| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - oktober 1992]
Veertig jaar neerlandistiek. Een terugblik
M.C. van den Toorn (Nijmegen)
Nederlands studeren was vroeger heel wat anders dan nu. Dat is de eerste gedachte die opkomt bij de vraag van de redactie een terugblik te geven op de studie Nederlands en de vele veranderingen die zich in de laatste decennia daarbij hebben voorgedaan. Zo'n terugblik kan niet anders dan persoonlijk gekleurd zijn en ik moet dan ook beginnen met een paar herinneringen aan mijn eerste kennismaking met de neerlandistiek, herinneringen die me trouwens wel representatief lijken.
| |
Leiden 1947
Toen ik direct na mijn eindexamen in 1947 in Leiden Nederlands begon te studeren, betekende dat je eigen weg zoeken. Bij het inschrijvingsbureau, waar je 325 gulden collegegeld moest voldoen - een ondemocratisch hoog bedrag in die tijd - kreeg je een soort studiegids, waarin je na langdurig bladeren kon vinden wat de vakken waren die geëxamineerd zouden worden bij het kandidaatsexamen Nederlands. Dat waren: Nederlandse taalkunde, Nederlandse letterkunde, Gotisch en in verband daarmee de grondbeginselen van de algemene taalwetenschap, en vaderlandse geschiedenis. Op de bladzijden waar die vakken nader toegelicht werden, stonden lijstjes met studieboeken. Ik nam aan dat je die boeken, net als op school, allemaal moest hebben en probeerde bij vele boekhandels die titels te bemachtigen. Dat lukte maar ten dele, want veel boeken waren niet te krijgen of soms bij toeval antiquarisch. Ik herinner me nog hoe ik erin geslaagd was het Oergermaansch handboek van R.C. Boer te pakken te krijgen - want dat stond op de lijst! - en hoe ik vol onbegrip daarin bladerend bevangen werd door de gedachte: ‘Wat ben ik begonnen? Moet ik dit werkelijk allemaal kennen?’
Dat bleek niet het geval te zijn. Veel boeken werden helemaal nooit gebruikt, er werd zelfs nooit naar verwezen, en op college ging alles heel anders toe. Wanneer die colleges gegeven werden, was een hele uitzoekerij. Taalkunde werd gedoceerd door Kloeke, een geleerde wiens formaat pas later duidelijk werd, letterkunde was in handen van de bekende dichter P.N. van Eyck, maar die was ziek en zou een jaar vervangen worden door W.A.P. Smit, die daarvoor één dag per week uit Utrecht overkwam. Gotisch werd gegeven door A.C. Bouman en vaderlandse geschiedenis door Rüter. Dat stond allemaal in de universiteitsgids, maar de colleges zelf werden aangekondigd ‘ad valvas’, letterlijk aan de deur van het academiegebouw. Daar hingen in weer en wind handgeschreven briefjes waarin hoogleraren kond deden ‘dat zij zich voorstelden’ bepaalde colleges te geven, te beginnen geruime tijd na 3 oktober. Op de collegedagen zelf moest je in de vestibule van de academie kijken op het
| |
| |
rooster van de collegezalen, dat iedere dag door de custos van het gebouw met krijt werd opgeschreven op een groot bord. In de collegezalen, vaak waren het niet meer dan kamers, trof je dan je medestudenten.
Eerstejaars waren er weinig; in mijn jaar acht, waarvan er drie al spoedig afhaakten. De ouderejaars, met wie je de meeste colleges gezamenlijk volgde, stelden zich op opvoedkundige gronden voor het grootste deel hooghartig en onwelwillend op. Pas later ontdooiden ze en ontstond er een soort saamhorigheid, die heel hard nodig was. Het verticale contact, van ouderejaars naar jongerejaars, was namelijk onontbeerlijk: het vormde een bron van informatie over de tentamens die je ééns geacht werd af te leggen, mondelinge tentamens, die je gewoonlijk in je derde jaar pas deed en die je zelf moest gaan afspreken als je het gevoel had dat je ervoor klaar was. De colleges stonden tamelijk los van dat alles. Er waren hoorcolleges van Rüter, van W.A.P. Smit en later van de nieuwe ordinarius voor letterkunde, Minderaa. Van die colleges moest je ‘dictaat houden’ en ik moet bekennen dat ik daar nooit veel aan gehad heb. Nuttiger waren de responsiecolleges in kleine groepen, bijvoorbeeld voor alle vijf eerstejaars. Bij Kloeke lazen we stukken Middelnederlands en Zeventiende-eeuws en wat erbij verteld werd, weet ik bijna allemaal nog, zo interessant vond ik dat. Bouman las met ons uit de Gotische bijbel en gaf beurten, waarbij hij meisjes (die hij trouwens altijd aansprak met ‘mejuffrouw’) de stuipen op het lijf joeg, alleen al door het woord tot ze te richten. Deze Bouman, die ik later - hij werd mijn promotor - als een uiterst beminnelijk mens heb leren kennen, beschikte kennelijk over een soort biologerende blik die sommige meisjes met stomheid of gehakkel sloeg.
Die tentamens dan. Er behoorde een zekere moed toe een afspraak te gaan maken: wanneer wist je genoeg? Voor vaderlandse geschiedenis deed bijna iedereen tien maal te veel. De vragen die Rüter stelde, waren eenvoudig en de hele zitting duurde maar kort. Veel langduriger waren de grote mondelinge tentamens: bij Minderaa bracht ik een hele middag door, van twee tot zes, bij Kloeke een avond. Die tentamens vonden plaats aan huis bij de hoogleraren, tussendoor werd thee met een koekje gepresenteerd. Zonder een briefing van een ouderejaars, die kort tevoren hetzelfde tentamen had gedaan, was het afleggen van zo'n tentamen nogal een waagstuk. Je diende namelijk te weten welke stokpaardjes de hooggeleerde - tijdelijk - bereed, en welke vragen je zeker kon verwachten. Dat klopte altijd aardig. Er was steeds wel een artikel waarover gevraagd kon worden en bij Kloeke moest je een reeks ie-relicten en oe-relicten weten op te lepelen. Als je alle vier de tentamens had gedaan (het verhaal ging dat ze zes maanden geldig bleven, maar dat stond geloof ik nergens geschreven) ging je het kandidaatsexamen aanvragen bij de oudste hoogleraar van de examencommissie; voor Nederlands was dat alweer Kloeke. Tentamenbriefjes werden, op enkele uitzonderingen na, niet verstrekt, laat staan een cijfer of een ander soort waardering. Het aantal studenten was zo klein dat iedere student persoonlijk gekend was, met alle prestaties en kundigheden.
Het kandidaatsexamen werd mondeling afgenomen gedurende een uur. Voor elk van de vier vakken was te voren een ‘pars’ opgegeven door de betrokken
| |
| |
hoogleraar. Je kòn ervoor zakken, maar dat gebeurde bij Nederlands hoogst zelden. Na het kandidaats volgde de doctoraalstudie: opnieuw taalkunde en letterkunde, maar nu ook twee bijvakken naar keuze. Tentamens speelden nu alleen voor die bijvakken nog een rol, de hoofdvakken werden afgehandeld door middel van scripties (die soms op colleges werden voorgelezen), een hachelijke onderneming, want niemand wist hoe je zo'n scriptie moest schrijven en niemand leerde je het. Ik geloof dat iedereen maar wat probeerde en meestal lukte het dan wel. Niettemin mag ik op deze plaats wel bekennen dat ik bij het opruimen van een la nog eens oude scripties van mezelf terugvond en bij herlezing bepaald weinig verrukt daarvan was.
Het doctoraal examen was vergelijkbaar met het kandidaats: het duurde ook een uur en bestond uit van te voren afgesproken ‘partes’ die geëxamineerd werden. Je verliet dan de academie als doctorandus en werd geacht zonder enige voorbereiding het leraarschap te kunnen gaan uitoefenen: dat vloeide voort uit de in het Latijn gestelde doctoraalbul. Voor wie dat wilde was er in mijn tijd trouwens de mogelijkheid vrijwillig colleges in didactiek te volgen. Die werden voor Nederlands gegeven door dr. J.G.M. Moormann, die voor twee of drie belangstellenden een weinig gestructureerd college gaf, waarin hij vooral persoonlijke ervaringen meedeelde. Ikzelf heb er nog wat aan gehad ook.
Terugkijkend op die studie Nederlands in Leiden vind ik dat er veel kritiek mogelijk is, maar dat je er ook veel ontplooiingsmogelijkheden vond. Om te beginnen was er zo weinig duidelijk geregeld dat iedere student noodzakelijkerwijs tijd verknoeide. Het eerste jaar ging voor velen voor een groot deel verloren doordat je niet wist hoe je de studie moest aanpakken. Die studie was verder weinig gestructureerd: je moest zelf maar zien. Het werd normaal gevonden dat een hoogleraar als Minderaa jarenlang over één onderwerp, Karel van de Woestijne, college gaf en dat verder de hele Nederlandse letterkunde aan zelfstudie van de studenten werd overgelaten. Hooggeleerden bestonden het een onderwerp over meer dan één jaar uit te smeren. De arme eerstejaars die voor het eerst in zo'n hoorcollege viel dat al een jaar of langer aan de gang was, wist niet wat hem overkwam: van de meeste dingen was dan niets te begrijpen.
Kritiek die we destijds als studenten al hadden - maar die we tegenover de hoogleraren wel binnen de haag van onze tanden hielden - was dat de hele neerlandistiek eenzijdig historisch gericht was. Letterkunde hield op omstreeks 1920, de behandeling van Marsman was al een soort nieuwlichterij. En ook taalkunde was historische taalkunde, met veel aandacht voor historische klankleer en filologie. Kennis nemen van moderne letterkunde en dito taalkunde werd aan ons persoonlijk initiatief overgelaten. En dat ontplooide zich in ruime mate, niet in het minst door de zgn. vakdisputen, studentenclubs waarvan de leden op gezette tijden een avond bijeenkwamen en dan over onderwerpen uit het vakgebied spraken. Door dit soort contacten werd mijn aandacht gevestigd op werk van Bloomfield, Sapir, Trubetzkoy, Wolfgang Kayser en Emil Staiger; vooral die twee laatsten kwamen toen in de mode, maar op de colleges letterkunde vielen die namen niet.
Dat eigen initiatief kreeg wel alle kansen; dat moet gezegd worden. Als student
| |
| |
werd je er zelfstandig van. Die zelfstandigheid liep parallel met een volwassenheid die studenten vroeger eerder deelachtig werden dan nu, lijkt het wel. Het volwassen zijn uitte zich ook in verantwoordelijkheidsgevoel en zelfdiscipline. Zo sprak het vanzelf dat ieder op tijd op college kwam; te laat komen was uit den boze. Men verscheen ook niet ongeprepareerd op een responsiecollege, zoiets was ondenkbaar. Opmerkelijk was ook dat de kandidatencolleges, waar iedere week een student ‘de beurt’ had over een of ander taal- of letterkundig onderwerp, altijd doorgingen. Zelfs bij de taalkundecolleges waar van week tot week door Kloeke gevraagd werd: ‘Wie zal er volgende keer iets doen?’ was er altijd iemand die zich aanmeldde en die ook woord hield. Ik heb dat later wel anders meegemaakt.
| |
Utrecht 1965
Na een verblijf extra muros en enkele jaren leraarschap maakte ik kennis met de neerlandistiek in Utrecht, waar ik in 1965 in dienst trad bij het toenmalige Instituut De Vooys. De vakopvatting verschilde niet noemenswaard van die in Leiden; de beide hoogleraren hadden trouwens zelf hun opleiding in Leiden gehad: W.A.P. Smit was een leerling van Verwey, Berend van den Berg van Kloeke. De opleiding was grotendeels historisch gericht, er werden mondelinge tentamens afgenomen alsmede kandidaats- en doctoraal examens, compleet met opgegeven ‘partes’ en scripties. In feite verschilde dat alles niet ingrijpend van wat Annie Romein-Verschoor beschrijft in Omzien in verwondering, herinneringen die terugreiken tot een flinke tijd voor de oorlog.
Er was inmiddels wel iets veranderd: de hoogleraren werden bijgestaan door wetenschappelijke (hoofd)ambtenaren (later (hoofd)medewerkers) die een deel van de colleges en tentamens voor hun rekening namen. En dat was wel nodig ook want de aantallen studenten waren toegenomen in vergelijking met vroeger, en die groei bleef doorgaan. Ik herinner me nog onze ontzetting toen zich een keer 40 eerstejaars aanmeldden; dat had tot gevolg dat er in twee groepen college moest worden gegeven, een ongehoorde vernieuwing. Die studenten werden overigens veel beter opgevangen dan ik zelf had meegemaakt: er was een introductie voor de eerstejaars, ieder kreeg een collegerooster, literatuuropgaven en een omschrijving van de tentameneisen. Die tentamens werden ten dele al in het eerste jaar afgenomen, en ook schriftelijk, en mettertijd groeide daaruit een echte propaedeuse. In het begin kwam dat wat schools op mij over, maar ik moet toegeven dat het hele systeem, compleet met cijfers voor behaalde tentamens, goed voldeed en de studenten behoedde voor onnodig tijdverlies. Op den duur werden ook de examens zelf geformaliseerd, d.w.z. teruggebracht tot een diploma-uitreiking na absolvering van alle tentamens; het maakte alles minder persoonlijk maar het betekende een grote tijdsbesparing voor de examinatoren.
Ook andere wijzigingen begonnen zich nu af te tekenen en wel in het vak neerlandistiek zelf. Er werden leerstoelen gesplitst, teken van specialisering en differentiëring. Het eerste teken daarvan was het instellen van een aparte
| |
| |
leerstoel voor mediëvistiek, het eerst in Utrecht maar binnen betrekkelijk korte tijd gevolgd door de andere universiteiten. Het had een toename van de belangstelling van de kant van de studenten tot gevolg, een trend die tot op de huidige dag aanhoudt. Voor mediëvistiek, vooral de medioneerlandistiek, kennen we tegenwoordig in iedere vakgroep Nederlands aparte docenten en groot is het aantal promoties in dit vakgebied.
De splitsing van leerstoelen en dus van leeropdrachten verliep niet aan iedere universiteit op dezelfde manier; in het ene geval viel de gehele letterkunde na de middeleeuwen de ordinarius voor moderne letterkunde toe, in het andere geval liet men de leeropdracht oude letterkunde tot 1800 of tot 1900 lopen; het daarop volgende gebied bleef dan voorbehouden aan een specifieke modernist. Nieuw in de letterkundige opleiding was de grote aandacht voor de structuur van het literaire kunstwerk - geleidelijk werden ook leerstoelen gesticht voor algemene en/of vergelijkende literatuurwetenschap - en de expliciete oefening in tekstinterpretatie, gewoonlijk van moderne gedichten. Het is bijna onvoorstelbaar dat daar in mijn eigen studietijd niets aan gedaan werd. Nieuw was ook de invoering van vakken als boekwetenschap en editietechniek, een in Nederland schandelijk verwaarloosd gebied. We hoeven alleen maar te denken aan het beschamende geknoei met de destijds verschenen dundrukuitgave van de werken van Couperus, een werk dat nu eindelijk op verantwoorde wijze opnieuw ter hand is genomen door het Constantijn Huygens-Instituut van de KNAW in Den Haag.
Ook de taalkunde maakte de nodige veranderingen door. Om te beginnen ontstond in de late jaren zestig en in het decennium daarna een sterke ahistorische, zelfs anti-historische tendens. De historische grammatica, die aanvankelijk door Van den Berg aan de hand van het boek van Schönfeld met veel gewicht onderwezen werd, moest het loodje leggen. Ik heb nog meegemaakt hoe ‘inspraak’ hebbende studenten het vak historische grammatica met kracht bestreden en voor totale afschaffing pleitten, zonder zelf ooit kennis genomen te hebben van dat bestreden vak. Op den duur had men succes en steeds grotere delen van de historische taalkunde verdwenen uit de opleiding of werden drastisch gereduceerd: historische grammatica, Gotisch, tegelijk ook maar vaderlandse geschiedenis, ja zelfs Zeventiende-eeuws. Dat alles is niet zonder gevolgen gebleven. Het komt tegenwoordig wel voor dat jonge taalkundigen zich in historische onderwerpen verdiepen en dan ontdekkingen doen die allang door de gebroeders Grimm gedaan waren. Nu bovendien de toeleverende scholen hun leerlingen ook al weinig historisch besef bijbrengen, ziet het ernaar uit dat de historisch gerichte taalwetenschap, ook de filologie, nog wel enige tijd onder dit manco te lijden zal hebben.
De grootste omwenteling binnen de taalkunde kwam echter met de introductie van de generatieve grammatica, aanvankelijk ook transformationeel-generatieve grammatica of TGG geheten. Die schoot in Utrecht krachtig wortel, evenals in Amsterdam trouwens, terwijl in Leiden aanvankelijk een tegenstroom waarneembaar was. Dat leidde tot nogal wat controverses, want het kiezen voor Chomsky leek veel op de houding van muziekliefhebbers tegenover Wagner:
| |
| |
men was voor of tegen, een middenweg leek niet te bestaan. Uit deze jaren dateert, dunkt me, ook de veel belangrijker positie die het vak algemene taalwetenschap begon te krijgen. Studenten werden geïnteresseerd, kozen dikwijls algemene taalwetenschap als hoofdvak na hun kanditaats in een of andere taal, en het aantal promoties steeg, terwijl dat bij Nederlandse taalkunde terugliep.
Een derde grote verandering in deze jaren was de introductie van een heel nieuw vak: de taalbeheersing. Mettertijd werd het als verplicht onderdeel van de opleiding opgenomen in het Academisch Statuut, en ook hier begonnen zich scholen af te tekenen. Er waren taalbeheersers die hun vak een ideologisch tintje wilden geven (‘de sociaal zwakkeren mondig maken’), anderen richtten zich meer op schrijfprocedures, weer anderen zochten hun heil in retorica of in argumentatieleer. Ook conversatie-analyse en pragmalinguïstiek deden hun intrede, wat sceptisch gadegeslagen werd door oudere academici, en een aparte opleiding in de didactiek hoorde tot het vaste programma.
Die proliferatie van vakken was interessant om gade te slaan; ze was ook een teken van de bloei van het hele vakgebied, maar deze hele ontwikkeling had tot gevolg dat vakgenoten onderling steeds minder zicht op elkaars specialisme hadden en dat studenten zo gespecialiseerd konden afstuderen, dat aanvankelijke neerlandici na zo'n zes jaar studie totaal verschillende opleidingen hadden doorlopen. Er werd inmiddels wel geestdriftig gewerkt, zowel door de studenten die in steeds groter getale gingen toestromen, als door de docenten die ook in steeds groter staven voor het onderwijs moesten zorgen. Het was een tijd ‘boordevol van futurum’, om een uitdrukking van Guillaume van der Graft te gebruiken. Het onderwijs floreerde, men breidde maar uit, en ook het onderzoek werd grootscheeps - en landelijk - aangepakt door de oprichting van de Stichting Taalwetenschap, adviesorgaan van ZWO, later NWO, spoedig gevolgd door de Stichting Literatuurwetenschap.
Wat bij een terugblik op die jaren overblijft is het elan dat allen toen bezielde, de degelijkheid ook die de Utrechtse opleiding vanouds kenmerkte en - voor mij - het waardevolle van het werken in een instituut, een nuttige en zegenrijke instelling voor docenten en studenten; het was iets wat in Leiden niet bestond en daar ook pas vrij laat van de grond kwam.
| |
Nijmegen 1974
Toen ik in 1974 kennismaakte met de Nijmeegse opleiding in de neerlandistiek trof ik dezelfde veelheid van specialismen aan. Behalve dat hier ook nog geprononceerd aandacht besteed werd aan sociolinguïstiek en psycholinguïstiek, niet verbazend aan de universiteit waar eens Van Ginneken doceerde, was er ook de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, kortweg NCDN, waar men op een (socio)dialectologisch onderwerp kon afstuderen. Taalbeheersing was in Nijmegen achtergebleven; dat kwam pas sinds 1975 van de grond.
Die veelheid van specialismen kwam gaandeweg toch onder druk te staan, en wel door externe oorzaken: de economische toestand van Nederland dwong tot
| |
| |
bezuinigen en dat gingen de universiteiten op den duur geducht merken. Er kwam omstreeks 1983 studieduurverkorting in de vorm van de Twee-Fasen-Structuur (de TFS): na een propaedeuse van één jaar diende men nog drie jaar te studeren voor het doctoraal examen (het kandidaats verviel) en er werd een systeem van studiepunten ingevoerd: 42 punten per jaar, overeenkomend met 42 weken studie. En de staven werden ingekrompen, soms door het onbezet laten van vacatures, soms zelfs door gedwongen ontslagen en vervroegde uittredingen. Het onvermijdelijke gevolg daarvan was een verschraling van het studieprogramma, resulterende in het volledig verdwijnen van sommige onderdelen uit het basispakket, en het aanbod van kortdurende, niet diep gravende cursussen. Studenten, steeds meer geplaagd door kortingen op hun studietoelagen, werden steeds meer tot consumenten en verzamelaars van studiepunten. Er kwamen nieuwe afstudeerrichtingen bij, met geheel nieuwe namen zoals Film- en opvoeringskunsten, Europese studies, Algemene letteren en wat dies meer zij. Vooral op de praktijk gerichte studies als Bedrijfscommunicatie kregen de wind in de zeilen, wat met lede ogen werd gadegeslagen door de autochtone letteren-mensen. Over het algemeen gesproken is het laatste decennium een tijd van neergang voor de neerlandistiek, vooral kwantitatief gezien. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat ook het wetenschappelijk onderzoek steeds meer gereglementeerd, d.w.z. aan banden gelegd werd, door middel van zgn. VF-programma's: iedere docent krijgt een kwantum onderzoekstijd toegemeten via Voorwaardelijke Financiering. Dat houdt in dat men moet participeren in een langlopend onderzoeksprogramma, zo mogelijk met anderen, gedurende vier of vijf jaar, waarna een evaluering plaats vindt. Lang van te voren moet begroot worden wat precies onderzocht zal worden, wanneer een boek of een artikel gepubliceerd zal worden. Niet alleen is dat dikwijls een onmogelijkheid, maar het
houdt ook te weinig rekening met onberekenbare factoren als creativiteit en inspiratie, die bij het onderzoek in de literaire faculteit een rol spelen. Natuurlijk is de ratio van die VF-programma's te zoeken in de wens een verhoging te bereiken van de wetenschappelijke produktie (output heet dat tegenwoordig), maar voor de letteren schiet deze opzet zijn doel naar mijn mening wel eens voorbij.
| |
Winst- en verliesrekening 1992
Wanneer we terugblikkend een tijdperk van zo'n veertig jaar neerlandistiek overzien, blijken de veranderingen groot te zijn. Ik heb kennis gemaakt met de neerlandistiek-opleidingen aan drie Nederlandse universiteiten, maar dan wel in drie verschillende periodes: wat vroeger kenmerkend was, is dat nu niet meer. Wat wel blijvend veranderd is - wat niet wil zeggen dat dat nu definitief is - betreft twee aspecten: de studie-opzet met alles wat daarbij behoort, en het vak zelf, de proliferatie en de verschuivingen in de wetenschappelijke paradigma's. Over beide aspecten nu de winst- en verliesrekening.
Winst is geboekt door de veel strakkere studie-opzet. Er wordt voor gezorgd dat aanvangende studenten weten wat van hen verwacht wordt; onnodig tijdverlies
| |
| |
wordt op die manier voorkomen. Wel heeft die opvang en begeleiding (voor mij een wat halfzacht begrip afkomstig uit de verzorgingsmaatschappij) als nadelig gevolg dat het eigen verantwoordelijkheidsgevoel verkleind wordt. Iedere student met een bepaald aantal onvoldoende tentamenresultaten wordt voor een gesprek uitgenodigd bij een studiecoördinator, die toezicht houdt op alle vorderingen. Enerzijds zijn studenten veel vroeger volwassen dan veertig jaar geleden (er zijn eerstejaars die al samenwonen met een partner), anderzijds zijn ze veel kinderachtiger (ze stellen er prijs op met hun voornaam aangesproken te worden, wat trouwens wel wat gezelligs heeft) en in latere studiejaren ontplooien ze wel eens te weinig initiatief.
Door de proliferatie in de neerlandistiek-opleidingen zijn de verschillen tussen de diverse universiteiten niet meer te overzien. Vroeger maakte het niet veel uit of iemand letterkunde studeerde bij Van Eyck of Donkersloot, of taalkunde bij De Vooys of Overdiep. Iedere afgestudeerde had vrijwel hetzelfde programma doorlopen en die weinige oude hoogleraren van vroeger spraken elkaar regelmatig genoeg om van elkaars doen en laten op de hoogte te blijven. Tegenwoordig is dat met die grote gespecialiseerde staven niet meer het geval; de contacten hebben vooral betrekking op het onderzoek.
Dat alles betekent dat iemand die Nederlands gaat studeren niet van te voren kan weten hoe de opleiding, de vakkenspecialisaties en de zwaartepunten eruit zien aan de universiteit zijner keuze. Vroeger wist men dat ook niet, maar zoals gezegd was er veel meer uniformiteit. Alleen van het nieuwe Tilburg is de andersgeaardheid van de opleiding waarschijnlijk genoegzaam bekend bij voorlichters en schooldecanen.
De veranderingen van vakinhoudelijke aard gedurende de laatste halve eeuw zijn ook niet mis. Ik beperk me tot enkele opmerkingen over de taalkunde. Verreweg de grootste innovatie was de komst van de generatieve grammatica, die na de aanvankelijke weerstand van oudere taalkundigen nu niet meer uit de opleidingen weg te denken is. Zijtakken als de casusgrammatica of de semantische syntaxis hebben nooit die invloed gekregen als de orthodoxe Chomskyaanse taalkunde. Opvallend zijn daarbij de vele aanpassingen in de theorie en het vrijwel kritiekloos omhelzen daarvan door de Chomsky-adepten. Het heeft er wel even op geleken dat Labov met zijn kritiek op Chomsky's ‘ideal speaker-listener’ ook in Nederland flinke aanhang zou krijgen, maar de sociolinguïstiek kwam - met alle schatplichtigheid aan Labov - tot bloei zonder merkbare controverse met de generatieve grammatica. In dat laatste, generatieve, kader kwam ook een vernieuwde fonologie en morfologie tot ontwikkeling en ook historische verschijnselen mochten weer bestudeerd worden. Zelfs traditionele zinsontleding werd in de meeste opleidingen weer in het basispakket opgenomen, veelal met aanpassingen en als voorbereiding op geavanceerde grammatica.
Scherpe controversen zijn er niet (meer), tenminste niet zozeer onder de moderne theoretisch-taalkundigen zelf. Wel is er een afwijzende houding te bespeuren tegenover alle vakgenoten die ouderwets zijn of niet rechtzinnig in de leer. Dezulken worden niet zelden vrij onheus in de hoek gezet in recensies,
| |
| |
in mijn ogen meestal onnodig omdat men bij verschil van mening de tegenstander in zijn waarde kan laten en de goede toon niet uit het oog moet verliezen. Vaak blijkt echter dat jongere recensenten zich niet bewust zijn van hun eigen scherpte, wat wel moet duiden op veranderende normen.
Er is nog een andere zaak te noemen, ditmaal een zaak die in mijn ogen een ernstig gevaar inhoudt. Door de vèrgaande specialisaties binnen de taalkunde, en in mindere mate binnen de letterkunde, kennen en begrijpen de verschillende specialisten elkaars vak niet meer. Taalkunde en letterkunde groeien daardoor steeds meer uit elkaar en de neerlandistiek is geen eenheid meer. Sommigen berusten daarin, anderen juichen het zelfs toe en pleiten voor opleidingen alleen in taalkunde of alleen in letterkunde. Wat voor beroepsperspectief daarmee verbonden is, blijft onduidelijk. Dat is trouwens begrijpelijk tegen de achtergrond van het afnemend belang van de universitaire lerarenopleiding: het leraarsberoep is inhoudelijk veranderd, het is niet erg in trek en de NLO's (Nieuwe Leraren-Opleidingen) verzorgen de toelevering naar het onderwijsveld zonder dat de universiteit daar nog aan te pas komt.
Ook de vaktijdschriften lijden onder de specialisaties. Tijdschriften die zich richten op de vanouds neerlandistische vakgebieden hebben het zwaar te verduren; er zijn al legio periodieken die uitsluitend de letterkunde of uitsluitend de taalkunde bestrijken. Naar mijn mening houdt dat het gevaar van verschraling in: letterkunde bestaat alleen in taal en kan bezwaarlijk zonder taalkundige kennis bestudeerd worden; taalkunde kan van veel observaties uit taalkunstwerken profiteren. Beide vakken werken bevruchtend op elkaar in en een eventuele teloorgang van het complex ‘neerlandistiek’ zou ernstig te betreuren zijn. Zo is er naast alle optimisme over de snelle en veelbelovende ontwikkeling van het vak ook plaats voor bezorgdheid: het uiteenvallen van het cultuurvak neerlandistiek kan grote schade ten gevolge hebben voor de hele Nederlandse cultuur.
|
|