| |
| |
| |
Het gidsland en zijn boze buitenwereld
Kees Snoek (v.h. Jakarta)
De geschiedenis van de joden in Nederland is een onderbelicht onderdeel van de vaderlandse geschiedenis. De instelling van het Joods Historisch Museum in Amsterdam heeft de joodse bevolking van Nederland een duidelijk centrum verschaft dat kan inspireren tot onderzoek. Dit schijnt ook goed op gang te komen, getuige twee in 1989 verschenen boeken. Het eerste is een studie van R.G. Fuks-Mansfeld over De Sefardim in Amsterdam tot 1795. Aspecten van een joodse minderheid in een Hollandse stad (Uitgeverij Verloren, f 30, -). Het tweede is een wel heel bijzondere ‘reisgids’, die bij Querido het licht zag: Joods Nederland. Een cultuurhistorische verkenning (310 pp., f 59,50). De conservator van het Joods Historisch Museum heeft het van een voorwoord voorzien. De auteurs van dit kloeke en rijk geïllustreerde boek, Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, hebben nagegaan wat er in Nederland nog rest aan joods cultuurgoed. Maar het is geen kille registratie die hun voor ogen stond. In hun inleiding geven zij aan, dat zij een zo breed mogelijk beeld wilden schetsen. In die opzet zijn zij volledig geslaagd: door de aard van het onderwerp alleen al kon Joods Nederland geen pittoreske beeldenverzameling worden volgens een of ander ‘Ontdek je plekje’-procédé. Elke overgebleven synagoge, elk gebouw waar joodse herinneringen aan vast zitten, vertelt zijn verhaal, een verhaal dat uitloopt op de massale verdelging van joden door nazi-Duitsland. Oorlogsmonumenten en joodse begraafplaatsen zijn daar de meest specifieke getuigen van. In het nauwelijks gevarieerde verhaal van de gebeurtenissen in oorlogstijd, op telkens andere plaatsen, vertoont Joods Nederland een dwingend ritme, dat de lezer in staat stelt de immense droefenis om de ontstane leegte mee te voelen. Van de ruim 140.000 joden die er in 1940 woonden zijn er ongeveer 110.000
afgevoerd en vermoord.
Stoutenbeek en Vigeveno laten in hun inleiding en in de uitvoerige tekst bij de afbeeldingen ook zien hoe de joden in de loop der tijd door de Nederlandse overheden zijn behandeld. Dat varieert nogal. De Sefardische joden (uit het Middellandse Zee-gebied) waren in de Republiek welkom, omdat men voordeel verwachtte van hun internationale handelscontacten. De arme Asjkenaziem (uit Midden- en Oost-Europa) waren veel minder welkom. Nederland was na de Unie van Utrecht (1579) wel een uniek toevluchtsoord voor om hun geloof vervolgden, maar men bleef de joden zien als vreemdelingen. Daardoor kwamen zij bijvoorbeeld niet in aanmerking voor armenzorg. Na de burgerlijke gelijkstelling van 1796 nam de assimilatie toe, voornamelijk van een kleine elite die zich aansloot bij de liberale zuil. Het joodse proletariaat, dat noch bij de joodse elite noch bij de orthodoxie aansluiting vond, kwam binnen de socialistische beweging tot emancipatie. De doorbraak vond plaats in de diamantindustrie, met de oprichting van de Algemene Nederlandse Diamantwerkers Bond, één van de eerste Nederlandse vak- | |
| |
bonden. Toch bleven de joden een uiterst kwetsbare bevolkingsgroep, de vermeende en schromelijk overschatte rijkdommen van de Sefardiem ten spijt. Aan de vooravond van de tweede wereldoorlog behoorden de joden in Den Haag en Utrecht tot de financieel zwaksten van de stad.
Een belangrijke mededeling is dat er relatief meer joden in het verzet hebben gezeten dan niet-joden. Schril steekt daartegen af de medewerking die de uit joden bestaande Joodse Raad dikwijls heeft verleend aan de plannen van de bezetters. In Utrecht verkondigde de voorzitter van de Joodse Raad: ‘Meldt U met lepel, rugzak en deken op het Maliebaanstation; U hoeft niet bang te zijn, U gaat alleen naar een werkkamp. U hoeft niets te vrezen, als U in Onze Lieve Heer gelooft.’ In Enschede echter had men in textielfabrikant Menko een alerte voorzitter: dankzij zijn actieve onderduikbeleid zijn er van de 1350 joden in Enschede 500 gered.
Na de oorlog is er alleen in enkele grote steden nog sprake van een joods cultureel leven, met name in Mokum ofwel Amsterdam. In Amsterdam zijn de meeste joodse neringen te vinden, zoals een winkel met kosjere bonbons en een zuurwarenhandel. Wie Joods Nederland heeft gelezen zal allerlei bekende plekken voortaan met andere ogen zien. De auteurs hanteren een sobere stijl die de details voor zichzelf doet spreken. Jammer is alleen dat er achterin geen lijstje is opgenomen van jiddische woorden. In de tekst zijn deze niet altijd verklaard.
Geeft Joods Nederlands óók een zijdelingse visie op de autochtone Nederlandse cultuur, in Regenten, rebellen en reformatoren wordt deze aan een diepgravend onderzoek onderworpen. De auteur van dit 356 pagina's tellende boek (bij Uitgeverij Contact, f 49,90) is Ernest Zahn, een Nederlander die in Tsjechoslowakije is geboren, in Zwitserland en de Verenigde Staten heeft gestudeerd en in Engeland gewerkt. Van 1963 tot 1981 was hij hoogleraar in de economische sociologie in Amsterdam. Zijn internationale ervaring en sociologische scholing hebben een bijzonder stempel gedrukt op zijn boek. Oorspronkelijk heeft Zahn het voor een Duits publiek geschreven (Das unbekannte Holland, 1984); in deze Nederlandse versie heeft hij ook de jaren tachtig verwerkt en de tekst gekruid met enige polemische stellingen. Zahn ziet de Nederlandse samenleving als doordesemd van predikaties en levensbeschouwelijke standpunten, tot op de dag van vandaag toe. Aan het begrip ‘deconfessionalisering’ heeft hij geen boodschap: alle stromingen in Nederland, al dan niet christelijk, zijn confessioneel van karakter. Deel IV van zijn studie heet ‘De jaren zestig en zeventig: van het hemelse heil naar de aardse gerechtigheid’. De geloofsinhouden zijn geseculariseerd, maar het gaat nog steeds om principiële overtuigingen, om zaken die volgens de ideologie van de verzuiling respect dienen te oogsten van andersdenkenden.
Een belangrijk leidmotief in Zahns boek is de opvatting, dat er in Nederland als gevolg van deze confessionele mentaliteit een tekort is aan objectief onderzoek en wetenschappelijke kritiek. Men stelt immers geen beginselen ter discussie (p. 19). De geloofwaardigheid van de houding telt, niet de houdbaarheid van de stellingen (p. 35). Daarom is
| |
| |
het politieke leven dikwijls zo provinciaal van aard (p. 57). Nederland heeft geen vaktheologen van internationale naam, geen autonome wereldse cultuurkritiek, geen puur literaire, artistieke en wijsgerige intellectuele wereld, geen grote filosofische traditie, geen enkele linkse theoreticus van formaat (p. 110-111); de sociale en politieke wetenschappen kwamen in Nederland pas laat tot ontwikkeling, er is een tekort aan theorie, er ontbreekt een hanteerbare intellectuele taal (p. 176), aan de internationale vakliteratuur over massacommunicatie is geen bijdrage van betekenis geleverd (p. 187), het ontbreekt de Nederlandse politici in het algemeen aan stevige en inspirerende ideeën (p. 196), studiecommissies zijn meestal overlegorganen, geen puur wetenschappelijke studiegroepen (p. 228), Nederlandse wetenschappelijke publikaties worden niet aan een internationale norm getoetst, wat inhuldiging van middelmatigheid in de hand werkt (p. 240), in Nederland werd het welzijnsbegrip een ethisch, maatschappijkritisch en ideologisch getint postulaat, terwijl in andere landen ‘quality of life’ een onderzoeksbegrip werd. Kortom, Zahn ziet Nederland nog steeds als een domineesland, waar de intellectuelen gedoemd zijn onmondig te blijven (p. 228).
In Nederland is men van oudsher meer georiënteerd op recht dan op macht. Dit hangt samen met het feit dat het feodalisme er nooit sterk is geweest. De staat heeft voor Nederlanders slechts een instrumentele rol en er is geen land waar het Parlement zo belangrijk is als in Nederland. De ‘calvinistische strijdvaardigheid en stijfhoofdigheid’ èn de diepgewortelde democratie hebben geleid tot een overlegcultuur. Maar ook de plangedachte kwam al vroeg tot ontwikkeling, waarschijnlijk als gevolg van de noodzaak om de natuur te bedwingen. Het geloof in de ‘maakbaarheid’ van de samenleving ziet Zahn in het licht van de traditie die met bedijkingen en inpolderingen zijn aanvang nam. Beleid is het toverwoord van Nederlandse politici, en het publiek let vooral op de houding van de beleidsmakers: ‘Wanneer het om ernstige zaken gaat, ziet men graag dat de politici zich bezorgd tonen. De reactie: “daar maak ik mij grote zorgen over” als antwoord op de vraag van een interviewer doet het altijd goed’ (p. 194). Nederland is een land van gespreksgroepen op televisie, niet een land waar een intellectuele elite de toon aangeeft.
Er schuilt veel waars in Zahns kritiek, maar in de trits regenten, rebellen en reformatoren ligt de nadruk wel erg op de laatste. Zahn laat alle rebellie opgaan in de reformatorische habitus van de Nederlander. Bovendien ziet hij voorbij aan de betekenis van de technologische ontwikkeling, die meer dan welke rebellie ook de Nederlandse samenleving heeft ‘ontzuild’. Verder is het belangrijk te constateren, dat de Nederlandse intellectuele elite zich voornamelijk heeft geuit in polemiek, door Zahn afgedaan als ‘een erfgoed uit de geloofsstrijd’ (p. 135), maar die daarom niet minder ideeënrijk hoeft te zijn. Van Multatuli noemt Zahn diens ‘protestroman’ Max Havelaar, niet zijn Ideën. Hij citeert Ter Braak, maar zwijgt over zijn betekenis. Er is heel wat in te brengen tegen de huidige columnistencultuur, maar is een elitair instituut als de Académie Française dan zoveel inspirerender? Zahn ontzegt Louis Couperus diens plaats in de wereldliteratuur. Desalniettemin blijft Couperus
| |
| |
een van onze meest vertaalde auteurs, wiens Boeken der kleine zielen door Katherine Mansfield zijn bejubeld. Dat Nederland nooit ‘het kunstenaarsleven van de bohème met zijn flaneurs en estheten’ zou hebben gekend, lijkt me overdreven.
Interessant is Zahns beschouwing over Abraham Kuyper, die hij ziet als de grondlegger van de levensbeschouwelijke ‘invalshoeken’ voor de benadering van alle maatschappelijke thema's. Na Troelstra's ‘historische vergissing’ bij het uitroepen van de revolutie te hebben behandeld, verwondert Zahn zich dat Pieter Jelles toch een gerespecteerd ‘erflater der beschaving’ kon worden - in tegenstelling tot figuren als Rosa Luxemburg, Karl en Wilhelm Liebknecht, Karl Kautsky en August Bebel in Duitsland die door veel conservatieve Duitsers nog steeds als vijanden van het vaderland worden beschouwd. Hiermee wil Zahn kennelijk demonstreren dat het machtsdenken in Duitsland veel sterker heerst dan in Nederland, maar hij verzuimt erbij te vermelden dat als gevolg van deze mislukte ‘staatsgreep’ de SDAP gedurende het hele interbellum werd gewantrouwd en geen deel van de macht kreeg toebedeeld. Ook in Nederland draait alles uiteindelijk toch om de macht! Een aardige opmerking is dat hoge ambtenaren in Nederland altijd ‘slechts raadslieden (waren), dat wil zeggen lid van een raad, nooit zelf een “raad”, zoals dat in Duitse of Oostenrijkse titels als Regierungsrat, Ministerialrat of Hofrat nog steeds tot uitdrukking komt’ (p. 32). Nu bestaat hier wel een uitzondering op: het Nederlandse woord ‘Ambassaderaad’ heeft ook betrekking op slechts één persoon; op dit gegeven doorredenerend, zouden we kunnen zeggen dat in de Buitenlandse Dienst van Nederland de verhoudingen gewoonlijk wat autoritairder zijn dan in de binnenlandse ambtenarij.
Dat Zahn het kortstondige optreden van de Kabouters in de Amsterdamse gemeenteraad vergelijkt met dat van de straatfiguur ‘Hadjememaar’ in de jaren dertig (p. 213) vind ik ongepast: de Kabouters bezaten een duidelijke ideologie, die haar sporen heeft nagelaten in het Nederlandse milieubeleid.
In deel II, over de receptie van Nederland door Duitse scribenten, betreedt Zahn vrij onbekend terrein. Ook met het oog op het Verenigd Europa waar we op afstevenen is het leerzaam te vernemen, welke denkbeelden er in de loop der tijden in Duitsland hebben gecirculeerd over het kleine buurland. Dat alleen vakhistorici kennis hebben van het werk van ‘Nederlandkundigen’ als Heinrich von Treitschke, Friedrich Schiller, Ludolf Wienbarg en Hermann graaf Keyserling is inderdaad te betreuren. Keyserling verweet Nederland, dat het geen seigneuriaal en heroïek leven kende en geen adellijk nationaal ideaal bezat. Zahn voegt hier waarschuwend aan toe, dat Keyserling in Duitse lexica voor filosofie nog steeds geldt als een ‘veelzijdig filosoof met grote interesse in de mensheid’ (p. 96).
Regenten, rebellen en reformatoren eindigt verrassend met een positieve beoordeling van Nederland als ‘gidsland’, als een land dat in de ‘transnationale betrekkingen’ een belangrijke rol kan spelen. Deze rol legt Zahn niet in handen van de staat, zij is voorbehouden aan personen, dat wil zeggen Nederlanders die uitmunten door hun vermogen tot prak- | |
| |
tisch en zakelijk denken en hun neiging tot dwarsliggen. Nederland is een ‘oude, solide democratie’ met een ‘tolerante, niet-autoritaire burgerij’ en een ‘rijke, genuanceerde cultuur van het gewone, alledaagse leven’: zo klinkt het positieve slotoordeel van Zahn. Geen reden echter om het boek daarna blasé dicht te slaan: er is inmiddels veel gezegd dat prikkelt tot nader onderzoek, tegenspraak of aanvulling. Slechts daarmee bewijst men de auteur een goede dienst.
In De wond'ren werden woord en dreven verder. Honderd jaar informatie in Nederland. 1889-1989 (Kluwer, Deventer 1989, 320 pp., f 45,00) geeft Jan Blokker een schets van de ontwikkeling van de gedrukte media. Radio en televisie worden betrekkelijk buiten beschouwing gelaten, wat niet valt af te leiden uit de ondertitel van dit buitengewoon fraai verzorgde boekwerk. Achtereenvolgens behandelt Blokker de samenleving, de typografen, de branche, de boodschappers en de lezers. In een heldere en prettig leesbare stijl schetst hij hoe langzamerhand de Nederlandse samenleving werd opengebroken door de vloed van informatie. Typerend voor Nederland acht hij het ‘Nog bij Moeder Thuis’-gevoel: de neiging de boze buitenwereld zo lang mogelijk buiten te houden door zich over te geven aan de nostalgie naar vroeger, toen alles nog vertrouwd was. De revolutionaire technologie moest echter uiteindelijk wel leiden tot gedrags- en mentaliteitsveranderingen. Toch was de krant tot diep in de twintigste eeuw minder bron van informatie als wel middel om de lezer te beïnvloeden. De calvinistische aard van het Nederlandse volk bleek in de ‘kanselredenaarsbehoefte’: ‘De boodschappen kregen elk hun eigen doel en richting: ze moesten de diverse achterbannen van pappenheimers, zieltjes, schaapjes, kleine luyden en verworpenen der aarde zo dicht mogelijk bij de les en zo zuiver mogelijk in de leer houden’ (p. 190). Vooral de kleine luyden van Kuyper waren weinig nieuwsgierig naar de boze buitenwereld, waaruit ‘angstig veel dreigde [...] binnen te sijpelen’.
De verzuiling heeft nog betrekkelijk lang stand gehouden, ondanks de zogenaamde pluriformiteit van de pers. Dat deze een fictie is, acht Blokker bewezen door ‘het taaie verlangen naar “de krant in de bus”.’ Toch was de ontzuiling onvermijdelijk. De belangrijkste ontzuilde factoren zijn de reclame en de televisie. Pas de televisie brak het beschotwerk helemaal open. Het gedrukte woord kreeg relatief minder invloed dan vroeger. In de moderne ontzuilde maatschappij heeft de consument het voor het zeggen. De zuilen hebben hun betekenis verloren, tegenwoordig is er sprake van ‘honderden telkens wisselende doelgroepen’. Blokkers geanimeerde betoog over de pers doet eigenlijk verlangen naar een ander boek van zijn hand, over de geschiedenis van radio en televisie. De wond'ren werden woord en dreven verder krijgt een extra dimensie door de talloze prachtige en uitstekend bij de tekst aansluitende illustraties. Deze werden bijeengebracht door Clara Brinkgreve en Hester Lenstra, terwijl Kees Nieuwenhuijzen het boek heeft vormgegeven.
Zahn klaagde over het gebrek aan Nederlandse literatuur over massacommunicatie. Het lijkt erop alsof hij op zijn wenken wordt bediend, want in 1989 verscheen het Jaarboek Mediageschiedenis 1, een uitgave van de Stichting Mediageschiedenis (278 pp., f 29,90). In dit eerste
| |
| |
jaarboek zijn elf artikelen afgedrukt over aspecten van de geschiedenis van de audiovisuele media in Nederland. Ze worden voorafgegaan door een inleidend essay van A.F. Manning (hoogleraar Nieuwste Geschiedenis in Nijmegen) over de betekenis van omroepgeschiedenis voor cultuur- en maatschappijgeschiedenis. Ik noteer één prikkelende uitspraak: ‘Het negentiende-eeuwse en ook het twintigste-eeuwse publiek las en leest veel minder dan sociologen en historici meestal denken: de meeste mensen luisteren en kijken’ (p. 17). De artikelen zijn wisselend van niveau en leesbaarheid. Boeiend is de reconstructie van de avonturen van Mijntje en Trijntje: drie stomme films waarvan er slechts één bewaard is gebleven. In een zeer lezenswaardig artikel van Ansje van Beusekom komen ‘Opvattingen over film en filmkunst in Nederland (1918-1927)’ ter sprake, en daarmee ook de tegenstribbelende Huizinga (die bang was voor Amerikaanse massaproduktie en nivellerende tendenzen), Theo van Doesburg (die de filmtechniek integreerde in zijn ideeën over Nieuwe Beelding), Jordaan (die een brug sloeg tussen de bioscoop en de intellectuelen) en Menno ter Braak (die er een tamelijk reactionaire filmtheorie op na hield, ‘gestoeld op Kant's metafysische esthetica’).
In twee andere artikelen wordt ingegaan op de strijd om een nationale omroep waar onder andere de in 1916 opgerichte Nederlandsche Vereeniging voor Radiotelegrafie (NVVR) zich sterk voor maakte. In 1926 was de rol van de NVVR al uitgespeeld. Willem Vogt nam de fakkel over. In ‘De ballade van de bolhoed’ beschrijft Huub Wijfjes de teloorgang van Vogts ideaal. Dat hij er niet in slaagde de AVRO geaccepteerd te krijgen als nationale omroep op neutrale grondslag, lag ten dele aan de ‘alles of niets’-houding van Vogt zelf. De verhoudingen met de politiek verslechterden toen de omroepstrijd in De Telegraaf op de spits werd gedreven. In 1930 viel het doek over de kansen van een nationale omroep, toen door het Zendtijdenbesluit van minister Reymer de AVRO van een super-omroep werd teruggebracht tot een in aantal zenduren gelijkwaardige partner van KRO, NCRV en VARA. Vogt had zijn persoonlijke ambities gesublimeerd in zijn strijd voor een nationale omroep, die tot zijn dood toe (in 1973) een obsessie voor hem bleef.
Nu het omroepbestel wankelt als gevolg van de opdringende commercie, lijkt de tijd gekomen om de geschiedenis van radio en televisie in kaart te brengen. Het Jaarboek Mediageschiedenis is een gelukkig initiatief daartoe. Het is een handzaam boekje; de foto's komen op het enigszins glanzende papier goed uit. Enkele van de schrijvers hebben in hun floppies echter veel typefouten laten zitten.
Noord en Zuid in de kijker. Nadere kennismaking met Nederland en Vlaanderen van Jean-Luc Leterme glimt me wat al te erg, in de tropen zouden de bladen zeker na enige tijd aan elkaar gaan plakken. Het boekje is in 1989 verschenen bij De Boeck Wesmael in Brussel (74 pp. voor 350 Bfr.) en is bestemd voor franstalige studenten die al vrij goed met het Nederlands vertrouwd zijn. Het beoogde doel is drievoudig: in een vrij algemene informatiebehoefte voorzien, een relatief gangbare woordenschat en idioom aan te bieden en stof te leveren voor gebruik ‘in het kader van groepsgesprekken, werkcolleges, veldwerk, voordrachten e.d.’.
| |
| |
Voor het derde doel is wel enige creativiteit van de docent vereist, want de stof wordt nogal droog, louter informatief, gepresenteerd. Een aardig aspect van het boekje is dat België en Nederland vergelijkenderwijs worden opgevoerd. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde: toeristisch portret van Nederland en Vlaanderen, schets van het politieke leven in België en Nederland, profiel van de mentaliteit in Noord en Zuid, Nederland in close-up, de Nederlandse taal, het medialandschap in Nederland en Vlaanderen en panorama van zes eeuwen schilderkunst in Vlaanderen en Nederland.
Het ‘Profiel van mentaliteit in Noord en Zuid’ is het meest levendige hoofdstuk. De schrijver geeft blijk van een onbevangen en nuchtere visie op de verschillen tussen Noord en Zuid. Enkele formuleringen doen wat simplistisch aan, bijvoorbeeld wanneer de in België en Nederland ‘gevoerde politiek’ kortweg wordt aangeduid als: ‘bezuinigingspolitiek’. Soms wordt er ook slordig geformuleerd: ‘Deze benarde toestand bracht de Vlaamse Beweging voort, die voor het rechten van de taal (de zgn. taalstrijd), voor de emancipatie van het volk en de culturele identiteit ijverde’ (p. 43). ‘Het Friese particularisme uit zich bijvoorbeeld in het behoud van de Friese taal en heeft niets te maken met de taalstrijd in België’ (p. 22). ‘Nogal wiedes’, denk ik dan. De weergave van de ‘kleur’ van Nederlandse bladen heeft dikwijls iets willekeurigs, zo ook hier. NRC-Handelsblad wordt geëtiketteerd als ‘centrum-rechts (voorheen liberaal)’, De Telegraaf heet ‘± conservatief’ te zijn, terwijl Elsevier doorgaat voor ‘centristisch (voorheen liberaal)’. De karakterisering van de omroeporganisaties is beter gelukt, omdat Leterme hier kiest voor het schetsen van hun aanbod.
Voor het doel waarvoor het boekje is gemaakt is het goed bruikbaar. Wat mij nu benieuwt, is hoeveel franstalige studenten van het Nederlands (in middelbaar en hoger onderwijs) er zijn, in België en Frankrijk. Het woord vooraf/préface geeft daar geen uitsluitsel over.
|
|