, wordt Reynaert in de dissertatie toch weer de held, de protagonist die handelt - Van Daele zelf zegt ‘een held ex negativo’ (p. 535). Voor mij blijven vragen bestaan zoals: ‘Wat is voor Van Daele een held en wie is voor hem de
held van VdvR?’
R. Schlusemann (Groningen)
| |
| |
| |
Peter van Zonneveld (1995). Album van Insulinde: beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press. Geïll., X + 86 blz, prijs fl. 25,-. ISBN 90-5356-144-7.
In deze beknopte geschiedenis van de Indische letterkunde heeft de auteur zijn materiaal chronologisch geordend in vijf hoofdstukken. De grenzen van die hoofdstukken worden ‘niet bepaald door literaire, maar door historische overwegingen’ (p. IX): het einde van de VOC (1800) en van het cultuurstelsel (1870), het begin van de ethische politiek (1900) en van de Japanse bezetting (1942), en het heden (1995). Ieder hoofdstuk wordt voorafgegaan door een historische inleiding en afgesloten met een samenvatting; daartussen vindt men de behandelde literatuur, ingedeeld naar genres en niet naar afzonderlijke auteurs ‘zoals tot dusver in de publikaties over dit onderwerp is gebeurd’, aldus de auteur (ibidem). Tot de door Van Zonneveld gehanteerde genres behoren ook reisteksten, almanakken en tijdschriften, en jeugdliteratuur. Het boekje bevat nuttige bibliografische notities, een personenregister en een verantwoording van opgenomen illustraties.
Voor wie is dit boekje bedoeld? Volgens de auteur in zijn inleiding ‘voor belangstellenden’ en wel ‘als een kennismaking’ (p. X), ‘als een inleiding tot de Indisch-Nederlandse literatuur’ (p. IX). Als zodanig voldoet het ook, denk ik. Althans voor degenen die Oost-Indisch Magazijn niet kennen, de (eveneens beknopte) ‘geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur’ die Rob Nieuwenhys, Bert Paasman en Peter van Zonneveld in 1990 bij BulkBoek Amsterdam lieten verschijnen voor een zelfde lezerspubliek. Dat boek is nog steeds verkrijgbaar. De vraag wordt dan wat dit nieuwe overzicht van Van Zonneveld meer heeft te bieden dan het overzicht uit 1990. Behalve dat Van Zonneveld enkel literatuur noemt die in 1990 nog niet verschenen was of nog niet door de Indische specialisten geannexeerd (bv. Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans), zit het verschil hem vooral in de andere indeling (in historische perioden dus) en in een andere zienswijze. Want wilden de auteurs van Oost-Indisch Magazijn nog ‘een beeld geven’ van de Indisch-Nederlandse letterkunde (p. 6), Album van Insulinde geeft ‘een overzicht van de beeldvorming rond (? - HJB) Indië en Indonesië in de letterkunde’ (p. IX). Dat is heel wat anders. In het eerste geval gaat het om literatuur sui generis, in het tweede geval levert de literatuur materiaal voor sociaal-historisch onderzoek. Hoewel het leven weerbarstiger is dan de leer en dus ook Van Zonneveld wel eens een literair oordeel velt (Haafners stijl is ‘meeslepend’, De Hollandsche Natie bevat een ‘aandoenlijke romance’, Max Havelaar is ‘een meesterwerk’) en zelfs wel eens een literaire term laat vallen (i.c. ‘naturalistisch’ (p. 31)), zoekt hij toch vooral antwoord op vragen als: wat is de visie van
de auteur op het koloniale systeem, hoe denkt hij over de verschillende bevolkingsgroepen, welke rol spelen ‘inlanders’ in het verhaal en zo meer. (Wie meer over Van Zonnevelds opvattingen in dezen wil weten verwijs ik naar zijn artikel ‘Indisch-Nederlandse literatuur: problemen en taken’ in Semaian 4 van 1990).
| |
| |
Van Zonnevelds overzicht is door Amsterdam University Press prachtig uitgegeven in oblong-formaat, en voorzien van een honderdtal fraaie illustraties, variërend van afbeeldingen van Indische postzegels en munten tot tekeningen van Jo Spier en Tjalie Robinson. De eigenlijke tekst beslaat 74 bladzijden, die van Oost-Indisch Magazijn eveneens - maar die zijn wel bijna twee keer zo groot. Als ik mijn studenten een inleiding in de Indisch-Nederlandse literatuur zou moeten aanbevelen, zou dat toch denk ik de laatste titel zijn: voor ongeveer dezelfde prijs krijg je meer te lezen en de visie is m.i. zuiverder literair.
In de aanbiedingsfolder, werd Album van Insulinde gekarakteriseerd als ‘een “Verkade-album” van de Indische literatuur’. Beter kan ik het niet zeggen.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Rolf Wolfswinkel (1994). Tussen landverraad en vaderlandsliefde. De collaboratie in naoorlogs proza. Amsterdam: Amsterdam University Press. Geïll., 206 blz., prijs fl. 49,50. ISBN 90-5356-092-0.
Het onderwerp van deze studie is, aldus de schrijver in zijn inleiding, ‘hoe het “verraad”, in historische en in psychologische zin, zoals dat in de Tweede Wereldoorlog in Nederland is gepleegd, in naoorlogs fictioneel en non-fictioneel proza is verwerkt’. Vlaanderen valt er dus buiten en wat er tijdens de oorlog over het onderwerp in boven- en ondergronds proza terecht kwam eveneens. De schrijver maakt geen onderscheid tussen verschillende vormen van literaire bronnen: ‘roman, biografie, autobiografie, dagboek, geschiedschrijving - het draagt allemaal bij tot beeldvorming’ (p. 8).
Wolfswinkel beschrijft in hoofdstuk 1 de oorlogsperiode en ordent in de volgende hoofdstukken zijn stof chronologisch: 1945-1960, 1960-1970, de jaren zeventig en tachtig. In een slothoofdstuk met als titel ‘Bekentenisliteratuur en getraumatiseerde kinderen’ bespreekt hij ook de ervaringen van ‘de tweede generatie’, van de kinderen der collaborateurs. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting. In een slotbeschouwing verantwoordt de auteur zijn keuze voor deze chronologische ordening en zijn voorbijgaan aan literair-theoretische problemen als het onderscheid tussen feit en fictie. Een bibliografie en een register van persoonsnamen sluiten de dissertatie af.
Wolfswinkel bespreekt zijn stof helder maar veel nieuws heb ik in zijn boek - behalve in dat laatste hoofdstuk - niet aangetroffen. Hoe hij tot zijn keuze van de besproken titels is gekomen, heb ik nergens kunnen vinden. Ik weet dus ook niet waarom voor het onderwerp interessante romans als Carnaval der Desperado's van A.J. Noël de Gaulle (pseudoniem van Kas de Graaf), waarin de beruchte landverrader King Kong optreedt en Verduisterde jaren van S. de Vries Jr. uit 1945 niet genoemd worden, laat staan besproken. Een lijst van besproken titels ontbreekt trouwens ook: die moet men maar distilleren uit de bibliografie. Laten we deze dissertatie maar beschouwen als een voorstudie van
| |
| |
het werk dat volgens Anbeek (VN, 26 november 1994) eens geschreven moet worden: ‘een overzicht van de Nederlandse literatuur (fictie) over de Tweede Wereldoorlog’.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Stanislaw Predota (red.) (1993). Handelingen Regionaal Colloquium Neerlandicum Wroclaw 1993. Wroclaw, Uniwersytet Wroclawski. Prijs: 3,5 zl.
Van 11 tot 15 mei 1993 vond aan de Universiteit van Wroclaw het Regionaal Colloquium Neerlandicum plaats. 46 deelnemers uit België, Bulgarije, Hongarije, Letland, Nederland, Polen, Rusland, Servië, Slovenië, Tsjechië en Zuid-Afrika hielden er een praatje over taal- en letterkundige problemen. 37 teksten werden door Stanislaw Predota samengebracht in de ‘Handelingen’.
Vooraf enkele algemene opmerkingen. Behalve aan de tikfouten heb ik me toch wat geërgerd aan de volgorde van de bijdragen. Het is op zichzelf natuurlijk legitiem dat men de artikels alfabetisch op naam van de auteur rangschikt, maar zo'n aanpak zorgt voor nogal vreemde samenlopen: wanneer een verhaal over de opvoeringen van Heijermans' ‘Op hoop van zegen’ in Polen wordt gevolgd door een uiteenzetting van katten en honden in Nederlandse vaste verbindingen. En Van Sterkenburgs vraag naar de manier hoe de lexicograaf op de koffie komt, staat wat verweesd tussen een bijdrage over de wortels van de Nederlandse literatuur en een beschrijving over de betrekkingen tussen Nederland en Polen in de zestiende en zeventiende eeuw.
De lexicografie is terecht goed vertegenwoordigd. Zonder degelijke woordenboeken is het leren van een taal immers bijna onbegonnen werk. P.J.G. van Sterkenburg en Zdenka Hrnčířová vertellen wat er allemaal komt kijken bij het maken van een woordenboek. Guy Janssens ziet het investeren in meertalige woordenboeken en gegevensbanken als een investering in de democratie: ‘Beter communiceren in en over wetenschap en techniek, bestuur en commercie is immers in het belang van alle leden van de gemeenschap’. Philippe Hiligsmann ten slotte concludeert dat de door hem zowel intern als extern vergeleken gezaghebbende woordenboeken en de ANS heel wat gebruiksvriendelijker gemaakt kunnen worden met betrekking tot de meervoudsvorming van substantieven.
De dialectologie komt aan haar trekken in de zeer helder geschreven bijdrage van Cor van Bree. Hij beantwoordt de vraag naar het ontstaan van het Stadsfries door een aantal contactlinguïstische theorieën op dit dialect van Leeuwarden en een aantal andere Friese steden toe te passen.
Het schrijven van contrastieve grammatica's is een duidelijke prioriteit van de neerlandistiek extra muros. Voorbereidende studies zoals de bijdragen van Jan Czochralski en Axel Holvoet waarin de grammaticale categorie ‘aspect’ in het Nederlands en het Pools behandeld wordt, zijn daarbij van groot belang. Ook andere deelaspecten, zoals idioom en woordvolgorde, komen in dit verband aan
| |
| |
de orde. Met haar bijdrage over de ‘kleine woordjes’ van Judith Herzberg slaat Frida Balk-Smit Duyzentkunst een brug van de taalkunde naar de letterkunde. Bagrelia Borissova slaat dan op haar beurt een brug van de letterkunde naar de didactiek door aan te tonen hoe men gedichten in het literatuuronderwijs kan inzetten om het kennisniveau van de studenten op het vlak van de grammatica én de letterkunde te controleren.
De literatuurwetenschappelijke bijdragen zijn meestal van algemeen literair-historische aard. Ze gaan over de betekenis van het symbool en het teken in de middeleeuwse media, over een fragment van Van Maerlants Spieghel Historiael dat zich in de Universiteitsbibliotheek te Wroclaw bevindt en over het oude boekenbezit te Wroclaw als onmisbare bron voor de studie van de Nederlands-Silezische culturele betrekkingen. Een interessante bijdrage komt van Jaap Goedegebuure over de literaire voorstelling van Maria Magdalena als hoer en heilige in de Nederlandse letterkunde. Hij behandelt o.a. werk van Nijhoff, Vestdijk en Maurits Wagenvoort. Aan Lucebert zijn twee bijdragen gewijd, maar ook Walschap, Couperus en Heyermans komen aan de beurt. Aad Troost beklemtoont het belang van literaire vertalingen in de bilaterale contacten tussen Nederland en Polen. ‘Willen we nu voorkomen, dat in de nabije toekomst slechts afleveringen uit de Bouquet-reeks kans op uitgave maken en de afdelingen Neerlandistiek van de universiteiten gereduceerd worden tot vakscholen Nederlandse handelscorrespondentie, dan zal een bewuste cultuurpolitiek vanuit Nederland en Vlaanderen ten opzichte van Midden-Europa nodig zijn. [...] De tijd dat je in dit gedeelte van Europa voor een dubbeltje op de eerste rang zat, is voorgoed voorbij.’ Ook de koloniale literatuur krijgt in de bundel enige aandacht. Wim Rutgers heeft het over ‘Nederlands-Antillaanse literatuur in het spanningsveld van taalovereenkomst en cultuurverschil.’ Jitka Růžičková-Hronová behandelt een aantal aspecten van de Antilliaanse literatuur.
Deze rijk gevarieerde bundel is voor iedereen die zich voor het Nederlands interesseert een uitstekend middel om een overzicht te krijgen van wat neerlandici in Midden- en Oost-Europa bezighoudt. Net zoals het Regionaal Colloquium Neerlandicum zelf is het een belangrijke stap op weg naar een grotere emancipatie en professionalisering van de neerlandistiek in deze regio. Ik hoop dan ook dat dit Colloquium en de daaruit voortvloeiende publikaties nog een lang leven beschoren zullen zijn.
Leopold R.G. Decloedt (Wien/Brno)
|
|