| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - februari 1995]
De lexicologie van het Nederlands
Dirk Geeraerts (Leuven)
Het terrein van de lexicologie 1. Grenzen
De status van de lexicologie als taalkundige discipline is niet helemaal onproblematisch. Als men het onderzoeksterrein van de taalkunde probeert in te delen volgens de aard van de onderzochte taalverschijnselen, dan lijkt met de reeks klank - woorddeel - woord - zin - tekst op natuurlijke wijze een indeling samen te hangen in respectievelijk fonologie morfologie, lexicologie, syntaxis, en pragmatiek. De plaats van de lexicologie in deze ordening is echter minder voor de hand liggend dan het lijkt, omdat we op theoretische gronden verplicht zijn een verfijning aan te brengen bij het begrip ‘woord’, dat aan de basis ligt van de indeling. Op dezelfde manier waarop we de koppeling van het pretheoretische concept ‘klank’ aan de fonologie moeten verfijnen door rekening te houden met het onderscheid tussen klanken en fonemen, moeten we rekening houden met het onderscheid tussen woorden en lexemen bij de definitie van de lexicologie.
Lexemen (of lexicale elementen) zijn de bestanddelen van het lexicon, waarbij we onder ‘lexicon’ niet in de eerste plaats aan woordenboeken denken, maar aan een onderdeel van de wetenschappelijke taalbeschrijving dat op een theoretisch gefundeerde manier wordt afgebakend. Die afbakening gebeurt traditioneel met de overweging dat het lexicon die betekenisdragende taalbouwsels bevat, waarvan de betekenis (of meer in het algemeen, de linguïstische eigenschappen) niet voorspeld kan worden op grond van algemene regels. Deze definitie (die ook terug te vinden is in Bloomfields veelgeciteerde omschrijving van het lexicon als ‘the basic list of irregularities of a language’) is de laatste tijd wel enigszins onder vuur komen te liggen, omdat men is gaan inzien dat het lexicon niet een volledig ongestructureerde verzameling geïsoleerde elementen is. Tussen wat zonder uitzonderingen beregeld kan worden en wat slechts als een onsystematisch, op zichzelf staand feit kan worden beschreven, bevinden zich verschijnselen met verschillende graden van systematiek en beregelbaarheid. Hoe dat ook zij, taalkundigen zijn het er, los van hun theoretische definitie van het lexicon, zonder meer over eens dat ‘lexeem’ een ruimer begrip is dan ‘woord’. Aan de ene kant zijn er immers eenheden in het lexicon die kleiner zijn dan woorden, nl. (gebonden) morfemen, en aan de andere kant zijn er lexicale elementen die groter zijn dan woorden, nl. idiomen en andere vaste verbindingen. (Wie om een terminologie verlegen zit, zou hier eventueel kunnen spreken van infralexicale en supralexicale lexemen.) Als we dan de lexicologie zouden definiëren als de wetenschappelijke studie van de lexemen van een taal, dan omvat de lexicologie, naast de eigenlijke woordstudie zoals die bijvoorbeeld in de lexicale semantiek gerealiseerd wordt, ook
nog de morfologie en de
| |
| |
fraseologie.
Het probleem is dan dat verschillende taalkundige tradities op een andere manier omspringen met deze indeling. Hoewel de lexicologie in de hier gedefinieerde zin een traditioneel onderzoeksterrein is in o.a. de Franse, Duitse en Slavische linguïstiek, behandelt de Angelsaksische linguïstiek de drie subgebieden van de lexicologie bij voorkeur als aparte disciplines: morfologie, lexicale semantiek, en fraseologie worden dan afzonderlijk genoemd, veeleer dan dat ze als onderdelen van het vakgebied ‘lexicologie’ worden gezien. Typerend is in dit verband dat Engelstalige inleidingen in de taalkunde het begrip ‘lexicologie’ veelal niet eens vermelden; zelfs in overzichten van de semantiek als Lyons (1977) of Cruse (1986) vindt men het niet terug. Omgekeerd zijn alle recente inleidingen in de lexicologie van het Engels in ruime zin (Hansen et al. 1985, Tournier 1988, Lipka 1990) geschreven door auteurs die stammen uit één van de Continentale taalgebieden waarin de lexicologie traditioneel wel als een aparte discipline wordt erkend. Hetzelfde geldt overigens voor inleidingen tot de algemene, niet-taalspecifieke lexicologie: die zijn er bijvoorbeeld wel in het Duits (Kastovsky 1982, Schwarze & Wunderlich 1985), maar niet in het Engels. (Deze vaststelling geldt anderzijds niet voor de overzichten van de toegepaste lexicologie - d.w.z. de studie van het lexicon in het kader van de toegepaste linguïstiek - die in het Engels verschenen zijn, zoals Carter 1986 en Jackson 1988).
Sluit de situatie in het Nederlandse taalgebied meer aan bij het Angelsaksische, of juist meer bij het Continentale model? Het lijkt gepast hier van een tussenpositie te spreken, omdat van beide patronen wel kenmerken terug te vinden zijn. Aan de ene kant wordt in ieder geval de morfologie duidelijk meer als een aparte discipline dan als een onderdeel van het primaire vakgebied ‘lexicologie’ beschouwd. Van de fraseologie kan dat niet gezegd worden, maar dat heeft misschien meer te maken met het feit dat het fraseologische onderzoek binnen het geheel van de Nederlandse taalkunde helemaal een marginale positie inneemt, dan met een duidelijk beeld over de grenzen van de lexicologie. Aan de andere kant heeft de lexicologie als aparte discipline wel degelijk een eigen positie in het landschap van de neerlandistiek. Er bestaan weliswaar geen Nederlandstalige inleidingen in de lexicologie zoals die bijvoorbeeld in het Frans (Picoche 1977, Wunderli 1989) wel bestaan, maar de lexicologie heeft alvast met het bestaan van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden wel een institutionele verankering in de neerlandistiek. Bovendien is zowel in Leiden als in Amsterdam een gespecialiseerde studie in de lexicologie (plus lexicografie) mogelijk, en richt de reeks monografieën die onder de titel Aan het woord wordt uitgegeven onder de redactie van A. Moerdijk, W. Pijnenburg, P. van Sterkenburg en M.C. van den Toorn, zich expliciet op de ‘bevordering van de lexicologie, lexicografie, filologie en dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied’.
Kortom, ‘lexicologie’ is voor de neerlandistiek geen onbekende of onbetekenende discipline, al is het niet helemaal zeker of we er de morfologie toe moeten rekenen of niet. In wat volgt, zal dat niet gebeuren: we laten de
| |
| |
morfologie buiten beschouwing, en kijken verder uitsluitend naar de fraseologie en de woordenschatstudies in beperkte zin.
| |
Het terrein van de lexicologie 2. Onderzoekszwaartepunten
Is de externe afbakening van het gebied van de lexicologie onderhevig aan enige vaagheid, de interne opdeling van het terrein wordt dan weer bemoeilijkt door het gegeven dat de potentiële indelingscriteria elkaar doorkruisen. Er zijn drie belangrijke distincties die voor enige orde kunnen zorgen: het onderscheid tussen synchronie en diachronie, het onderscheid tussen theoretische en toegepaste lexicologie, en het onderscheid tussen een taalstructurele en een variationele aanpak. In dit overzicht richten we de aandacht uitsluitend op het ‘zuivere’, niet-toegepaste onderzoek. Daardoor blijven sectoren als de woordenschatdidactiek en het onderzoek van het Nederlands als tweede taal buiten beschouwing. Ook de lexicografie, zowel in haar traditionele papieren vorm als in haar electronische, computationele variant, valt in principe binnen het terrein van de toegepaste linguïstiek. Omwille van het descriptieve belang van een aantal lexicografische produkten zullen we hier de grens tussen toegepaste en niet-toegepaste lexicologie echter op een soepele manier hanteren; de theoretische lexicografie (de theoretische bezinning op de lexicografische activiteit) laten we in ieder geval wel systematisch buiten beschouwing.
In het diachrone onderzoek gaat de aandacht vooral naar etymologische vraagstukken. Dat resulteert in afzonderlijke woordstudies (zoals Moerdijk 1990a), in studies over specifieke lexicogenetische mechanismen (m.n. over recente ontleningsprocessen en de invloed van vreemde talen op het Nederlands - zie o.m. Posthumus 1986), in etymologische woordenboeken van een bepaald type woorden (zoals de eponiemenwoordenboeken van Sanders 1990 en Grauls 1991), of in algemene etymologische woordenboeken (zoals Van Veen 1989, om alleen maar de meest recente aanwinst te noemen). Het diachrone onderzoek kan echter ook de vorm aannemen van een historische studie van afzonderlijke woorden of woordvelden, zonder dat daarbij etymologische vragen naar de herkomst van de woorden centraal staan. Een opmerkelijk voorbeeld is Van den Toorns beschrijving van het taalgebruik van de NSB (1991).
Binnen het terrein van de synchrone, ‘zuivere’ (d.w.z. niet-toegepaste) lexicologie berust het onderscheid tussen een structurele en een variationele aanpak op hetzelfde principe als wat in de historische taalkunde wel een ‘interne’ versus een ‘externe’ taalgeschiedenis genoemd wordt: het interne perspectief richt zich op de taal als een structuur van regels en lexicale elementen, een tekensysteem met eigen kenmerken; het externe perspectief kijkt naar de taal als een maatschappelijke gedragsvorm die reëel bestaat in tijd en ruimte, en die daarbij ook aan variatie onderhevig is. Het interne perspectief leidt tot de studie van de grammatica van een taal; het externe perspectief verwijst naar dialectologisch en sociolinguïstisch taalgedragsonderzoek.
Binnen de lexicologie van het hedendaagse Nederlands liggen de zwaartepunten
| |
| |
van het variationele onderzoek op drie terreinen. In de eerste plaats is er het dialectologische onderzoek, dat zijn traditionele produktiviteit heeft behouden. De meest zichtbare resultaten op het gebied van de lexiconbeschrijving zijn de grote wetenschappelijke dialectwoordenboeken (het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, het Woordenboek van de Brabantse Dialecten, en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten); theoretisch-lexicologische beschouwingen bij de dialectlexicografische bedrijvigheid vindt men in Berns, Moerdijk & Geeraerts (1991). In de tweede plaats is binnen een sociolinguïstisch kader veel aandacht gegaan naar de lexicale aspecten van het standaardiseringsproces in Vlaanderen. De onderzoeksactiviteiten zijn wel in hoofdzaak te situeren in de eerste helft van de jaren '80; de daaropvolgende jaren zijn meer te bestempelen als een periode van bezinning en verkenning van de taalpolitieke consequenties van de bereikte resultaten. Een inleiding tot het verrichte werk is te vinden in overzichtsartikelen als die van Geerts (1985) en Deprez (1986). In de derde plaats wordt heel wat beschrijvende activiteit gewijd aan vak-, beroeps-, groeps- of registerspecifieke woordenschat. Afgezien van uitzonderingen als Van Sterkenburg (1989), die een goed gedocumenteerde studie biedt van de lexicaal-stilistische bijzonderheden van het NOS-journaal, neemt de beschrijving van dit type lexicale variatie meestal een lexicografische vorm aan. De afgeleverde produkten (waarvan de doelstellingen kunnen worden beschreven als een wisselende mengeling van de factoren ‘informatie’ en ‘vermaak’) variëren van zeer degelijke terminologische woordenboeken (zoals, om er maar een te noemen, het vijftalige woordenboek met bouwkundige terminologie van Vandenberghe 1988) tot soms vrij oppervlakkige, en in ieder geval op een ruim publiek mikkende
‘taalboekjes’ als Pauw van Wieldrecht (1985), Joustra (1988), Kunst & Schutte (1991) of De Coster (1992). De reeks titels in dit genre lijkt onuitputtelijk; zie Van den Toorn (1993) voor een recensie van een aantal werken.
De structurele, niet-variationele tak van de synchrone lexicologie wordt in hoofdzaak ingenomen door de lexicale semantiek. De belangrijkste ontwikkeling die deze tak van onderzoek in het voorbije decennium heeft doorgemaakt, is de introductie van de Cognitieve Semantiek als theoretisch model voor de woordbetekenisbeschrijving. De cognitief-semantische aanpak is een onderdeel van de Cognitieve Linguïstiek zoals die internationaal vertegenwoordigd wordt door Langacker (1987, 1991) en Lakoff (1987). In tegenstelling tot de structuralistische betekenisopvatting zoals we die kennen van de componentiële analyse en het traditionele woordveldonderzoek, schenkt de Cognitieve Semantiek veel aandacht aan de flexibele, polyseme opbouw van lexicale categorieën; de verschijnselen die daarbij op de voorgrond treden, worden meestal gevat onder de noemer ‘prototypetheorie’ (al gaat onder die vlag nog een grote verscheidenheid aan concepten schuil - zie Geeraerts 1989a). Een tweede pijler van de Cognitieve Semantiek is de gedachte dat de studie van individuele woordbetekenissen moet worden ingebed in het onderzoek van de ruimere wereldkennis waarover taalgebruikers beschikken. Een inleiding tot het cognitief-semantische onderzoek is te vinden in Geeraerts (1986), dat de
| |
| |
historische ontwikkeling van de lexicale semantiek in kaart brengt. Een uitwerking in de diepte wordt gegeven in Geeraerts (1989b). Dat de Cognitieve Semantiek een vruchtbare inspiratiebron voor het woordbetekenisonderzoek is gebleken, is duidelijk te zien in studies als Moerdijk (1989, 1990b), Cuyckens (1991), Dirven (1985), Van Oosten (1986) en Rudzka (1985). Ook in het fraseologische onderzoek heeft de cognitief-semantische aanpak produktief gewerkt, zoals kan blijken uit studies als Verstraten (1992) en Geeraerts & Bakema (1992).
De produktiviteit van de cognitieve theorie betekent overigens niet dat andere benaderingen ontbreken. Vanuit de logisch-semantische theorie bestaat natuurlijk de nodige belangstelling voor specifieke groepen van woorden met logisch beschrijfbare eigenschappen zoals - naast de traditionele kwantoren - tijdsuitdrukkingen (Verkuyl 1990) en negatief-polaire uitdrukkingen (Zwarts 1986). Opvallend is ook de belangstelling die (vanuit verschillende theoretische benaderingen) naar de studie van partikels is gegaan; zie o.m. de monografieën van Vandeweghe (1992) en Foolen (1993). Ten slotte dient zeker ook het baanbrekende theoretische werk van Bartsch over lexicale normen (1981, 1985) vermeld te worden.
Stelt men zich, in aansluiting bij het voorgaande overzicht, de vraag welke richting de Nederlandse lexicologie de volgende jaren uit zou moeten, dan zijn op z'n minst een drietal aanbevelingen te formuleren. In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de behoefte aan logistieke steun in de vorm van een gedifferentieerde materiaalverzameling, de behoefte aan een kwantificeerbare onomasiologische aanpak van het lexicale-variatieonderzoek, en de behoefte aan opvulling van enkele inhoudelijke gaten in het lexicologische onderzoek.
| |
Op het verlanglijstje 1. Logistieke steun
De documentatie van de hedendaagse Nederlandse woordenschat moet systematischer worden aangepakt dan tot nu toe het geval is geweest. Een goed uitgebouwde lexicale gegevensbank is een onontbeerlijke basis voor wetenschappelijk onderzoek, maar heeft daarnaast ook een onrechtstreeks maatschappelijk nut: als ook lexicografen uit de documentatie kunnen putten, kunnen de commerciële woordenboeken van het Nederlands er alleen maar beter op worden. Nu beschikt het Nederlands met het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) in Leiden over een instelling die van overheidswege de taak is toebedeeld om een taaldatabank van het Nederlands (en in het bijzonder ook van het hedendaagse Nederlands) aan te leggen. Dat zo'n taak door de overheid ondersteund wordt, is overigens perfect te billijken, precies gezien het maatschappelijke nut dat van de documentatie verwacht mag worden, en gezien het infrastructurele karakter van de hele onderneming. Het tekstcorpus dat het Instituut voor Nederlandse Lexicologie op dit moment ter beschikking stelt, beantwoordt echter nog niet helemaal aan de eisen die men idealiter aan zo'n lexicale documentatiebron zou willen stellen.
| |
| |
In de eerste plaats is het beschikbare materiaal nog onvoldoende toegankelijk. De omvang van circa 45 miljoen woordtekens die het corpus nu bereikt, is, ook internationaal gezien, indrukwekkend, maar slechts een 5 miljoen tekens van het geheel is op dit moment op een gebruiksvriendelijke manier toegankelijk gemaakt.
In de tweede plaats wijzen de beschikbare gegevens erop dat het corpus nog niet evenwichtig is samengesteld. Uit een vergelijkend onderzoek (Geeraerts & Bakema 1993) is gebleken dat de representativiteit van het tekstenbestand te wensen overlaat; zo is onder meer het Belgische Nederlands zwaar ondervertegenwoordigd.
In de derde plaats bestaat de hele documentatie hoofdzakelijk uit schriftelijke bronnen met algemeen taalgebruik, d.w.z. taalgebruik dat niet vaktechnisch gespecialiseerd of (maar dit geldt in mindere mate) qua stijlregister gemarkeerd is. Vooral gezien het belang van vaktalen in de opbouw en de ontwikkeling van de hedendaagse woordenschat, is dat een te betreuren beperking. Tegelijk doet zich de vraag voor of de methode waarmee op dit moment materiaal verzameld wordt voor de INL-gegevensbank, de meest geschikte is voor de gewenste uitbreiding naar groeps- en vaktalen. Het materiaal dat in de taalbank terechtkomt, bevindt zich per definitie op een electronische informatiedrager. Doordat hetzij volledige teksten worden ingescand, hetzij reeds als electronisch bestand beschikbare teksten worden overgenomen, is de densiteit van meer gespecialiseerde termen in de materiaalverzameling als geheel behoorlijk laag: voor, bijvoorbeeld, één vakterm uit het hotelwezen of de orgelbouw in de databank terechtkomt, wordt meteen ook een hele brok algemene, niet-gespecialiseerde woordenschat aan het materiaal toegevoegd (terwijl daarvan waarschijnlijk al voldoende voorbeelden aanwezig zijn).
Men kan zich daarom afvragen of het voor de meer gespecialiseerde gebieden van de woordenschat niet aangewezen is om de electronische materiaalvergaring aan te vullen met de meer traditionele ‘manuele’ methode, waarbij doelbewust in vooraf geselecteerde teksten gezocht wordt naar woorden met specifieke kenmerken, zoals vaktermen. Uit het daarnet vermelde onderzoek (Geeraerts & Bakema 1993) blijkt alvast dat doelgerichte manuele excerpering van kledingtermen uit modetijdschriften een aantal domeinspecifieke woorden oplevert die in de INL-materiaalverzameling vooralsnog ontbreken. Voor groepstalen en taalregisters die minder makkelijk hun weg naar het bedrukte papier vinden (zoals de informele spreektaal), is zo'n actieve, gerichte materiaalverzameling trouwens de enig mogelijke weg.
In een internationale context kan men in dit verband de uitstekende manier waarop de lexicale documentatie in Frankrijk aangepakt wordt, tot voorbeeld nemen. Behalve het (ook on-line raadpleegbare) electronische tekstenbestand van de Trésor de la Langue Française in Nancy overkoepelt het INALF (Institut National de la Langue Française) een aantal lexicologische onderzoeks- en documentatiegroepen aan verschillende universiteiten. Daarnaast bevordert de Conseil International de la Langue Française het actieve onderzoek naar gespecialiseerde terminologieën; het door de Conseil uitgegeven tijdschrift La
| |
| |
Banque des Mots publiceert beschrijvingen van vakterminologieën die door vakspecialisten op een gerichte manier zijn samengesteld, veeleer dan dat ze uit een algemeen corpus (zoals dat van de Trésor) zijn afgeleid.
De problematiek van de opbouw van de INL-materiaalverzameling als documentatiebron voor lexicologisch en lexicografisch onderzoek in de ruimste zin is overigens actueel, omdat met de nakende voltooiing van het Woordenboek der Nederlandse Taal in 1998, financiële en personele middelen vrij kunnen komen die juist voor de versterking van die documentatiefunctie kunnen worden aangewend. Men kan zich m.a.w. voorstellen dat met de voltooiing van het WNT (dat, zoals bekend, in de schoot van het INL wordt geredigeerd) een verschuiving in de aard van de activiteiten van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie zou optreden, waarbij de beschrijving van de woordenschat (het vervaardigen van wetenschappelijke woordenboeken zoals het WNT) aan belang zou inboeten ten voordele van de lexicologische documentatie - die per slot van rekening de voorwaarde vormt voor alle deugdelijke beschrijving. Het instituut hoeft zijn beschrijvende bezigheden natuurlijk niet op te geven, maar het lijkt er op dat voor de aanleg van een gebruiksvriendelijke en kwalitatief hoogstaande lexicologische materiaalverzameling meer energie en middelen moeten worden gemobiliseerd dan tot nu toe het geval is geweest.
| |
Op het verlanglijstje 2. Methoden en technieken
Verschuift men het perspectief van de logistieke ondersteuning van het lexicologische onderzoek naar de methodes waarmee dat onderzoek wordt verricht, dan moet gewezen worden op de noodzaak van een methodologisch stringentere aanpak van het onderzoek naar lexicale variatie. De beperkingen van het onderzoek zoals dat nu gebeurt, komen het duidelijkst tot uiting wanneer men zich de vraag stelt hoe een ideale methode eruitziet. Welnu, lexicalevariatie-onderzoek vraagt om een consequent onomasiologische aanpak. Stelt men zich, bijvoorbeeld, de vraag hoe het taalgebruik in België en dat in Nederland verschillen op het gebied van de kledingbenamingen, dan zal men onomasiologische naamgevingspatronen met elkaar moeten vergelijken. De situatie is er niet simpelweg een waarbij, bijvoorbeeld, België vest zegt en Nederland colbert, maar veeleer is het zo dat beide benamingen in beide gebieden optreden, zij het met wisselende frequenties; bovendien moeten nog alternatieven, zoals jasje en colbertjasje, in de vergelijking worden betrokken. Het onderzoek naar de lexicale verhouding tussen het Belgische Nederlands en het Nederlandse Nederlands zal dan ook de vorm moeten aannemen van een vergelijking van de relatieve frequenties waarmee alternatieve benamingen voor identieke begrippen optreden.
Uit deze algemene definitie volgen op voor de hand liggende wijze enkele meer specifieke eisen. Zo zal het onderzoek natuurlijk contrastief moeten zijn: de bestudering van de woordenschatvariatie in het Belgische Nederlands kan pas reliëf krijgen wanneer tegelijkertijd en met dezelfde methode de situatie in het Nederlandse Nederlands wordt onderzocht. Ook vraagt de onomasiologische
| |
| |
aanpak om een semantische sturing van het onderzoek: onderzoek naar onomasiologische naamgevingspatronen vereist dat die patronen bekeken worden voor identieke begrippen; namen voor colberts in België vergelijken met namen voor jacks in Nederland is uiteraard irrelevant. Deze noodzaak van een semantische controle lijkt de evidentie zelf, maar de problemen die ermee samenhangen zijn groter dan op het eerste gezicht zou kunnen lijken. In Geeraerts, Grondelaers & Bakema (1994) wordt uitvoerig op de complexiteit van de problematiek ingegaan; het boek schetst een woordenschatvariatiemodel waarin de onderlinge verhouding van de relevante factoren (en m.n. de interactie van semasiologische en onomasiologische variatie) wordt geanalyseerd. Ten slotte vraagt de onomasiologische aanpak ook om zogenaamde ‘naturalistische’ gegevens, d.w.z. gegevens die het spontaan tot stand gekomen, niet in kunstmatige omstandigheden uitgelokte taalgebruik weerspiegelen. Wat we moeten vergelijken is niet de aanwezigheid zonder meer van deze of gene term in een deel van de taalgemeenschap, maar het kwantificeerbare gebruik dat van die term wordt gemaakt, de onomasiologische voorkeur voor een woord zoals die uit het reële taalgebruik kan worden afgeleid. In die zin betekent het taalvariatie-onderzoek een verschuiving van de traditionele aandacht voor structurele gegevens naar een expliciete aandacht voor pragmatische gegevens, d.w.z. voor reële taalgebruiksfeiten.
Legt men het bestaande onderzoek naast dit ideaal, dan blijkt nog een hele weg te moeten worden afgelegd. De beschrijving van groeps- en vaktalen die te vinden is in de eerder genoemde populaire taalboekjes en in de serieuze vaktaalwoordenboeken, gaat niet verder dan het signaleren van een aantal, bij voorkeur opvallende lexicale bijzonderheden uit de bedoelde taalkringen - zo ongeveer de aanpak waarmee de dialectologie meer dan honderd jaar geleden van start ging. Vaak is niet duidelijk op welke materiaalverzameling de gegevens gebaseerd zijn, en in ieder geval ontbreekt een contrastieve kwantitatieve analyse van de positie die de beschreven woorden innemen in het taalgebruik van de onderzochte taalkring, in vergelijking met de algemene taal. Dat geldt uiteindelijk natuurlijk wel voor álle woordenboeken, en die overweging moet duidelijk maken dat de net geformuleerde opmerkingen geen afwijzing inhouden van deze vorm van lexicografische beschrijving. Binnen hun eigen doelstellingen zijn deze werken doorgaans behoorlijk succesvol. De wetenschappelijke lexicologie moet echter verder kunnen gaan dan de traditionele opsommende aanpak. Men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen dat het juist de taak is van de lexicologie als academische discipline, om door gesofisticeerd, methodologisch verantwoord onderzoek een ondersteuning te bieden aan de praktische lexicografie.
De praktijk in de academische sector beantwoordt echter ook nog niet volledig aan de verwachtingen die idealiter kunnen worden geformuleerd. De dialectlexicografie is weliswaar gebaseerd op uitvoerige materiaalverzameling, maar het materiaal is meestal geëliciteerd veeleer dan ‘naturalistisch’; een traditie van pragmatisch georiënteerde studies van het daarnet geschetste type is er in ieder geval niet. Het sociolinguïstisch geïnspireerde onderzoek naar de
| |
| |
standaardtaalsituatie in Vlaanderen is tot nu toe evenzeer in hoofdzaak op uitgelokte taalgebruiks- en taalattitudegegevens gebaseerd geweest; de observatie van onafhankelijk en spontaan tot stand gekomen taalgebruik heeft in het onderzoek vooralsnog slechts een ondergeschikte rol gespeeld. Bovendien mag het een werkelijk gemis in deze onderzoekstraditie heten, dat de bestudering van de situatie in Nederlandstalig België vrijwel nooit gepaard gaat met een parallel onderzoek in Nederland. De beoordeling van de bevindingen in verband met de Vlaamse situatie wordt dan ook bemoeilijkt door het ontbreken van vergelijkbare Nederlandse gegevens. Onderzoek naar groeps-, beroeps-, of registergebonden woordgebruik is er in de academische sfeer niet in een mate die vergelijkbaar is met het net genoemde dialect- en standaardiseringsonderzoek. Een van de interessantste pogingen in die richting is Van Sterkenburgs onderzoek naar de taal van het NOS-journaal (1989). Zijn aanpak heeft alvast het voordeel dat uitgegaan wordt van een goed gedocumenteerde ‘naturalistische’ materiaalverzameling, maar van het hierboven beschreven onomasiologische vergelijkingsprincipe is jammer genoeg nog niets terug te vinden. Er is, kortom, voldoende aanleiding voor de academische lexicologie om het variatie-onderzoek aan een methodologische verdieping te onderwerpen.
| |
Op het verlanglijstje 3. Inhoudelijke aandachtspunten
Ten slotte zijn een paar inhoudelijke sectoren te vermelden die prioritair voor een grondiger behandeling in aanmerking komen. Zoals in de voorgaande bladzijden denken we hier uitsluitend aan het niet-toegepaste lexicologische onderzoek. Afgezien van het feit dat de hierboven bepleite onomasiologische aanpak van het woordenschatvariatieonderzoek ook een oproep inhoudt om dat onderzoek op een exhaustievere manier aan te pakken dan nu het geval is, zijn alvast de volgende twee punten te vermelden.
In de eerste plaats is er dan behoefte aan een systematische studie van niet-denotationele betekeniswaarden. Ook internationaal gezien is het nog steeds zo dat de gevoelswaarden, stijlwaarden, en pragmatische gebruikswaarden van woorden een ondergeschikte rol spelen in het lexicaal-semantische onderzoek. Een duidelijke, makkelijk hanteerbare en algemeen aanvaardbare classificatie van die niet-denotationele betekeniswaarden bestaat bijvoorbeeld niet, en ook de methodologische vraag hoe niet-referentiële betekenissen het beste worden bestudeerd krijgt maar weinig aandacht. Ook grotere studies, zoals Allan & Burridge (1991), gaan meer descriptief en inventariserend dan theoretisch analyserend te werk. Dat betekent nochtans niet dat het onderzoek van ondergeschikt belang zou zijn: van een werkelijk adequaat onomasiologisch onderzoek zal pas sprake zijn wanneer de niet-denotationele betekenisverschillen tussen bijna-synoniemen op een consistente en methodologisch verantwoorde manier kunnen worden beschreven, en ook voor het fraseologische onderzoek is duidelijkheid over connotationele betekenissen van doorslaggevend gewicht (zie daarover Geeraerts 1889c).
In de tweede plaats kan de relatie tussen lexicon en syntaxis nader onderzocht
| |
| |
worden. Zo'n onderzoek sluit aan bij de tendens in de internationale linguïstiek om het lexicon een steeds grotere plaats toe te bedelen, en theoretische belangstelling voor de problematiek kan de neerlandistische syntactici zeker niet ontzegd worden: bijvoorbeeld de belangstelling voor idiomen en vaste verbindingen (halfweg tussen lexicon en syntaxis) is de voorbije jaren reëel geweest (Everaert 1993, Van der Linden 1993). Wat anderzijds ontbreekt, is grootscheeps descriptief onderzoek in deze richting. Een gedetailleerde syntactisch-semantische valentiebeschrijving van de Nederlandse werkwoorden (waar toch ook vanuit lexicografisch standpunt belangstelling voor zal zijn) bestaat niet. Er zijn wel aanzetten te vinden (zo bijvoorbeeld Melis 1992), maar een beschrijving die vergelijkbaar is met wat Levin (1993) voor het Engels heeft gepresteerd, is niet voorhanden.
‘J'ai accompli de délicieux voyages embarqué sur un mot’, schreef Balzac, en de lexicoloog kan dat beamen. Maar voor de lexicaal reislustige neerlandicus, hoe bereisd hij zich ook mag achten, blijven voorlopig nog heel wat bestemmingen open.
| |
Bibliografie
Allan, K. & K. Burridge. Euphemism and dysphemism. Language used as a shield and weapon. Oxford: Oxford University Press, 1991. |
Bartsch, R. ‘Kommunikatienormen en lexikale verandering’, in: ITT. Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap 1: 83-101, 1981. |
Bartsch, R. Sprachnormen: Theorie und Praxis. Tübingen: Niemeyer, 1985. |
Berns, J., A. Moerdijk & D. Geeraerts (red.) Dialectlexicografie. Themanummer 4 van Taal en Tongval, 1991. |
Carter, R. Vocabulary. Applied linguistic perspectives. Londen: Allen & Unwin, 1986. |
Coster, M. de. Woordenboek van jargon en slang. Amsterdam: Bert Bakker, 1992. |
Cruse, D.A. Lexical semantics. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. |
Cuyckens, H. The semantics of spatial prepositions in Dutch. Proefschrift U.I. Antwerpen, 1991. |
Deprez, K. ‘Status en statuut van het Nederlands in België’, in Heibel 19: 2-54, 1986. |
Dirven, R. ‘Metaphor as a basic means for extending the lexicon’, in W. Paprotté & R. Dirven (red.), The ubiquity of metaphor 85-119. Amsterdam: Benjamins, 1985. |
Everaert, M. ‘Vaste verbindingen (in woordenboeken)’, in: Spektator 22: 3-27, 1993. |
Foolen, A. De betekenis van partikels. Proefschrift K.U. Nijmegen, 1993. |
Geeraerts, D. Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco, 1986. |
Geeraerts, D. ‘Prospects and problems of prototype theory’. Linguistics 27: 587-612, 1989a. |
| |
| |
Geeraerts, D. Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters, 1989b. |
Geeraerts, D. ‘Types of meanings in idioms’. In: M. Everaert & E.J. van der Linden (red.), Proceedings of the First Tilburg Workshop on Idioms 79-102. Tilburg: ITK, 1989c. |
Geeraerts, D. & P. Bakema. ‘De prismatische semantiek van idiomen en composita’. Leuvense Bijdragen 82: 185-226, 1992. |
Geeraerts, D. & P. Bakema. ‘Materiaalverzamelingsmethodes in lexicologie en lexicografie’, in: A. van der Veen (red.), Op je woorden passen 10-22. Leiden: Instituut voor Nederlandse Lexicologie, 1993. |
Geeraerts, D., S. Grondelaers & P. Bakema. The structure of lexical variation. Meaning, naming and context. Berlijn: Mouton de Gruyter, 1994. |
Geerts, G. ‘Taalvariatie en taalnormen in Vlaanderen’. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 85-112, 1985. |
Grauls, M. Bintje & Kalasjnikov: het eponiemenboek. Zonhoven: Boek, 1991. |
Hansen, B., K. Hansen, A. Neubert & M. Schentke. Englische Lexikologie, Einführung in Wortbildung und lexikalische Semantik. Leipzig: VEB Verlag, 1985. |
Jackson, H. Words and their meaning. Londen: Longman, 1988. |
Joustra, A. Homo-erotisch woordenboek. Amsterdam: Rap, 1988. |
Kastovsky, D. Wortbildung und Semantik. Düsseldorf: Bagel, Bern: Francke, 1982. |
Kunst, H. & X. Schutte. Lesbiaans. Lexicon van de lesbotaal. Amsterdam: Prometheus, 1991. |
Lakoff, G. Women, fire, and dangerous things. What categories reveal about the mind. Chicago: The University of Chicago Press, 1987. |
Langacker, R.W. Foundations of Cognitive Grammar I. Stanford: Stanford University Press, 1987. |
Langacker, R.W. Foundations of Cognitive Grammar II. Stanford: Stanford University Press, 1991. |
Levin, B. English verb classes and alternations. A preliminary investigation. Chicago: The University of Chicago Press, 1993. |
Linden, E.J. van der. A categorial, computational theory of idioms. Proefschrift R.U. Utrecht, 1993. |
Lipka, L. An outline of English lexicology. Tübingen: Niemeyer, 1990. |
Lyons, J. Semantics. Cambridge: Cambridge University Press, 1977. |
Melis, L. ‘Proton: een pronominaal gestuurd valentiewoordenboek voor natuurlijke-taalverwerking’, in: T. Venckeleer & W. Verbeke (red.), Cultuurwetenschappen in beweging 87-106. Leuven: Vlaamse Beweging voor Cultuurwetenschappen, 1992. |
Moerdijk, A. ‘Benaderingen van metonymie’, in: Forum der Letteren 30: 115-134, 1989. |
Moerdijk, A. ‘De etymologie van “kittig”’, in: A. Moerdijk, W. Pijnenburg, P. van Sterkenburg (red.), Honderd jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands 383-404. Den Haag: SDU, 1990a. |
| |
| |
Moerdijk, A. ‘Metonymie uit een ander vaatje’, in: A.H.G. Anbeek van der Meijden (red.), Traditie en progressie: handelingen van het 40ste Nederlandse filologencongres 111-122. Den Haag: SDU, 1990b. |
Oosten, J. van. ‘Sitting, standing and lying in Dutch: a cognitive approach to the distribution of the verbs zitten, staan en liggen’, in: J. van Oosten & J. Snapper (red.), Dutch Linguistics at Berkeley 137-160. Berkeley: The Dutch Studies Program, 1986. |
Pauw van Wieldrecht, A. Het dialect van de adel. Utrecht: Hes Uitgevers, 1985. |
Picoche, J. Précis de lexicologie française. L'étude et l'enseignement du vocabulaire. Parijs: Nathan, 1977. |
Posthumus, J. A description of a corpus of anglicisms. Groningen: Anglistisch Instituut, 1986. |
Rudzka-Ostyn, B. ‘Metaphoric processes in word-formation: the case of prefixed verbs’, in: W. Paprotté & R. Dirven (red.), The ubiquity of metaphor 85-119. Amsterdam: Benjamins, 1985. |
Sanders, E. Eponiemenwoordenboek: woorden die teruggaan op historische personen. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1990. |
Schwarze, C. & D. Wunderlich. Handbuch der Lexikologie. Köningstein: Athenäum, 1985. |
Sterkenburg, P.G.J. van. Taal van het journaal. Een momentopname van hedendaags Nederlands. Leersum: Bankiva, 1989. |
Toorn, M.C. van den. Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten. Den Haag: SDU, 1991. |
Toorn, M.C. van den. ‘Leeswoordenboeken’, in: De Nieuwe Taalgids 86: 206-211, 1993. |
Tournier, J. Précis de lexicologie anglaise. Parijs: Nathan, 1988. |
Veen, P.A.F. van. Etymologisch woordenboek. Utrecht: Van Dale Lexicografie, 1989. |
Vandenberghe, J.P. Elsevier's dictionary of architecture in five languages. Amsterdam: Elsevier, 1988. |
Vandeweghe, W. Perspectivische evaluatie in het Nederlands. De partikels van de al/nog/pas-groep. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1992. |
Verkuyl, H.J. ‘Uren, dagen, maanden, jaren’. Onze Taal 59: 180-181, 1990. |
Verstraeten, L. Vaste verbindingen. Een lexicologische studie vanuit cognitief-semantisch perspectief naar fraseologismen in het Nederlands. Proefschrift, R.U. Leiden, 1992. |
Wunderli, P. Französische Lexikologie. Einführung in die Theorie und Geschichte des französischen Wortschatzes. Tübingen: Niemeyer, 1989. |
Zwarts, F. Categoriale grammatica en algebraïsche semantiek: een onderzoek naar negatie en polariteit in het Nederlands. Proefschrift R.U. Groningen, 1986. |
|
|