magische complex in onze verbeeldingswereld uit en ze begrijpen en verklaren dus die gebeurtenissen die buiten het begrippenstelsel van de wetenschap vallen. Ze zijn er nodig voor onze ‘psychische huishouding’ of onze ‘culturele economie’. J.J.A. Mooij werd er door de overstap van de flamingo's in het imaginaire aan herinnerd dat weggaan ook aankomen kan zijn, en uittreden tegelijk binnentreden, zodat ook het einde een begin kan zijn. Veel lezers van dit afscheidscollege zullen wensen dat deze tekst de aanzet is van een nieuw boek, dat kan worden toegevoegd aan de bekende standaardwerken Tekst en lezer en Idee en verbeelding.
Wat niet past in deze kroniek is een behandeling van de vele opstellen over literatuur die in bundels worden verzameld, hoe boeiend en interessant deze op zich ook mogen zijn. Toch kan hier met reden een uitzondering worden gemaakt voor de bundel Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit van de Nijmeegse hoogleraar algemene literatuurwetenschap W. Bronzwaer (Baarn, Ambo, 1991; ISBN 90-263-1136-2; Fl. 35,-). De begrippen moderniteit en modernistisch worden niet geïntroduceerd met een wetenschappelijk gefundeerd betoog maar worden impliciet verduidelijkt in de respectieve essays. Eén keer, in de aanhef van het stuk over ‘Nijhoffs “De wandelaar” en het modernisme’, wordt ook expliciet gesteld dat onder modernistische literatuur wordt verstaan ‘dát gedeelte van de literatuur uit het begin van onze eeuw dat zich onttrekt aan classificatie onder de bekende avantgardistische stromingen van de tijd, zoals expressionisme, futurisme, surrealisme en dada.’ Het gaat, met andere woorden, om die ‘moderne’ teksten die niet onder de ‘historische avant-garde’ vallen en die niet begeleid werden door programmatische of strijdlustige manifesten, maar die toch tot de wereldliteratuur behoren: met name het werk van James Joyce, Marcel Proust en Thomas Mann. Naast romanschrijvers als André Gide, Franz Kafka, Robert Musil en Virginia Woolf zijn verder nog dichters te noemen als Saint-John Perse, Paul Valéry, T.S. Eliot, Wallace Stevens en Paul Celan. Men zou ook William Faulkner aan het lijstje kunnen toevoegen, maar die komt hier bij Bronzwaer niet ter sprake. Op die manier sluit Bronzwaer zich, zonder theoretische pretenties, aan bij het gebruik van de term modernisme zoals die wordt gehanteerd in het werk van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde (1984), ofschoon hij de auteurs van dit
‘gezaghebbende handboek’ verwijt dat ze volledig voorbijgaan aan de lyriek. De opstellen van Bronzwaer kunnen dan ook worden gelezen als een aanvulling bij de bestaande handboeken, in die zin dat hij niet alleen proza maar ook poëzie behandelt en dat ook excursies worden gemaakt op het gebied van de muziek (bijv. een indringende analyse van Schönbergs onvoltooide dodecafonische opera Moses und Aron, een breed-informatieve bijdrage over Vestdijk en de muziek).
Methodologisch interessant is ook het opstel over ‘Het chiasme in James Joyce' Ulysses’, waarin de bevindingen van Paul de Man in diens hoofdstuk over Rilke in Allegories of Reading verder worden uitgewerkt of ‘gebruikt’ om Ulysses te belichten. Naast en tegenover deze meer technische, deconstructionistische