zijn bijbels-populair taalgebruik, wordt liefdevol-sarcastisch neergezet. Er komen nogal wat oudere mannen voor die iets doen met jongere jongens. Bij de vele vrouwen is ook nu weer zo'n typische Maarten-'t-Hart-harpij, een bijzonder onsympathiek type met lange nagels en hoge hakken. Deze Yvonne Kogeldans, waarop de frustratie van de hoofdfiguur haar lusten botviert, is intussen de enige persoon in de roman die aan Goudveyl een uitweg uit zijn solipsisme biedt.
Er is veel muziek in Het woeden, waaronder enkele flink obscure stukken, die met aanstekelijk enthousiasme worden gepresenteerd. Op het punt van de natuur is 't Hart hier terughoudend: er zit opvallend weinig bizar onkruid in, om van regenwulpen en andere gevleugelde vrienden maar te zwijgen.
Het schijnt dat de literaire wereld verdeeld is: er zijn er die Maarten 't Hart de slechtste schrijver van de eeuw vinden en er zijn anderen die vinden dat hij bij uitstek leesbare boeken schrijft. Critici horen meestal bij de eerste groep. Ik hoor al twintig jaar bij de laatsten en ik ben nu bovendien aangenaam verrast door de spanning die 't Hart in het boek heeft gebracht. Stilistisch is het misschien niet altijd even sterk, soms slordig, maar het heeft vaart, het is spannend en er komen ook echte problemen in voor. Laat Het woeden af en toe wat larmoyant zijn, het is zeker het meest leesbare van de hier besproken romans.
Van Leo Pleysier, die naar op de kaft gesuggereerd wordt, in 1989 doorbrak met zijn Wit is altijd schoon, maar die in 1978 al met een fragment vertegenwoordigd was in het Nederlandse nummer van Dimension (Austin, Texas), verscheen een nieuw verhaal: De Gele Rivier is bevrozen (De Bezige Bij, Amsterdam 1993, fl. 27,50). Uit de titel blijkt al dat de taal in feite de hoofdfiguur van dit verhaal is. Vlaamse plattelanders leren namelijk op school dat het ‘bevroren’ en niet ‘bevrozen’ is. Zoals bijna altijd bij deze Kempense schrijver is zijn verhaal ook dit keer in eerste instantie een subtiel spel met de taal. Er heerst een ludieke spanning tussen het normale Nederlands, het Algemeen Beschaafd Vlaams en het Kempense dialect. Het is het verhaal van tante Roza, die vlak na de Tweede Wereldoorlog als non naar China en later naar India is gegaan. Zij communiceert alleen door middel van stijve, onpersoonlijke brieven met haar achtergebleven familie. Uit een van die schaarse brieven is de titelzin afkomstig. Tweemaal in haar lange nonnenbestaan keert ze naar België terug en zwijgzaam laat ze zich de weldaden van de familie welgevallen. Stilaan wordt ze daar op haar verre missiepost door haar familie vergeten. Op zijn best is Pleysier als hij liefdevol de Kempense vrouwenwereld schildert. Het gaat dan om de reacties van het thuisfront op Roza's perikelen. In zijn hart is hij een Vlaamse plattelandsfeminist, als die contradictio in terminis geoorloofd is. Ik eindig met een bundel die niets ironisch heeft en waarin de ‘zijnstwijfel’ wordt weggespoeld door een diep gekoesterde levensdrang. G.L. Durlachers Quarantaine (Meulenhoff, Amsterdam, fl. 25,90) is het onderkoeld relaas van de terugkeer van een joodse jongen uit de Duitse vernietigingskampen en de opvang in het vaderland. Voor deze auteur is het leven geen tekst, maar is de tekst rotsvast verankerd
in het leven. In de ‘terugkeerliteratuur’ staat Durlacher natuurlijk niet alleen, al is het genre na Marga Minco en Judith Herzberg enigszins naar de achtergrond gedrongen. Zoals op de achterflap staat vermeld