| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
F. Devos, R. De Muynck en L. Martens, Nederlands, Frans en Engels in contrast. Deel 2: De zin. Leuven: Peeters, 1992. 285 blz., ISBN 90-6831-435-1.
In een eerdere bespreking van het eerste deel van deze contrastieve grammaticareeks (NEM, XXXI, 3, pp. 56-58) heb ik al aangegeven waarom een contrastieve studie Nederlands, Engels, Frans past in een nieuwe trend in de toegepaste linguïstiek. Na jaren verguizing van de (sterke versie) van de Contrastieve-Analysehypothese (CAH) is er nu weer alom belangstelling voor de (zwakke versie ) van de CAH.
Hoe dat komt? In de eerste plaats doordat de alternatieve hypothese, namelijk dat de leerder bij tweede-taalverwerving het proces van zijn eerste-taalverwerving nog maar eens overdoet (Dulay en Burt 1972), niet houdbaar is gebleken. Zelfs de promotoren van deze Creatieve-Constructiehypothese (CCH) hebben onderhand moeten toegeven dat ze de gelijksoortigheid van L1- en L2-verwerving niet langer kunnen volhouden (Dulay en Burt 1974: 255). De reden dat ze die Creatieve-Constructiehypothese niet langer kunnen volhouden, is dat er wel degelijk invloed blijkt te zijn van de eerste taal. Het belaste begrip ‘interferentie’ duikt weer op in de literatuur, soms nog vermomd als ‘negatieve transfer’, maar dat de eerste taal haar invloed uitoefent op de tweede taal mag nu weer hardop gezegd worden. In een vaak geciteerd overzichtswerk over het leren van een tweede taal stelt H. Wode zelfs onomwonden: ‘L1 transfer moet worden beschouwd als een geïntegreerd onderdeel van het natuurlijke menselijke linguocognitieve mechanisme dat het mogelijk maakt talen te leren’ (1981: 52). En als vandaag de zogenaamde Tussentaalhypothese zo'n opgeld doet in het domein van de Toegepaste Taalwetenschap dan is dat mede te danken aan het feit dat die tussentaalhypothese zo'n aardig compromis is tussen de oorspronkelijke CAH en de CCH. Inderdaad de Tussentaalhypothese houdt ons voor dat tweede-taalverwerving een creatief proces is dat zich voltrekt in tussenstadia waarin de zich ontwikkelende doeltaal mede gestuurd wordt door de reeds aanwezige moedertaal.
Op die manier is er opnieuw ruimte gemaakt voor contrastieve analyses. Terecht overigens, want het valt toch niet te ontkennen dat heel wat fouten van anderstaligen direct op hun moedertaal terug te wijzen zijn. Als ik in teksten van mijn Franstalige studenten voortdurend fouten aantref van het type:
Toch, alvorens onze aandacht te richten op de didactiek van het schrijven, we moeten enkele algemene opmerkingen maken.
dan onderken ik daarin overduidelijk het Franse zinsbouwmodel:
Cependant, avant de diriger notre attention vers la didactique de la
| |
| |
production écrite, nous devons faire quelques remarques générales.
(zonder inversie en met een beknopte bijzin tussen aanloop en persoonsvorm) Er is dus voldoende reden om een uitvoerige contrastieve studie te maken over de zinsstructuur in moedertaal en doeltaal. Zo'n studie kan alleen maar bijdragen tot beter inzicht in het interferentiemechanisme en kan zeker ook de nodige bouwstoffen aandragen voor een efficiëntere organisatie van het grammatica-onderwijs. De grondige contrastieve analyse van de zin in het Nederlands, het Frans en het Engels die hier voor me ligt, is de uitwerking van zo'n studie. Zowel de zinsopbouw, de zinsdelen als verschillende zinstypes en zinspatronen worden in dit werk uitvoerig beschreven en zowel in de overeenkomsten als in de verschillen tussen de drie talen systematisch belicht. In vergelijkend descriptief opzicht vult deze contrastieve studie van de zin in elk geval een lacune.
Wat in deze studie ten zeerste te waarderen is, is de poging om voor de drie talen een uniforme terminologie te smeden. Daartoe is wel af en toe de invoering van een nieuwe term nodig. Zo gebruiken de auteurs nieuwe termen als ‘zinsrelator’ (met het merkwaardige mv. zinsrelators i.p.v. zinsrelatoren dat je zou verwachten, vgl. quantoren, factoren, etc.), ‘eerste object’ en ‘tweede object’. Ik heb overigens moeite met de term ‘zinsrelator’ omdat aanvankelijk (tot p. 9) niet duidelijk wordt of de term nu op de ‘pv’ slaat of op de ‘pv + verbale rest’ (het werkwoordelijk gezegde). Beter geslaagd vind ik de keuze van de hyperoniemen ‘eerste object’ en ‘tweede object’ waarmee het probleem van het verschil meewerkend voorwerp/voorzetselvoorwerp, dat in het Frans niet bestaat, elegant ondervangen wordt. Het blijkt overigens dat de tweedeling ‘eerste object’ / ‘tweede object’ een descriptief adequate generalisering over de objecten van de drie betrokken talen mogelijk maakt.
Een tweede zaak die hier waardering verdient, is de geslaagde combinatie van systematische opbouw van het werk en voortdurende detailvergelijking tussen de talen. Natuurlijk kan bij een dergelijke ambitieuze onderneming de beoogde volledigheid niet altijd gehaald worden en vraagt de lezer zich wel eens af waarom iets als typisch voor één taal vermeld wordt, terwijl het even goed in de andere mogelijk is. Eén voorbeeld. Bij de samentrekking wordt heel expliciet vermeld dat na de Engelse voegwoorden so (that) en for samentrekking niet mogelijk is:
* | He works hard, for () wants to succeed in life. |
| He works hard, for he wants to succeed in life. (p. 195) |
Dat dat eigenlijk ook geldt voor het Nederlands en het Frans wordt hier niet vermeld:
* | Hij werkt hard, want () wil slagen in het leven. |
* | Il travaille dur, car () veut réussir dans la vie. |
De detailkritiek mag hier echter niet te veel aandacht krijgen, want de poging om een goed gestoffeerde en weldoordachte contrastieve analyse van de drie talen aan te bieden in een uniforme en inzichtelijke terminologie is in haar geheel meer dan verdienstelijk.
Ook voor de praktische didactiek van het Nederlands als vreemde taal is dit een bijzonder nuttig boek, vooral voor die taalleraren die met moedertaalsprekers
| |
| |
van het Frans of het Engels werken. Het basisinzicht in de polenstructuur van de zin, met de verdeling in voorveld, middenveld en achterveld en de begeleidende vergelijking van wat er in de betrokken talen in die respectievelijke velden terecht kan komen (p. 3-4) biedt een veel helderder inzicht in de Nederlandse zinssstructuur dan heel wat leergangen en pedagogische grammatica's van het Nederlands ons bieden. Ik beveel dit tweede deel van Nederlands, Frans en Engels dan ook graag aan als inspiratiebron voor de leraren Nederlands als vreemde taal.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Bibliografie
Dulay, H.C. & M.K. Burt. ‘Goofing: an indicator of children's second language learning strategies’, in: Language Learning 22, 1972, 235-52. |
Dulay, H.C. & M.K. Burt. ‘A new perspective on the creative construction process in child second language acquisition’, in: Language Learning 24, 1974, 253-278. |
Wode, H. Learning a second language. 1. An integrated view of language acquisition. Tübingen, 1981. |
| |
Jelica Novaković-Lopušina, Basiswoordenboek Nederlands-Servokroatisch / Nizozemsko-sprskohrvantski baziǒni reǒnik, [deel 1] beograd: Toreksin, 1993. ISBN 86-82267-02-1; Srpskohrvatsko-nizozemski baziǒni reǒnik / Basiswoordenboek Servokroatisch-Nederlands, [deel II] Beograd: Plato, 1994. ISBN 88-82287-02-1.
Het Basiswoordenboek Nederlands-Servokroatisch en zijn tweede gedeelte Servokroatisch-Nederlands mag gezien worden als het resultaat van de intensieve wetenschappelijke, didactische en last but not least translatorische werkzaamheden van de bekende neerlandica Jelica Novaković-Lopušina uit Belgrado. Haar woordenboek is ontstaan ‘uit de wens een wetenschappelijk fundament te vormen voor het samenstellen van een standaardwoordenboek van deze twee talen’.
Het Nederlands is in al zijn regionale verscheidenheid zeer zeker als een taal te beschouwen; dat kan trouwens ook van het Servokroatisch gezegd worden. Daarom heb ik mijn twijfels bij de titel van het woordenboek - er is sprake van het Servokroatisch, hoewel Novaković-Lopušina slechts rekening hield met de oostelijke, Servische variant van die taal. En dit heeft ze met opzet gedaan (zie inleiding), echter zonder haar beweeggronden uiteen te zetten. Dit is de in de Lage Landen alom bekritiseerde procedure van vroeger - Zuidnederlandse/Vlaamse varianten werden niet altijd in de woordenboeken opgenomen. Het gerecenseerde woordenboek zou aan zijn - niet alleen praktische - waarde aanmerkelijk winnen als de westelijke, dus Kroatische variant er in opgenomen zou worden. Alles bij elkaar zijn er niet zo veel verschillen dat ze in zo'n
| |
| |
basiswoordenboek buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten. En soms betreffen ze basiswoorden, in de meeste gevallen zelfstandige naamwoorden, zoals ‘brood’: hleb (Ser.) / kruh (Kro.), ‘lepel’: kašika (Ser.) / žlica (Kro.) of ‘station’: [želaznička] stanica (Ser.) \ kolodvor (Kro.). Het is jammer dat andere beschikbare woordenboeken die in vele opzichten dat van Novaković-Lopušina niet evenaren (zoals Wolters' Mini-woordenboek Joegoslavisch [?! - M.K.] Nederlands Nederlands\Joegoslavisch, Groningen 1989) op dat punt vaak informatiever zijn.
Deze opmerking buiten beschouwing gelaten is het Novaković-Lopušina gelukt haar doel te bereiken. Het woordenboek is heel degelijk en deskundig gemaakt en gepubliceerd en daarmee werd beslist een goed fundament gelegd voor een standaardwoordenboek van die twee talen.
In beide delen treft de gebruiker zoals gewoonlijk een praktisch overzicht van de Nederlandse en Servokroatische taal aan, alsook een lijst van tel- en rangtelwoorden en aardrijkskundige namen; in deel I heeft Novaković-Lopušina een voor de Slavische sprekers uiterst bruikbare paragraaf geplaatst over de Nederlandse woordvorming en de gangbare afkortingen.
De trefwoorden, het eigenlijke gedeelte, bevatten de nodige grammaticale gegevens en wel in een gebruiksvriendelijke vorm. Van alle Nederlandse werkwoorden - regelmatig en onregelmatig - worden in de lemma's zelf drie vormen genoemd (b.v. meemaken, maakte mee, heeft meegemaakt: doživeti), wat voor de Servokroatische gebruikers van groot praktisch nut is. De Nederlandse gebruiker wordt bij de verbuiging van de Servokroatische zelfstandige naamwoorden geholpen - weer in de lemma's zelf verwijst men naar een bepaalde in de inleiding nader omschreven verbuigingsgroep en duidt men het genus aan (b.v. most (mls): brug). Zulke handige oplossingen maken het woordenboek gemakkelijk hanteerbaar en wijzen erop dat er met de klassieke problemen bij het aanleren van beide talen rekening werd gehouden.
Ondanks de kleine omvang (respectievelijk 201 en 174 blz.) bevat het woordenboek 5.500 (d. I) en 7.000 (d. II) trefwoorden. Volgens een steeds meer verspreide lexicografische tendens geeft de auteur als gebruiksvoorbeeld volzinnen aan. Dit vergroot enerzijds de praktische waarde van het woordenboek omdat het aantal potentiële dubbelzinnigheden en onduidelijkheden aanzienlijk gereduceerd wordt, maar anderzijds heeft dit tot gevolg een wezenlijke beperking van het aantal geregistreerde fraseologismen waarnaar men altijd in tweetalige woordenboeken zoekt.
Resumerend zijn wij - zowel slavisten als ook neerlandici - een interessant en bruikbaar woordenboek rijk geworden; het is te hopen dat Novaković-Lopušina haar ervaringen met dit woordenboek binnen afzienbare tijd verwerkt want zij is de aangewezen persoon om aan een groter woordenboek te beginnen.
Magdalena Koch (Wroclaw)
| |
| |
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, De woorden en hun zin. Grammatica voor iedereen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1994, 218 blz., met index, ISBN 90-388-0272-2, fl. 34,90.
Ruim dertig jaar na haar proefschrift De grammatische functie publiceert Mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst (verder BSD) nu een overzicht van woordsoorten en zinsdelen, waarbij haar taalkundige uitgangspunten in feite dezelfde zijn gebleven. Deze concrete uitwerking vloeit als het ware logisch voort uit haar eerdere (meer theoretische) werk en is in die zin zeker een emeritus hoogleraar waardig. In 1992 nam zij afscheid als hoogleraar Taalkunde van het hedendaagse Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. De uitgangspunten van haar nieuwe presentatie van onze grammaticale erfenis zijn de volgende: (1) de 19de-eeuwse grammatica van Den Hertog met de geslaagde observatie van door de taal zelf opgeroepen voorstellingen ofwel ‘beelden in den geest’, (2) de verwevenheid van vorm en betekenis, (3) het belang van het grammatica-onderwijs, dat in deze tijd verdedigd moet worden. Haar inleiding op het boek laat m.b.t. het laatste punt weinig te raden over. De mening dat de grammatica te moeilijk is voor de basisschool acht zij een grove misvatting. De invoering van de basisvorming heeft het aandeel van de schoolgrammatica behoorlijk gereduceerd.
Het boek bestaat uit twee delen: De woorden (ca. 120 blz.) en De zin (ca. 85 blz.). Een opmerkelijke programmatische volgorde, in overeenstemming met de titel van het boek: met woorden kan iets gedaan worden, in zinnen is er al iets mee gedaan. Het hoofdstuk over de woorden (en woordgroepen) bevat een beschouwing over de indeling in woordklassen en een beschrijving van de verschillende (traditionele) woordsoorten zelf. Bij de indeling speelt het begrip ‘grammatische functie’ een belangrijke rol als betekenisgrondslag voor het onderscheiden van woordsoorten. Twee voorbeelden. De grammatische functie van een bijvoeglijk naamwoord (geplaatst voor een substantief) is het noemen van een eigenschap van het exemplaar waarop het substantief betrekking heeft. De grammatische functie van een voorzetselgroep is een gebeuren of een ding, genoemd buiten de groep, in verband brengen met een ding binnen die groep. Bij de woordbenoeming gaat de aandacht primair uit naar het taalteken, wat een zuiver semantisch analyse-vermogen vereist. Bij de behandeling van het lidwoord valt het ontbreken van het categoriale lidwoord op, semantisch gezien toch een aardig verschijnsel. De afzonderlijke behandeling van de eigennamen is heel overtuigend. De persoonlijke (soms speelse) manier van benaderen door BSD is opmerkelijk voor de schoolgrammatica, maar draagt tevens het gevaar in zich niet serieus genomen te worden. Zo worden de tussenwerpsels gekaraktiseerd als ‘grammaticale vrijbuiters’ en eindigt de paragraaf over de tussenwerpsels als volgt (p. 130): ‘Een samenvatting van het wel en wee van het tussenwerpsel is eigenlijk... eh... overbodig. Hoi!’
De bespreking van de zin bestaat uit drie gedeelten: ‘Het geheel en de delen’, ‘De zinsdelen volgens de traditie’ en ‘De grammaticale traditie en de toets der
| |
| |
kritiek’. De zin wordt als centrum van het grammaticaal bedrijf genoemd, waardoor we iets gewaarworden, een gebeuren dat zich voor ons geestesoog ontrolt als een film. De zin ‘staat als een huis’ en in deze analogie is een woord een deur, het lexicon de fabrieksvoorraad en een zinsdeel een kamer in het huis. Woorden kunnen wel apart worden beschouwd (een voorraad deuren), zinsdelen niet (*een voorraad kamers). Een opgeschreven zin is als een plattegrond van een huis. Zo'n zin wordt niet ontleed, maar beleefd. Daarom eist de zinsontleding in de eerste plaats een nauwgezette analyse van de door de zin teweeggebrachte voorstelling. Zinsontleding is dus een welbewuste observatie van een zin in rechtstreekse betrekking tot het geheel en de delen van de werkelijkheid die daarmee tot ons komt. Bij de zinsontleding gaat de aandacht dan ook primair uit naar de teweeggebrachte voorstelling, de personages en hun rollen.
De bespreking van de zinsdelen begint met de persoonsvorm als schakel tussen de taalkundige en redekundige benoeming. Naar aanleiding van de zin Jan geeft zijn vader een boek geeft BSD een fraai staaltje van semantisch redeneren ten beste, zoals in de Nederlandse taalkunde nog zelden gebeurt. De enige terminologische breuk met de traditie vormt het voorstel om in plaats van ‘gezegdezin’ voortaan van ‘predikaatsnomenzin’ te spreken. Wel consequent, niet gemakkelijk voor leerlingen.
De slotparagraaf van het boek (‘De grammaticale traditie en de toets der kritiek’) sluit in feite aan bij de inleiding. BSD is op haar best wanneer de grammaticale traditie verdedigd moet worden. Ze noemt twee verkeerde houdingen ten opzichte van de traditie: klakkeloze handhaving en fanatiek afbreken. Verder stelt ze dat onze grammaticale erfenis onmisbaar is voor de omgang met taal en dat alle taaltheorieën een variant van één gemeenschappelijk basisstelsel hanteren: dat van de woordsoorten en de zinsdelen. Die zijn volgens BSD op het ogenblik in het onderwijs nauwelijks terug te vinden en dat is buitengewoon jammer. Na een korte beschrijving van de herkomst van de grammatica en de naamvallen gaat BSD uitvoerig in op een voor haar cruciaal onderwerp uit de grammatica: de vaste verbindingen, zoals de werkwoordelijke uitdrukkingen. Ze wijdt een aardige beschouwing aan de uitdrukking ‘de bons geven’ en stelt dat dergelijke uitdrukkingen a.h.w. het geweten van de grammatica vormen. Maar ook een broeinest van ambivalentie, omdat ze de illusie van een ijzeren regelmaat van woord en zinsdeel verstoren. Een stukje zichtbaar gebleven verleden dat (alleen al daarom) zeker in het grammatica-onderwijs aandacht moet krijgen. Voor docenten die met allochtone leerlingen werken, kan de gedemonstreerde semantische benadering belangrijk onderwijsmateriaal leveren.
Zo erg als BSD meent dat het onderwijs Nederlands in elkaar steekt, is het gelukkig (nog) niet. Er wordt nog steeds veel grammatica gedoceerd, ook al moet gezegd worden dat de toegenomen belangstelling voor de taalkunde in het voortgezet onderwijs (vgl. de kerndoelen Basisvorming en het CVEN-advies voor de bovenbouw) andere kennisgebieden onder de aandacht brengen, waardoor de basiskennis c.q. schoolgrammatica wel eens vergeten wordt. Een en ander vraagt om een longitudinale opzet van het taalkundeonderwijs van
| |
| |
basisschool (groep 6) tot en met voortgezet onderwijs (klas 6) en een daarbij aansluitende lerarenopleiding.
Deze laatste opmerkingen maken de doelgroep van BSD's boek problematisch. De ondertitel ‘Grammatica voor iedereen’, als betrof het een handig Prismapocketje, lijkt mij onjuist gekozen. Het boek is geen taalkundig studieboek, geen naslagwerk, geen didactische handleiding, maar gewoon een boek dat door een in taalkunde geïnteresseerd publiek kan worden gelezen als de visie op de schoolgrammatica van een taalkundige die haar sporen heeft verdiend. Een principieel zwaar geladen visie, die pas echt goed begrepen kan worden wanneer men het eerdere werk van de auteur kent. Dat beperkt de doelgroep (‘iedereen’) aanzienlijk. Voor die doelgroep is De woorden en hun zin een heel aardig boek, waarin liefde voor de taal, gedrevenheid, scherp observatievermogen en vooral angst dat er iets waardevols verloren gaat de voornaamste pijlers zijn. Een goed boek kan echter op verschillende niveaus gelezen worden.
Hans Hulshof (Leiden)
| |
Hans Ester, Land onder die suidersterre. Opstellen, voordrachten, gesprekken en recensies over Zuidafrikaanse letterkunde. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 1993, 320 blz. fl. 49,90 (NZAV-leden fl. 40, -). ISBN 90-74112-06-4.
De schrijver van deze bundel is een van de weinige grote kenners van de Afrikaanse literatuur in Nederland. Als enige heeft hij de laatste jaren de Afrikaanse literatuur gevolgd op eigen kompas, terwijl zijn collega-recensenten bijna uitsluitend reageerden op wat in vertaling werd aangeboden door Nederlandse uitgevers. Alleen daarom al hebben zijn boekbesprekingen en interviews, die hij schreef voor het maandblad Zuid-Afrika en het dagblad Trouw, een bijzondere waarde.
Dit boek is een keuze uit dat werk; een paar langere studies, eerder gepubliceerd in onder meer De Gids, zijn toegevoegd. De aanduiding ‘Zuidafrikaans’ in de titel kan verwarring geven; het boek gaat alleen over Zuidafrikaanse literatuur in het (Nederlands-) Afrikaans, of zoals Paardekooper zegt: in het Afro-Nederlands. De afsluiting, kennelijk een congresrede, is in het Afrikaans gesteld; verder schrijft Ester zelf uiteraard ‘Euro-Nederlands’.
Ester bespreekt de moderne literatuur. Die begint voor het Afrikaans bij de poëzie van de Dertigers; zijn boek geeft dus aandacht aan Elisabeth Eybers, in Nederland de koningin van de Afrikaanse literatuur, en bevat ook een persoonlijk stuk over zijn ‘meester’ van Wyk Louw. Zijn kritiek beslaat verder de Zestigers (Etienne Leroux, Breyten Breytenbach, André Brink), hun generatiegenote Elsa Joubert en van de schrijvers die na zestig debuteerden: Wilma Stockenström, Dalene Matthee, Etienne van Heerden en Louis Krüger. Het boek bevat behalve gesprekken met Eybers en Brink ook interviews met ds. Beyers Naudé en Pieter- | |
| |
Dirk Uys (als toneelschrijver), terwijl Ester met Vernie February en Patrick Petersen praat over de positie van de ‘bruinmense’ in de Afrikaanse literatuur. Opvallend afwezig is in mijn ogen alleen de eersterangs romanschrijver Karel Schoeman.
De gebundelde stukken zijn uit de jaren 1973-'93, en lijken niet of nauwelijks herschreven. Ze zijn dus ‘authentiek,’ maar deze manier van werken heeft toch ook wel zijn bezwaren. Het boek gaat af en toe over een bedaagde actualiteit, vervalt soms in herhalingen (maakt ons vijf keer attent op een beruchte redevoering van Verwoerd), loopt achter in zijn verwijzingen (stuurt de lezer naar De Gids voor een stuk dat in het boek zelf is opgenomen) en kent geen eenheid van spelling. Daarbij komt dat de correctie niet vlekkeloos is. Tussen blz. 29 en 30 is zelfs een stuk(je?) tekst weg.
In de inleiding verdedigt Ester het afwisselende karakter van zijn boek: hij wil op deze manier rekenschap afleggen van héél zijn kritische activiteit. Daarin is hij geslaagd. Ester kent het werk van de belangrijkste Afrikaanse auteurs bijzonder goed, toont zich snel vertrouwd met nieuw werk van oude en nieuwe schrijvers, en slaagt erin zijn inzicht op gevarieerde manier over te dragen. Zijn interviews zijn boeiend en steeds ter zake; de bladen die zijn kronieken mochten publiceren, kunnen niet anders dan tevreden zijn.
De lezer van het boek zoals het er nu ligt ook? Ik laat aan de beantwoording van die vraag een andere voorafgaan: welke lezer heeft Ester op het oog? Studenten of andere literair geïnteresseerden op zoek naar een introductie in de Afrikaanse literatuur treffen hier goede stukken over de belangrijke schrijvers, maar krijgen erg weinig handreiking. Zelfs bibliografie en register ontbreken.
Wie daarentegen, misschien dankzij Ester, al lang voor Eybers, Joubert of Van Heerden gewonnen is, zal deze degelijke beschouwingen graag (her)lezen. De waarde van Esters stukken staat op zichzelf en blijkt de test van de bundeling gemakkelijk te doorstaan.
Kortom (1): de schrijver beantwoordt aan zijn eigen bescheiden doelstelling, maar laat andere mogelijkheden die zijn rijke verzamelde werk hem bood, liggen. Kortom (2): ook zoals het is, verdient het boek een aanbeveling.
Eep Francken (Leiden)
| |
Mediaproject Nederlands. Universiteit Antwerpen, Universiteit Utrecht, i.s.m. de Nederlandse Taalunie, 1994/1995.
In de aanbiedingsbrief van het Mediaproject Nederlands (ook de benaming Initiatief Nederlands wordt gebezigd) staat dat het voor docenten Nederlands in het buitenland vaak moeilijk is om actueel materiaal te vinden en dat zij meestal niet voldoende tijd hebben om dit materiaal tot lessen te verwerken. Er staat ook in dat Mediaproject Nederlands uniek is omdat het taalverwerving combineert met het bijbrengen van actuele socio-culturele kennis. Het doel van
| |
| |
dit cursuspakket is dan ook om ‘studenten in contact te brengen met levend Nederlands en hun kennis van de Nederlandse en Belgische actualiteit te verbeteren’.
Taalverwerving gecombineerd met het bijbrengen van kennis van land en volk is in cursusmateriaal al sinds jaar en dag in een of andere vorm aanwezig, dus dat Mediaproject Nederlands daarin uniek zou zijn, klinkt iets te parmantig.
Dit project is veel eerder uniek door het feit dat er niet wordt uitgegaan van geschreven materiaal en ook niet van geluidscassettes maar van video-opnamen. Van video-opnamen kan met recht worden gezegd dat ze voor de extramurale docenten moeilijk verkrijgbaar zijn.
Men kan in het bezit komen van opnamen door een abonnement te nemen. Daarbij kan men kiezen uit een abonnement voor de periode oktober-december 1994 en februari-april 1995 of voor de periode februari-april 1995 en oktober-december 1995. Men ontvangt voor zo'n periode van 2 maal 10 weken een lespakket, bestaande uit een videoband en daarbij op niveau 1 (elementair niveau) en niveau 2 (basisniveau) het volgende lesmateriaal: oefeningen, een correctiesleutel, een set transparanten, een handleiding en soms extra leesmateriaal.
Op iedere videoband staan twee fragmenten ontleend aan het BRTN-journaal en twee afkomstig van het NOS-journaal. Gezien de bron van het materiaal gaat het dus om nieuws, nieuws dat (althans op het moment van de uitzending) actueel is.
Op de videoband die ik heb gezien waren de onderwerpen uit het BRTN-journaal: het doorbreken van het rollenpatroon tussen mannen en vrouwen en palliatieve medische zorg; en uit het NOS-journaal: het Singermuseum en 50 jaar Benelux. De duur van ieder onderwerp was ongeveer twee minuten, dus in totaal staat op een cassette een minuut of tien aan beeldmateriaal. Men zal dit wellicht weinig vinden, zeker als men bedenkt dat de kosten van een jaarabonnement (= 2 maal 10 weken) binnen Europa fl. 675, - of 12 000 BF en buiten Europa fl. 825, - of 15 000 BF bedragen (inclusief verzendingskosten).
Vanuit didactisch standpunt bezien is deze keuze voor korte afgeronde fragmenten een heel gelukkige. Daar kan men in de klas wat mee doen, terwijl bij het aanbieden van lange, integrale t.v.-programma's de lexicale, grammaticale en actualiteitsgolven zulke hoge afmetingen kunnen aannemen dat docent en cursist erdoor overspoeld dreigen te raken.
Daar kan men wat mee doen. En de samenstellers, een ‘team van specialisten verbonden aan de universiteiten van Antwerpen en Utrecht’ hebben, in samenwerking met de Nederlandse Taalunie, er ook wat mee gedaan, heel wat zelfs, maar niet wat men zou hopen. Men zou hopen dat dit materiaal, waarnaar men tegelijkertijd kijkt en luistert, de samenstellers geïnspireerd zou hebben tot daarbij passende luisterkijk-oefeningen en luisterkijk-opdrachten (voorzover ik weet is er voor deze vaardigheid nog geen passende term). Maar het specifieke karakter van videomateriaal heeft niet geleid tot specifieke verwerkingsopdrachten. Deze zijn van het vertrouwde soort: zoek een synoniem, geef een
| |
| |
woordverklaring (eventueel met behulp van het woordenboek), geef bij een verbum het bijbehorende substantief, zoek een antoniem, zet een zin die in de directe rede staat in de indirecte, gebruik de juiste tijd, gebruik het juiste modale verbum enzovoort. Nuttige zaken, maar voor dit oefenmateriaal heeft men geen video-opnamen nodig.
Ook in een ander opzicht hebben de samenstellers zich onvoldoende rekenschap gegeven van het eigen karakter van het door hen gepresenteerde materiaal. Bij ieder t.v.-fragment wordt een ‘Handleiding’ gegeven met daarin ‘Tips voor een lesverloop’. Men zou verwachten dat daarin verteld wordt of de docent het t.v.-fragment eerst moet laten zien en daarna de moeilijke woorden moet behandelen (of omgekeerd), hoe vaak het t.v.-fragment herhaald moet worden, hoe hij de cursisten in een goede luisterkijk-houding kan brengen, of het zinvol is de cursist in enig stadium de integrale tekst van het t.v.-fragment te geven, of het zinvol is te wijzen op het cultuurgebonden karakter van gebaren, gelaatsuitdrukkingen, beurtwisselingen en vooral of en hoe gebruik kan worden gemaakt van de aanwezigheid van beeld en geluid die men, dank zij de techniek, eventueel apart kan laten zien, respectievelijk laten horen. Niets van dat alles.
Bij de ‘Tips’ voor de les over de rol van de man en de vrouw wordt eerst gesproken over ‘nuttige woorden’, dan volgen er vragen over een tekening bij een leestekst (over hetzelfde onderwerp) en over het t.v.-fragment, aanwijzingen bij de woordenschat- en de grammatica-oefeningen en suggesties voor een klasdiscussie en een groepsdiscussie.
Het aangeboden televisiemateriaal is authentiek materiaal. Bij de t.v.-fragmenten wordt ‘gevarieerd oefenmateriaal geleverd voor studenten op elementair en basisniveau’, waarbij de niveau-terminologie die van het Certificaat Nederlands als vreemde taal is. Voor wie daarmee niet vertrouwd is: de examens voor het niveau elementaire kennis gaan uit van een woordenschat van ongeveer 1000 en de examens voor basiskennis van ongeveer 2000 woorden.
Het is voor mij niet erg duidelijk of dat gevarieerde oefenmateriaal, en dan met name het lexicale deel daarvan, wordt gegeven om de t.v.-fragmenten te kunnen begrijpen en erover te kunnen discussiëren of ter uitbreiding van de woordenschat. Wellicht mikken de auteurs op beide, maar dan hadden ze moeten bedenken dat een woord dat nodig is voor het begrijpen van een stukje authentieke televisie niet ipso facto een nuttig woord is in de algemene zin.
Het oefenmateriaal is inderdaad gevarieerd, het is op zich ook zeker nuttig en het kan menig docent heel wat werk uit handen nemen, maar het laaft zich m.i. veel te weinig aan de bron van deze ‘cursus’: de t.v.-fragmenten. Het zeer karige aanbod aan luisteroefeningen - toch al de zwakke stee in het vreemde-talenonderwijs - is daarvan een duidelijke illustratie, terwijl je daarnaast van het veel grotere aanbod aan lexicale en grammaticale oefeningen en aan discussieopdrachten moet zeggen dat ze belangrijk en nuttig zijn, maar dat je die ook kan aanbieden op grond van bijvoorbeeld een leestekst.
Het Mediaproject Nederlands biedt oefenmateriaal op twee niveaus: elemen- | |
| |
taire kennis en basiskennis. Voor beide niveaus geldt als uitgangspunt authentiek t.v.-nieuws.
Het lijkt me goed dat anderstaligen vaak en in een vroeg stadium geconfronteerd worden met authentiek materiaal, maar ik vraag me ten aanzien van het elementaire niveau toch af of de sprong van een lexicale kennis van zo'n 1.000 woorden naar het Nederlands van de nieuwslezers en, veel erger, naar het Nederlands van bewindsleden en dergelijke niet wat erg groot is. In ieder geval zou zowel in de handleiding voor de docent als in het materiaal voor de cursist-op-elementair-niveau door de samenstellers meer hulp geboden moeten worden dan nu het geval is om dit aanzienlijke niveauverschil te overbruggen.
Het is verheugend dat er videomateriaal beschikbaar is met korte, actuele nieuwsfragmenten. Daaraan is grote behoefte. Maar het is jammer dat de samenstellers van Mediaproject Nederlands blijkbaar niet goed hebben geweten hoe juist dit materiaal gebruikt kan worden bij het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal.
Voor informatie en intekening op het Mediaproject Nederlands kan men contact opnemen met: Universiteit Antwerpen, Universitaire Instelling Antwerpen, Centrum voor Taal en Spraak (directeur mw. dr. K. Van de Poel), Universiteitsplein, B-2610 Wilrijk, België. Tel. 32 3 820 27 77; Fax 32 3 820 22 44.
P. de Kleijn (Den Haag)
| |
Johan Snapper en Tom Shannon (red.), The Berkeley Conference on Dutch Literature 1991. Europe 1992: Dutch Literature in an International Context. Lanham (MD)/New York/London: University Press of America, 1993. 211 blz. ISBN 0-8191-8942-1. $42.50.
Op de Berkeley-campus van de University of California worden sinds 1987 om de twee jaar colloquia over Neerlandistiek gehouden, beurtelings toegespitst op taalkunde en op literatuur. De handelingen verschijnen in de goed verzorgde reeks ‘Publications of the American Association of Netherlandic Studies’ (PAANS), waar ook de handelingen van - eveneens om de twee jaar gehouden maar interdisciplinair opgevatte - conferenties van de American Association for Netherlandic Studies hun beslag vinden.
De bundel met Amerikaanse lezingen over Nederlandse letterkunde in het kader van ‘Europa 1992’ bevat dertien teksten die in de meeste gevallen ofwel het inwerken van buitenlandse voorbeelden en modellen op Nederlands literair werk ofwel de verspreiding van de Nederlandse letteren in het buitenland als onderwerp hebben. Aanbevolen. Voor meer bijzonderheden over andere delen in de PAANS-serie kan men terecht bij Dr. Amy Golahny, Box 147, Lycoming College, Williamsport, Pennsylvania 17701, USA.
|
|