| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
J. van der Elst et al., Momente in die Nederlandse Letterkunde. Pretoria/Kaapstad: Academica, 1988.
Tot ontzetting van vele Nederlanders zijn er nog veel Afrikaners die Nederland op de een of andere manier als hun ‘moederland’ beschouwen. Die Afrikaners zijn nu de dertig voorbij, en ze moeten vaststellen dat de jongste generatie zich minder en minder aan Nederland gelegen laat. Er gaan in Zuid-Afrika steeds meer stemmen op om de departementen ‘Nederlands en Afrikaans’ of ‘Afrikaans en Nederlands’ in de verschillende universiteiten gewoon om te dopen in departementen Afrikaans.
Dit boek wil de jonge Afrikaner duidelijk maken dat de Nederlandse literatuur wel degelijk iets betekent voor de ontwikkeling van de Afrikaanse literatuur. Daarom stellen de redacteurs dat hun boek geen literatuurgeschiedenis is in de traditionele zin van het woord. Naar volledigheid is niet gestreefd. De redacteurs beogen die ‘momenten’ uit de Nederlandse literatuur te belichten die inspirerend gewerkt hebben op Afrikaanse schrijvers.
Methodologisch is het deel van C.H.F. Ohlhoff over de Middeleeuwen het meest modern. Ohlhoff geeft de lezer een cultuurhistorische achtergrond en besteedt aandacht aan de receptie van middeleeuwse literatuur, niet alleen aan de produktie ervan. Met genoegen stelt men vast dat het didactische element dat in de middeleeuwse literatuur zo'n belangrijke rol speelt, naar waarde wordt geschat. De auteur verduidelijkt tevens de functionaliteit van de middeleeuwse literatuur, misschien op de meest verdienstelijke manier bij de behandeling van de ‘Blauwe Schuit’. Analoog verklaart Ohlhoff waarom het rijm veld verliest in de verhalende teksten van de latere Middeleeuwen. Verder grijpt hij terug naar de Nederlandstalige poëtica die ons uit de Middeleeuwen is overgeleverd, die van Jan van Boendale. Ten slotte draagt hij bij tot een herwaardering van de Rederijkers en hun verdiensten voor de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal en voor het ‘salonfähig’ maken van het schrijversberoep zelf. Wel neemt de auteur nogal onkritisch de meer traditionele opvattingen omtrent de hoofse liefde over. Een zin als ‘die vrou is die ideaalbeeld van die hoofsheid en bron van alle deugde,’ (p. 35) is duidelijk aan nuancering toe. Ook het ideaal van het ridderschap wordt nogal kritiekloos voorgesteld, wat des te merkwaardiger is omdat het deel Middeleeuwen een voortreffelijke analyse bevat van Karel ende Elegast, een verhaal vol ridders die niet direct aan dat ideaal beantwoorden.
Het gedeelte over Renaissance en Gouden Eeuw sluit veel nauwer aan bij traditionele opvattingen over literatuurgeschiedschrijving: portretten van vooraanstaande literatoren, aangevuld met een ‘close-reading’ van representatieve gedichten. Ook de problemen die behandeld worden stijgen niet uit boven de traditionele aanpak: zo
| |
| |
vraagt men zich nog maar eens af of Vondels tragedies nu échte tragedies zijn of niet, en of een begrip als ‘christelijke tragedie’ een contradictio in terminis is.
Het deel over de Vlaamse Beweging, van de hand van W.F. Jonckheere, bevat het zinnigste wat ik, als Vlaming, ooit gelezen heb in een boek dat niet binnen Vlaanderen is verschenen. (Ik haast me hieraan toe te voegen dat mijn ouders niet fout waren tijdens de oorlog en dat ik nooit heb deelgenomen aan een IJzerbedevaart.) De auteur legt de vinger op de wonde met een zin als: ‘daar word gesê dat Vlaminge altyd twee keer moet stry vir 'n wet: een keer om dit aangeneem te kry en een keer om dit te laat uitvoer’ (p. 248). De recente politieke rellen om Happart in het België van 1987 en 1988 illustreren ten overvloede dat deze uitspraak nog niets van zijn actualiteitswaarde heeft verloren.
Zoals te vernachten wijst de auteur er ook op dat ‘'n Parallel met Suid-Afrika in die middel van die 19de een val onmiddellyk op’ (p. 240). Dat is natuurlijk zo, maar dit soort parallellen valt enkel op wanneer de Afrikaners aan de verliezende kant staan, niet wanneer ze zelf als onderdrukkers optreden. Men kan betreuren dat de auteur hier twee maten en twee gewichten hanteert. Men kan zich tegelijk afvragen met welk recht ik, als gesalarieerd werknemer van een door een staat gesubsidieerde universiteit, kan eisen dat collega's aan door een andere staat gesubsidieerde universiteiten zich als helden horen te gedragen. Bovendien kan men ook lezen dat ‘Vermeylen wou wegkom van... die blinde verheerliking van ras en nasie’ (p. 249).
De bladzijden die in Momente aan de Nederlandse literatuur na Tachtig worden gewijd, zijn ook traditioneel van aanpak: een ‘beredeneerde catalogus' van auteurs en werken, wat gezien de opzet van het boek wel onontkoombaar lijkt. De lezer buiten Zuid-Afrika wordt getroffen door de verbanden die gelegd worden tussen Nederlandse schrijvers en Zuid-Afrika. Zo lezen we dat Reve en Hermans Zuid-Afrika hebben bezocht, en zeker Reve tart daarmee die Nederlandse establishment uit’ (p. 380). Daar hadden we al iets over gehoord, maar nu wordt ons voorgehouden dat ‘Verwey baie begaan was oor die oorlog tussen Boer en Brit’ (p. 273), en dat hij aan de kant van de boeren stond, wat ondermeer moge blijken uit een gedicht als ‘Lof van Botha’ (nee, niet die met deze hoed) waarnaar neerlandici van nu uiterst zelden verwijzen. Adriaan Roland Holst heeft Zuid-Afrika bezocht in 1946 en 1947, maar de klap op de vuurpijl is wel dat Marsman in 1940 eigenlijk naar Kaapstad wou. Maar misschien is dit toch niet direct een reden om de canon van de Nederlandse literatuur ingrijpend te gaan veranderen.
Verfrissend is de kritiek die wordt geleverd op zowel de Nederlandse literatuur als de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Over de ‘inhoudsvernauwing’ van de Nederlandse literatuur wordt laconiek opgemerkt: ‘Gedurende 1985 - dat wil sê veertig jaar na die bevrijding - het daar in Nederland alleen meer als 600 titels met die oorlog as onderwerp verskyn’ (p. 373). Even te voren krijgt Knuvelder een verdiende veeg uit de pan om de denigrerende manier waarop hij het werk van vrouwen in de Nederlandse literatuur beschrijft.
| |
| |
Het valt niet moeilijk om dit boek positief te beoordelen. Het beantwoordt mijns inziens geheel aan de verwachtingen van de redacteurs, en met hen mogen we aannemen dat het ook aan de verwachtingen van zijn primaire doelpubliek zal beantwoorden. Het is nu maar te hopen dat neerlandici buiten Zuid-Afrika het boek niet meteen zullen negeren omdat het in Pretoria en Kaapstad is verschenen. De auteurs zijn allicht geen rabiate voorstanders van apartheid, maar gewoon academici met vrouw en kinderen, wettten en praktische bezwaren en duizend en één redenen waarom wij het hen niet al te kwalijk kunnen nemen dat ze zich niet - zoals de Nederlandse intellectuelen in 1940, bijvoorbeeld, en weer in 1948, naar aanleiding van het Nederlandse optreden in Indonesië, nauwelijks een jaar na de terugkeer van Adriaan Roland Holst uit Zuid-Afrika - massaal en doeltreffend verzetten tegen elke vorm van onrecht.
A. Lefevere
| |
André Lefevere, Poëzie van 1720 tot 1920. Muiderberg: Coutinho 1989. 68 pp. f 12,50. ISBN 90 6283 765 4.
Onlangs verscheen het tweede deel in de IVN-reeks Basisteksten Nederlands. Het is een bloemlezing uit de poëzie van 1720 tot 1920, voorafgegaan door een kort historisch overzicht. Het selectiecriterium is nu bekend: de woordenschat van de gedichten mag die van het Basiswoordenboek Nederlands van P. de Kleijn en E. Nieuwborg (Leuven, 1983) slechts met maximaal 20% overschrijden. De 55 gekozen gedichten zijn vrij evenwichtig verdeeld over 4 niveaus, naar gelang van het percentage onbekende woorden. Die worden onderaan in een eenvoudige taal van een verklaring voorzien. - Laten we terloops opmerken dat dit lexicale criterium uiteraard nog niets zegt over de moeilijkheidsgraad van het gedicht zelf.
Zo'n selectie maken is beslist een moeizame en tijdrovende bezigheid. Ik ben echter vast overtuigd van het nut van de hele onderneming voor de neerlandistiek extra muros. In een recordtempo moeten in het buitenland de Nederlandse taal en cultuur aangeleerd worden aan een publiek dat weliswaar ‘volwassen’ is, maar meestal over geen voorafgaande kennis op dat gebied beschikt. Er moet bijgevolg geprogrammeerd worden. Het Certificaat Nederlands als vreemde taal heeft 3 niveaus van taalkennis bepaald. Waarom zou men op dat programma geen culturele en literaire teksten enten? Het lijkt inderdaad logisch om taalverwerving en kennis van cultuur en literatuur hand in hand te laten gaan. Dit werd overigens door de meeste neerlandici extra muros reeds lang gedaan; voortaan zullen ze echter over een pasklare selectie van gedichten beschikken. Bovendien kan eenieder die op z'n eentje kennis wil maken met de Nederlandse poëzie zijn voordeel doen met deze reeks.
1720 en 1920 zijn de twee mijlpalen die André Lefevere (Texas) gekozen heeft om een periode af te bakenen: in 1716 verschijnt de eerste dichtbundel van H.K. Poot, in 1916 begint P. van Ostaijen te
| |
| |
publiceren. ‘Van classicisme naar modernisme’, zou de titel kunnen luiden, hoewel het enige van Poot opgenomen gedicht (Op de dood van mijn dochtertje) niet classicistisch, maar eerder religieus-romantisch is.
Het historisch beeld dat de auteur aan zijn bloemlezing laat voorafgaan biedt een goed overzicht. Bij ieder van de gekozen auteurs hoort een zeer korte toelichting en zij worden, voor zover mogelijk, bijeengebracht onder de naam van een stroming, genre of tendens. Zo komen achtereenvolgens aan bod het classicisme, het puntdicht, de romantiek, de ironische predikantenliteratuur, de Vlaamse vernieuwing, de Beweging van Tachtig en aanverwanten, het symbolisme, de generatie van 1910, de religieuze en filosofische dichtkunst. Soms klinkt deze indeling wat geforceerd en worden auteurs naast elkaar geplaatst die weinig gemeen hebben; op andere plaatsen wordt het beeld wat wazig en is de stijl vrij hortend. Wellicht had het wat uitvoeriger gekund (zoals in het eerste deel). Een mijns inziens wat overdreven belangstelling krijgt het puntdicht en over het algemeen de ironische gedichten. Ligt dat aan de persoonlijke voorkeur van de bloemlezer? Of eindigen korte gedichten, waarvoor hier bewust gekozen is, vaak op een ironische pointe? Dit lengtecriterium - op zich een goed idee, want te lange gedichten gaan de buitenlandse lezer gauw vervelen - biedt het nadeel dat de gekozen gedichten niet altijd representatief zijn voor de behandelde auteur. Zo staat er voor Bilderdijk, die in de inleiding vermeld wordt als vertegenwoordiger van de nationale romantiek, alleen een puntdicht, dat daarmee geen uitstaans heeft.
Die uitgesproken voorliefde voor het puntdicht heeft ook tot gevolg dat er onder de 45 uitverkoren auteurs nogal wat minder bekende figuren voorkomen: Simon Stijl, Jacob Lutkeman, Harmanus Asschenberg, enzovoort. Zij staan allemaal, met meestal hetzelfde gedicht, in Komrijs bekende bloemlezing.
Zijn de voornaamste dichters uit deze twee eeuwen aanwezig? Ik mis Feith, Potgieter, Rodenbach en Pol de Mont, maar kan mij met betrekking tot deze namen aansluiten bij Lefevere waar hij schrijft: ‘Sommige bekende figuren ontbreken omdat het heel moeilijk bleek gedichten van ze te vinden die aan het selectiecriterium voor dit soort bloemlezing voldoen’ (p. 8). De meeste gedichten van die auteurs zijn inderdaad te lang of te moeilijk. Hadden mijns inziens wèl een plaatsje kunnen krijgen: H. van Alphen (met de bekende De pruimeboom bijvoorbeeld), H. Tollens Czn. (Zonsondergang), V. Loveling (Het buitenmeisje of 's Morgens vroeg), J.C. Bloem (Insomnia of Vroege Voorjaarsavond). Jammer vind ik dat K. van de Woestijne slechts met twee versregeltjes is vertegenwoordigd; maar zijn poëzie is inderdaad lexicaal zeer moeilijk.
Die kritiek doet niets af aan de bruikbaarheid en de waarde van deze bloemlezing; iedere keuze is subjectief en er staan in deze bundel ook prachtige en representatieve gedichten.
Tenslotte nog een opmerking over de woordverklaring en enkele drukfouten. Op p. 14 zou ik het woordje ‘neef’ omschrijven als: 1) zoon van mijn zus of broer, 2) zoon van mijn oom of tante en mij lijkt hier betekenis 2) toepasselijk. Enkele geboortejaren moeten rechtgezet wor- | |
| |
den: Der Mouw werd uiteraard in 1863 (p. 11) of is het in 1862 (zoals op p. 41 vermeld) geboren, Piet Paaltjens in 1835 (p. 32) en F. de Wilde in 1889 (p. 67). Verder heet De Schoolmeester G. van de Linde Jzn. (p. 5) en wordt de naam van Greshoff op p. 12 verkeerd gespeld. Op p. 21 (‘neergezegen’) en op p. 60 (‘waarvoor’) zijn ook twee foutjes binnengeslopen. Al met al is dit echter een zeer verzorgde uitgave die ieder neerlandicus extra muros wordt aanbevolen.
Sonja Vanderlinden
| |
Joris Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893. Een codereconstructie. Leuven, Universitaire Pers. 297 pp. ISBN 90 6186 173 X.
Net zoals grote delen van de Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw decenniën lang als onbelangrijk werden afgedaan en veronachtzaamd, zo is het ook de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw lange tijd vergaan: onbekend en onbemind, op enkele gecanoniseerde figuren zoals Conscience en Gezelle na. In die toestand is de laatste jaren een kentering gekomen, al blijft het een bedroevend feit dat uit de vorige eeuw, en vooral uit de periode vóór Van Nu en Straks, zo weinig Vlaams literair werk van het tweede en vaak zelfs van het eerste plan in moderne - laat staan kritische - uitgaven voorhanden is.
Joris Vlasselaers' uitvoerige reconstructie van het literair bewustzijn in Vlaanderen in de tweede helft van de negentiende eeuw is in eerste aanleg een ‘studie van de literair-esthetische en literair-historische opvattingen in de Vlaamse literaire tijdschriften tussen 1840 en 1893’ (p. 17). Het is immers vooral in de tijdschriften dat de wisselende poëticale standpunten zich het duidelijkst profileren en met elkaar in botsing komen. Het wetenschapstheoretisch zoeklicht waardoor deze studie gestuurd wordt, bestaat uit wat Vlasselaers noemt ‘het dynamische structureel-semiotische concept van literatuurstudie’ (ibid.).
Zoals alleen al de gebruikte terminologie te verstaan geeft, is Vlasselaers' studie allesbehalve een vlot populariserend werk. De lezer moet enige vasthoudendheid kunnen opbrengen. Wie zich die moeite getroost, wordt er rijkelijk voor beloond. Het onderzoek betreft drie aspecten van het literaire bewustzijn in de betrokken periode: literatuuropvattingen in het kader van de eigentijdse algemene kunstleer, opvattingen over de esthetische en sociale functie van literatuur, en tenslotte de ‘periodecode’, het hiërarchisch gestructureerde geheel van esthetische en sociaal-culturele normen waaraan de literatuurproduktie van een bepaald moment voldoet.
Met veel geduld en zin voor synthese èn nuance gaat Vlasselaers de verschillende strekkingen na. Het classicisme blijkt omstreeks het midden van de eeuw nog verrassend krachtig te zijn. In de confrontatie tussen de idealistisch georiënteerde romantiek en het altijd voorzichtige realisme van figuren als P.F. van Kerckhoven, Domien Sleeckx, Max Rooses en Julius Sabbe blijkt telkens opnieuw hoezeer ide- | |
| |
ologische en sociaal-culturele factoren het debat mee bepalen. De Vlaamse literatuur van deze periode is niet los te zien van het gedachtengoed van de zich ontwikkelende Vlaamse Beweging, van het ‘moralistisch protectionisme’ (p. 237) van vooral de katholieke zuil en van de beschavende en volksverheffende functie die aan kunst en letteren in het algemeen wordt toegekend. Omdat Vlasselaers deze ruimere maatschappelijke context van het literaire gebeuren diepgaand beschrijft, kan hij ook laten zien hoe grondig subversief de autonomistische en formalistische esthetica van een Pol de Mont in de jaren 1880 is geweest. Het optreden van De Mont draagt in aanzienlijke mate bij tot de stroomversnelling die zal leiden tot Van Nu en Straks, maar de literatuuropvatting die in dat tijdschrift verdedigd wordt, valt buiten de door Vlasselaers behandelde periode.
Vlasselaers' studie is van eminent belang voor al wie zich bezig houdt met de Vlaamse letterkunde van grofweg de tweede helft van de negentiende eeuw. De auteur brengt niet alleen een aantal ten onrechte vergeten of verwaarloosde figuren en standpunten weer onder de aandacht, maar hij doet dat vanuit een samenhangende visie: literatuurgeschiedenis is structuurgeschiedenis, de literaire wereld ligt ingebed in de sociaal-culturele. Daardoor kan hij zijn gedetailleerde uiteenzetting verbinden met ontwikkelingen op grotere schaal. Op iedere bladzijde van Vlasselaers' betoog blijkt hoe essentieel het is van de poëticale en maatschappelijke achtergronden van de betrokken periode weet te hebben als men de primaire teksten wil begrijpen.
Theo Hermans
| |
J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers winter. Uitgegeven en toegelicht door Maria A. Schenkeveld-van der Dussen, met medewerking van Han Luijten. Utrecht: HES, 1988. 80 pp. f 29,50. ISBN 90 6194 197 0.
Vijfendertig jaar geleden bezorgde G.A. van Es in de reeks ‘Zwolse drukken en herdrukken’ een bloemlezing uit de poëzie van de dichter en koopman in gedroogde kruiden Jan Six van Chandelier. Van Es maakte een keuze uit Six' amoureuze, humoristische, godsdienstige en politieke verzen, tesamen met een aantal reisgedichten, waaronder het lange ‘'s Amderdammers winter’, geschreven op reis van Rome naar Venetië in december 1650. De gedegenheid van deze uitgave is boven alle twijfel verheven. In zijn inleiding brak Van Es een lans voor het vernuft en het ‘door en door Hollandse realisme’ van deze poeta minor. De levendigheid van de gedichten zelf kwam door de filologische presentatie en omkadering veel minder goed uit de verf.
De onlangs verschenen heruitgave van het merkwaardige, meer dan 850 verzen tellende ‘'s Amsterdammers winter’ is filologisch even verantwoord als die van Van Es, maar wil het gedicht in de eerste plaats weer tot leven brengen. De spelling is aan het moderne gebruik aangepast, de woordverklaring staat in de marge naast de versregels op
| |
| |
de rechterbladzijde, historisch en cultuurhistorisch commentaar alsook parafraserende samenvattingen van grotere tekstgehelen staan op de linkerbladzijde, en tot overmaat van weelde is het boekje rijkelijk geïllustreerd. Wat het aanbieden van oudere literatuur aan een hedendaags publiek betreft, is dit wel de meest aantrekkelijke oplossing die zich denken laat, te meer omdat de integriteit van de oorspronkelijke tekst nergens in het gedrang komt. Studenten die het gortdroge van de filologen niet door hun keel krijgen, vinden hier voedzame waar in verteerbare vorm.
De inleiding van Maria Schenkeveld-van der Dussen wijst bovendien op enkele intrigerende aspecten van het gedicht. Wat aanvankelijk alleen maar ‘door en door Hollands realisme’ lijkt, hoe scherp ook geobserveerd, bevat bij nader toezien verscheidene dubbele bodems en paradoxen. Die hebben te maken met handig aangebrachte stijlcontrasten, met de problematische positie van de epische verteller, en met literaire allusies. In verband met dit laatste punt wijst de tekstbezorgster op de gelijkenis tussen Six' beginregel ‘Ik zing de gure wintertijd’ en Vergilius' epos (‘arma virumque cano’), met als gevolg dat de lezer nog bladzijden lang blijft speuren naar rechtstreekse en ironiserende Vergiliaanse echo's. Dergelijke spitsvondigheden maken dat men het in onze ogen geforceerd aandoende maniërisme van sommige passages op de koop toe neemt. Jammer vind ik alleen dat de ‘Opdracht’, een gedicht van een kleine tachtig verzen, niet in deze uitgave is afgedrukt. Hij wordt in de inleiding wel genoemd en zelfs geciteerd, en zou zonder veel extra kosten of moeite een geschikt opstapje naar het grote gedicht gevormd hebben.
Theo Hermans
| |
Van Dale, Handwoordenboek Nederlands-Duits. Handwoordenboek Duits-Nederlands. Hoofdredacteur F.C.M. Stoks. 1988.
Van Dale, Handwoordenboek Nederlands-Engels. Handwoordenboek Engels-Nederlands. Hoofdredacteur M. Hannay. 1988. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Prijs f 39,75/795 Bfr. per deel. De gehele reeks, inclusief Nederlands, Nederlands-Frans en Frans-Nederlands, kost f 257, - /5200 Bfr.
In NEM 51 (1988: 94-96) zijn de eerste delen van een nieuwe reeks woordenboeken besproken, een reeks met de titel Van Dale. Handwoordenboeken voor hedendaags taalgebruik, gebaseerd op de reeks grote woordenboeken die tussen 1983 en 1986 zijn verschenen. De reeks is nu compleet. Het zij nogmaals vermeld: deze woordenboeken zijn niet bestemd voor studenten - voor hen zijn de grote woordenboeken bedoeld - maar voor scholieren in het voortgezet onderwijs en anderen die graag een goed woordenboek gebruiken. Enige navraag onder studenten die een vreemde taal studeren, heeft me echter doen weten dat deze nieuwe reeks veel gekocht wordt, en ook naast - of zelfs in plaats van - de grote woordenboeken wordt gebruikt. Ze zijn dan ook handig,
| |
| |
goed (ik loop vooruit) en goedkoop.
Nederlands-Duits bevat 36.000 ingangen, Duits-Nederlands 60.000 ingangen (respectievelijk 773 en 853 pagina's), Nederlands-Engels 48.000 en Engels-Nederlands 40.000 ingangen (respectievelijk 992 en 831 pagina's), kloeke delen dus. Duits bevat ook een Grammaticaal compendium en een Spreekwoordenlijst, Engels een Lijst van onregelmatige werkwoorden, een Lijst van maten en gewichten, een Lijst van temperaturen, Sporttermen, en (eveneens) een Spreekwoordenlijst. Uit de woordenboeken die er de basis van vormen, zijn weggelaten specialistische, technische en niet-alledaagse termen en betekenissen, behalve de vaktermen die in de media zijn doorgedrongen, zoals het geval is bij informatica en sport.
De opbouw van de lemma's mag inmiddels bekend verondersteld worden, het is het huismerk van Van Dale geworden. De betekenissen zijn gerangschikt met 0.1, 0.2, zo veel als nodig is. Na een ‘dropje’ staan voorbeeldzinnen waarbij een verklaring nodig is.
Het uitgangspunt van alle woordenboeken is dat de Nederlandstalige gebruiker zijn eigen taal wil omzetten in een andere taal dan wel teksten in een andere taal wil begrijpen. Engels, Duits en Frans bestaan dus uit een produktiewoordenboek (N-E, N-D, N-F) en een begrijpwoordenboek (E-N, D-N, F-N). Dit uitgangspunt heeft consequenties. Als in het D-N-woordenboek achter het lemma Ge'winde vermeld wordt dat dit woord ‘schroefdraad’, maar ook het verouderde ‘guirlande, krans’ betekent, behoeft niet te worden vermeld dat schroefdraad, krans en guirlande substantieven zijn die in het Nederlands vergezeld worden van het lidwoord de; Nederlandstaligen weten dat immers. Dat wil niet zeggen dat buitenlanders deze woordenboeken niet kunnen gebruiken; een vereiste is wel dat ze de beginselen van de Nederlandse grammatica kennen en al enige kennis van het Nederlands hebben. In mijn bespreking van de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands heb ik dat ook opgemerkt, zonder er overigens bij te vermelden dat er voor Franstaligen een woordenboek bestaat dat juist wel zulke - voor buitenlanders - nuttige informatie geeft, namelijk Robert & Van Dale. Dictionnaire Français-Neérlandais & Neérlandais-Français (Direction Paul Bogaards. Dictionnaires Le Robert et Van Dale Lexicografie bv: Paris/Utrecht. 1988). Het is te hopen dat Van Dale Lexicografie ook uitgevers in het Engelstalige en het Duitstalige gebied bereid vindt tot uitgaven te komen die vergelijkbaar zijn met het project van Le Robert en Van Dale. Voor de neerlandistiek extra muros zouden zulke woordenboeken van grote betekenis zijn. De basis voor zulke woordenboeken is gelegd in de serie grote woordenboeken.
Alle woordenboeken in deze nieuwe reeks heb ik enige maanden zeer intensief gebruikt, en ze vergeleken met de grote. Zelden had ik de grote hoeven te gebruiken: de selectie van ingangen, voorbeelden en betekenisomschrijving is kennelijk goed doordacht. Het grote woordenboek Nederlands-Engels bleek alleen onmisbaar, toen ik bezig was met het schrijven van een artikel (in het Engels). Dat mogen de samenstellers en de uitgever als een compliment beschouwen.
| |
| |
Elke recensie behoort kritiek te bevatten. Deze kritiek kan beperkt blijven tot kleinigheden. De vormgeving vind ik niet optimaal. Voor alle woordenboeken geldt dat er wel erg veel informatie op één pagina is gedrukt. Dat leest niet prettig (maar drukt de prijs). Overigens: de vermelde Robert & Van Dale ziet er voortreffelijk uit. Aan de cijfer-punt-cijfer-code ben ik inmiddels gewend geraakt.
J.W. de Vries
| |
J. van Donselaar, Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Tweede, herziene en uitgebreide druk. Coutinho, Muiderberg 1989. 482 blz. f 59,50. ISBN 90 6283 745 X.
In 1965 schrijft Thomas Waller in zijn boek Surinaamse herinneringen van boer Thomas: ‘Cassave bijvoorbeeld werd niet per kilo of zak verhandeld maar per kelder, die men tot boven de rand mocht opladen totdat de eerste knol eraf valt’. Wat is dat voor een kelder die men ‘tot boven de rand’ mag ‘opladen’? Dank zij Van Donselaars woordenboek weten we dat we hier te maken hebben met een bepaald soort kist, die in Suriname ook als inhoudsmaat wordt gebruikt.
Van Donselaar is een botanicus die tijdens zijn werk in Suriname - hij verbleef er met tussenpozen vier jaar - zo werd gefascineerd door de fraaie Surinaamse namen van planten en dieren (marmeldoos, klaroen, klopappel, matrozenhout enzovoort), dat hij die - en vervolgens andere ‘terloops opgevangen’ Surinaams-Nederlandse woorden - ging noteren. In zijn inleiding schrijft hij dat hij in zijn woordenboek ieder woord uit het Surinaams-Nederlands (SN) heeft opgenomen, ‘dat men in Suriname gebruikt wanneer men Nederlands spreekt of schrijft maar dat niet in Nederlandse woordenboeken staat’ of dat in het SN een andere betekenis heeft.
De samensteller ontleent zijn materiaal aan vier soorten bronnen: zijn eigen waarneming, 130 informanten in Suriname, geschreven bronnen als kranten en boeken, en ten slotte ‘belangstellenden’. Dat leidde in deze tweede druk tot 6600 trefwoorden, bijna een vervijfvoudiging vergeleken met de 1400 uit de eerste druk van 1977. In het algemeen heeft Van Donselaar alleen woorden opgenomen ‘wanneer het gebruik op grond van minstens twee geheel verschillende bronnen kon worden vastgesteld’. Deze werkwijze heeft tot gevolg dat de samensteller zich doorgaans ook op een geschreven bron beroept. In dat geval citeert hij zijn vindplaats uitvoerig, zoals uit het voorbeeld blijkt. Ook deelt hij allerlei ‘losse gegevens’ mee ‘die bij kunnen dragen tot kennis omtrent de wijze waarop het woord in zijn huidige vorm in het SN terecht gekomen is’, zeg maat etymologische gegevens.
Het woordenboek bevat naast zijn hoofdbestanddeel - de alfabetisch gerangschikte Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen - een uitvoerige inleiding, waarin de auteur onder meer zijn werkwijze verantwoordt, en enkele zogenaamde contra-registers. Het belangrijkste daarvan is een alfabetische lijst ABN-woorden die in het
| |
| |
woordenboek als equivalent van een SN-woord zijn opgenomen.
In hoeverre is dit woordenboek van belang voor de praktijk van de neerlandistiek extra muros? Ik denk dat het vooral bij het literatuuronderwijs goede diensten kan bewijzen, althans in dien men zijn studenten ook in aanraking wil brengen met het werk van Surinaamse schrijvers als Edgar Cairo, Astrid Roemer, Bea Vianen en zo meer. Want Van Donselaar heeft ook uitgebreid geput uit de bron van de Surinaams-Nederlandse literatuur. Het woordenboek laat zich gemakkelijk en prettig raadplegen want het is door Coutinho werkelijk prachtig uitgegeven: ‘een lust voor het oog’ zoals dat heet.
H.J. Boukema
| |
J.P.G. Heersche en H.M. Hermkens, Woordenschat. Woorden die bij hertaling van Nederlandse literaire teksten uit vroeger eeuwen struikelblokken vormen, etymologisch en logisch geordend. Utrecht: HES, 1988. f 39,50.
De titel Woordenschat mag met zijn dubbele betekenis dan al een verwijzing inhouden naar het thesaurus van onze oude lexicografen, toch zal de moderne lezer er niet zo gauw een lijst achter zoeken van woorden die in oudere taalfasen van het Nederlands een andere betekenis hebben gehad dan de huidige en die daardoor problemen opleveren bij het lezen van historische teksten. Het boek van Heersche en Hermkens doet in zijn opzet denken aan de bekende lijsten van schwere Wörter of falsche Freunde. Alleen gaat het hier niet om het moderne Duits maar om het Nederlands van de dertiende tot de zeventiende eeuw.
Van wetenschappelijk standpunt uit kunnen tegen het concept van de auteurs allerlei bezwaren worden ingebracht, waarvan zij zich blijkens hun inleiding terdege bewust zijn geweest. Zij hebben echter vanuit hun jarenlange ervaring met studenten vooral praktische doeleinden voor ogen gehad en hun materiaal daarom niet zoals gebruikelijk uitsluitend alfabetisch maar ook volgens etymologische en logische criteria gerangschikt. Niettemin zullen ook vaklui het niet onaardig vinden woorden die etymologisch bijeen horen, hier eens bij elkaar aan te treffen en de semantische evolutie van de Middeleeuwen tot nu in een oogopslag te kunnen overzien. De grafische vormgeving van het boek is evenwel weinig bevorderlijk voor de overzichtelijkheid van omvangrijke lemmata, zodat de gebruiker eerst zijn weg zal moeten zoeken.
Zoals lijsten met schwere Wörter geen alternatief zijn voor een goed woordenboek, kan ook dit werk vooral wegens zijn sterk selectieve opzet de vertrouwde historische woordenboeken niet vervangen. Bij Heersche en Hermkens ontbreken bijvoorbeeld alle woorden die in het moderne Nederlands helemaal in onbruik zijn geraakt en die voor studerenden zeker niet minder problemen veroorzaken. Aankomende neerlandici en historici die bij het lezen van oude teksten een handig naslagwerk nodig hebben, zijn waarschijnlijk beter gediend met een verwijzing naar het Middelnederlandsch handwoordenboek van J. Verdam of het
| |
| |
Woordenboek Middelnederlands van W.J.J. Pijnenburg en J.J. van der Voort van der Kleij enerzijds en naar P.G.J. van Sterkenburgs Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands anderzijds. De laatstgenoemde werken worden overigens in de bibliografie van Heersche en Hermkens niet eens vermeld, hoewel ze voor dezelfde doelgroep bestemd zijn.
A. Berteloot
| |
Marlies Philippa, Koffie, kaffer en katoen. Arabische woorden in het Nederlands. Pantheon boekhandel, Amsterdam 1989. 128 blz. f 28,50. ISBN 90-72653-02-5.
‘Ik ga hier niet tot in de details alle boeken, krante- en tijdschriftartikelen opnoemen die ik gebruikt heb voor het samenstellen van dit boek. Dat zou een enorme lijst worden, waar u verder toch niets aan hebt.’ Zo begint Marlies Philippa de paragraaf waarin zij meedeelt van welke boeken zij het meest gebruik heeft gemaakt bij de samenstelling van Koffie, kaffer en katoen. Dit citaat geeft naar mijn idee niet alleen een aardige indruk van de stijl van de auteur (helder en lakoniek), maar maakt ook duidelijk dat zij zich behalve tot ‘vakmensen op taalgebied’ (neerlandici, etymologen, linguïsten en arabisten) ook richt tot belangstellende leken. Linguïstisch jargon treft men in dit boekje dan ook niet aan.
De auteur beschrijft de geschiedenis van een kleine 300 direct of indirect aan het Arabisch ontleende woorden in het Nederlands, na Dozy's Oosterlingen uit 1867 de eerste serieuze poging op dit gebied. De woorden worden verhalenderwijs per thema aangeboden (Eten, drinken en genieten; Scheepvaart; Dieren; Geneeskunst; Religie; enzovoort) maar zijn dank zij het voorbeeldige register gemakkelijk terug te vinden. In dit alfabetische register is van elk ontleend woord aangegeven of het al dan niet, met zekerheid of misschien, aan het Arabisch ontleend is, alsmede het Arabische grondwoord in Arabisch schrift en in transcriptie.
De auteur heeft niet àlle in het Nederlands voorkomende woorden van Arabische herkomst opgenomen, maar alleen ‘zoveel mogelijk bekende en gangbare’. Die keuze is uiteraard voor discussie vatbaar. Zo had ik de opgenomen woorden alhidade, almagest, almucantarat en anijl graag ingeruild voor alfa, bey, gambiet en nabob - iets te zeuren blijft er tenslotte altijd wel. Maar het is een goed leesbaar, informatief en prachtig uitgegeven boekje, dat mij heel geschikt lijkt om 2e- of 3ejaars studenten Nederlands in den vreemde, kennis te laten maken met de etymologie van het Nederlands.
H.J. Boukema
| |
| |
| |
Jan Kuitenbrouwer, Turbo-taal. Van socio-babbel tot yuppie-speak. Bloemendaal: Aramith, 1987. 91 blz. (+ 5 blz. register). f 14,95. ISBN 90-6834-034-4.
Jan Kuitenbrouwer, Percies! Amsterdam: Bert Bakker, 1988. 126 blz. f 14,95. ISBN 90-35107-0714-4.
Iemand die lang - laten we zeggen tien jaar - niet in Nederland is geweest, zal niet weten wat hij hoort. De taal is veranderd, heel snel. Althans, de taal van het wereldje in de Randstad, want buiten dat kleine groepje spreekt Nederland nog net als 10 jaar geleden. Natuurlijk, er zijn nieuwe woorden bijgekomen (voordeurdeler, harmonisatiewet twee-fasenstructuur en iedereen weet tegenwoordig wat een haptonoom is), er zijn wat syntactische veranderingen (die broek past mij niet wordt bij de hedendaagse jeugd tot: ik pas die broek niet) en fonetisch wijzigt zich wat (de stemloze fricatieven worden stemhebbend: formidabel spreekt men als vormidabel uit en sodomiet als zodomiet), maar dat alles valt in het niet bij wat er bij de yuppies gebeurt. Daar is de turbo-taal ontstaan, gekenmerkt door afkortingen (afko 's genaamd): gezelli (gezellig), heavo (krachtpatser), ho (homoseksueel), senti (sentimenteel), depri (depressief), softi (zacht ei) en sponti (spontaan persoon). Die taal is doorspekt met pseudo-Frans. ‘Zeg voor het nogal plompe “blunder” liever “blamage”, vermijd “hoogte” door “niveau” dan wel “échelon” te gebruiken, ontloop de keuze tussen “ramp”, “crisis”, “teloorgang” en “verval” met “déconfiture” en omzeil het nogal beschuldigende “partijdig” met “parti pris”.’ Natuurlijk weet de yup alles van de computer, maar hij gebruikt dat woord niet. ‘Wat heb jij tegenwoordig staan? - ‘kloontje, niks bijzonders’ ‘Beetje
opslag?’ - ‘640 KB intern, 20 megabyte hard disk’. Gesprekjes waar ik hoorndol van word.
Kenmerkend voor de turbo-taal is ook de moedwillige verbastering. Men spreekt over homosuelen en astronautische bedragen, de vrijdagbijlaazje van de NRC, men staat in duplico en gaat niet naar de disco maar naar de dixo. Een van de hoofdstukjes van Turbotaal heet Archaïseer!, want in de turbokringen moet je steeds wat nieuws verzinnen. Bij de yuppies lig je in je sponde, ga je naar het drinklokaal, is iemand onlangs verscheiden, spreekt men elkaar aan met amice en is de kreet waratje, die dekselse vent, niet van de lucht. De openingszin van Turbotaal is representatief voor het ‘snelle’ taalgebruik:
‘Ik vond die Marc echt waanzinnig’.
‘Fantàtsy, dat werkt. Weird type, trouwens, om te zien.
Die satépennen - kinkyyyyy’.
't Zijn twee vermakelijke boekjes. Als u ze koopt, heb ik een goede raad: lees niet meer dan 3 pagina's achter elkaar. Meer is schadelijk voor de geestelijke gezondheid.
H. Heestermans
| |
| |
| |
Joop van der Horst en Fred Marschall, Korte geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1989. 136 blz. f 34,90. ISBN 90-236-7794-3.
‘Alle talen veranderen, voortdurend. Maar het gaat heel langzaam en ongemerkt.’ Zo begint Joop van der Horst het eerste hoofdstuk van zijn boek, dat bedoeld is ‘voor iedereen die belang stelt in onze taal en zijn geschiedenis’. Pas in de loop van de geschiedenis blijkt hoe de taalveranderingen hebben gewerkt.
Van der Horst heeft een leuk boek geschreven. Hoewel het beknopt is, biedt het veel informatie, die op een heldere en plezierige manier wordt gepresenteerd. Prettig daarbij is dat het niet alleen van nut is voor beginnende neerlandici, maar dat het ook aangename leesstof biedt voor de geïnteresseerde leek. Voor studenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten is het zeer aan te bevelen. Het boek is overzichtelijk en het ziet er mooi uit. Ik houd van plaatjes en die worden hier volop geleverd: foto 's, kaartjes, tekeningen met de veranderende kleding door de eeuwen heen, etcetera. De illustraties met bijschriften zijn verzorgd door de neerlandicus Fred Marschall.
De opzet van het boek is chronologisch. Na twee algemene hoofdstukken wordt de ontwikkeling van het Nederlands per periode behandeld. Centraal staat de ‘externe’ geschiedenis: de lotgevallen van de Nederlandse taal, de dialecten, de wording van het ABN en de samenhang met de politieke geschiedenis en de cultuurgeschiedenis. Maar ook de ‘interne’ geschiedenis wordt aan de hand van een reeks voorbeelden geschetst: de ontwikkeling in de klankleer, de vormleer en de syntaxis van het Nederlands. De gedeelten over de interne taalgeschiedenis zijn herkenbaar doordat ze in een andere letter zijn gezet. De bijschriften bij de illustraties hebben weer een ander lettertype. Een uitgebreide literatuurlijst is toegevoegd voor degenen die van enig onderdeel meer willen weten.
Geen boek is volmaakt. Ook dit niet. Enkele kanttekeningen heb ik nog wel te maken. Allereerst iets over de indeling. Die vind ik uitstekend tot in hoofdstuk 10, waarin de periode van 1870 tot heden wordt behandeld. Na een uiteenzetting over de spellingsperikelen tot 1969 volgen drie korte stukken over het Zuidafrikaans, het Fries en het Surinaamse Nederlands. Daarna komt er een hoofdstuk over België en pas dan een over het huidige Nederlands en de mogelijke taalveranderingen in de toekomst. Volgens mij hadden die drie excursen echter beter als een soort appendix aan het boek kunnen worden toegevoegd. Nu storen ze de chronologie. Het hoofdstuk over het Nederlands in België doet dat niet.
Iets heel anders. Ik vind woei-waaide (p. 12-13) niet zo'n goed recent voorbeeld om de teruggang van het sterke werkwoord aan te geven. Woei is namelijk geen heel oude en zeker geen oorspronkelijke vorm. Een voorbeeld als ried-raadde was beter geweest. Overigens had wel iets gezegd kunnen worden over de taaie levenskracht van het sterke werkwoord. Vormen als joeg, vroeg, vree en bree zijn pas relatief kort gele- | |
| |
den ontstaan. Nog een laatste kleine opmerking: op de schema's van de bladzijden 29 en 30 kan de volgorde van Nederlands en Fries beter verwisseld worden. Dat sluit ook beter aan bij bladzijde 93.
Genoeg gevit. Het is een prachtig boek. Vooral het laatste hoofdstuk spreekt mij erg aan. Het gaat vooral over syntactische veranderingen die in het huidige Nederlands gaande zijn. Schijnveranderingen als Jan z'n boek en echte veranderingen als ‘de leegloop van het meewerkend voorwerp’. Taalverandering blijft boeiend.
Marlies Philippa
| |
S.C. v.d. Ree, Spreken is zilver... (4 delen: Afbeeldingen, Verwerkingsoefeningen A, Verwerkingsoefeningen B, Basisteksten en docentenhandleiding). Leiderdorp: De Kangeroe, 1988. ISBN 90 667 30 773/781/79X/803.
In de kroniek van E. Nieuwborg (NEM 52, voorjaar 1989) is al eerder aandacht besteed aan de audio-lexicale methode Spreken is zilver..., een leergang Nederlands als Tweede Taal voor beginners. Toch lijkt een aparte bespreking van deze methode de moeite waard, vooral vanwege de totaal nieuwe aanpak.
De methode is in de eerste plaats gericht op actief luisteren, waarbij de cursist de aangeboden klanken/zinnetjes in verband dient te brengen met reeksen afbeeldingen (conform de zogenaamde ‘Learnables’ van Harris Winitz) die hij voor zich heeft. Via de afbeeldingen wordt dan betekenis gehecht aan de woorden: ‘De duizenden nieuwe begrippen die een leerling moet leren kennen, die vormen het probleem; niet de grammatica of de uitspraak.’ In deze leergang wordt de grammatica dan ook niet expliciet aangeboden: ‘Je kent de grammatica van een taal als je hem beheerst. (...) Westerse schoolgrammatica is een blok aan het been van de vreemde taalleerder.’ Spreken is zilver... is een zogenaamde receptieve methode. Pas nadat de cursist heeft leren luisteren en ondergedompeld is geweest in een omvangrijk taalaanbod, kan en mag er worden gesproken: ‘Praten komt vanzelf. (...) Direct gedwongen praten leidt (...) vaak tot krompraten.’
De cursus bestaat uit veertig lessen, met na elke vijf lessen een herhalingsles. De gehele cursus zou in zo'n vier à vijf maanden door te werken zijn, bij 20 lesuren en 20 zelfstudie-uren per week. Elke les begint met het aanbieden (door de docent of met behulp van een cassette) van een basistekst bestaande uit een honderdtal zinnetjes (per les 25 tot 75 nieuwe woorden; de teksten staan in het boek Basisteksten en docentenhandleiding) bij een serie van honderd afbeeldingen waarover de cursist beschikt (boek: Afbeeldingen). Controle vindt plaats met behulp van non-verbale toetsen. Vervolgens worden er een aantal oefeningen aangeboden om de geleerde woorden/begrippen te leren gebruiken en te onthouden (boek: Verwerkingsoefeningen). Deze oefeningen zijn behoorlijk gevarieerd en worden in speelse vorm gepresenteerd: ‘Wat hoort er niet bij?’, ‘Eén zin kan niet’, ‘Kies het goede woord’, ‘Goed of fout?’, etc.
| |
| |
Extra oefeningen zijn opgenomen voor langzame leerders en voor de grammatica-liefhebbers. In de eerste lessen kunnen alle oefeningen non-verbaal worden uitgevoerd, vanaf les 10 wordt er steeds meer overgegaan van receptie naar produktie. Elke les wordt afgesloten met een aantal oefeningen die toepassing van het geleerde beogen. In het begin gaat het vooral om zogenaamde ‘total physical response’-oefeningen, later meer om dramatische werkvormen. Verder worden er veel leuke suggesties gedaan voor het gebruiken van liedjes, video, kranten, spelletjes, stripverhaaltjes, poëzie en dergelijke. Deze suggesties worden echter in de leergang slechts exemplarisch uitgewerkt. Komt dit misschien doordat de bij de lessen genoemde liedjes en video-filmpjes (nog?) niet apart bij deze cursus leverbaar zijn? Maar waarom ze dan wel steeds noemen?
De suggesties en exemplarische uitwerkingen (ook voor het spreek- en schrijfonderwijs, alsmede voor het aanleren van sociale vaardigheden) in de docentenhandleiding zijn nuttig en bieden voldoende variatie. Waardevol zijn ook de verwijzingen naar ander lesmateriaal, vooral waar het gaat om langzame groepen (bijvoorbeeld in de basiseducatie of bij groepen analfabeten).
De leergang Spreken is zilver... ziet er leuk en handig uit. De cursist werkt steeds met twee boeken, één met de afbeeldingen en één met de verwerkingsoefeningen. De docent beschikt in zijn docentenboek over de basisteksten en een uitvoerige handleiding per les. Wel moet opgemerkt worden dat de tekeningetjes in het boek Afbeeldingen vaak erg onduidelijk zijn. Voor de cursist is het daardoor vaak niet makkelijk een verband te leggen tussen de aangeboden klankenreeksen en de tekeningetjes. Vooral bij wat ‘abstractere’ begrippen en woordcombinaties moet het taalmateriaal het beeldmateriaal ondersteunen in plaats van andersom. De keuze van de gebruikte woordenschat wordt overigens niet verantwoord. Jammer is ook dat de 100 zinnetjes die per les worden aangeboden samen geen echte tekst vormen. Gelukkig wordt er in de verwerkingsboeken al snel allerlei authentiek leesmateriaal opgenomen. Aan de docent worden in deze leermethode flinke eisen gesteld. Hij moet er streng voor zorgen dat de principes van de methode geen geweld wordt aangedaan. De instructies in de handleidingen liegen er niet om: ‘Verbied uw leerlingen er vertalingen bij te schrijven.’ Van de docent wordt verwacht dat hij kan werken met de ‘total physical response’-oefeningen en met allerlei dramatische werkvormen.
De hamvraag is natuurlijk of deze nieuwe leergang geschikt is voor het onderwijs Nederlands als Vreemde Taal. Mijns inziens is hij vooral geschikt voor meertalige groepen. In het buitenland, waar meestal gewerkt wordt met homogene taalgroepen, lijkt hij minder hanteerbaar. ‘Vertaling’ van woorden en zinnen is dan immers niet volledig uit te sluiten. Ook de totale afwezigheid van expliciet grammatica-onderwijs zal extra muros als een gemis worden ervaren, omdat er zo nauwelijks ‘contrastief’ mee gewerkt kan worden. Hier en daar zitten er slordigheden in de boeken, namelijk daar waar verwezen wordt naar vorige versies van deze thans voor het eerst in boekvorm gepubliceerde methode.
Conclusie: Spreken is zilver... vormt een interessante uitwer- | |
| |
king van allerlei moderne theoretische en didactische uitgangspunten voor het Nederlands als Tweede Taal. Naast het reeds langer bestaande en veel gebruikte leesmateriaal betekent deze audio-lexicale en receptieve methode zeker een verrijking. Hoewel de leergang extra muros wellicht minder direct of minder volledig bruikbaar is, biedt hij een schat aan uitgewerkte lesideeën.
Kees Groeneboer
| |
Beheydt, Ludo & Frank Jansen, Een normatief-pedagogische grammatica voor volwassenen. Voorzetten Nederlandse Taalunie, nr. 21. Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989, 64 pp. f 13,75. ISBN 90-71313-20-4.
Deze nieuwe Voorzet omvat twee duidelijk gescheiden delen. Deel 1, geschreven door Ludo Beheydt, gaat over een normatief-pedagogische grammatica voor anderstaligen. Deel 2, van de hand van Frank Jansen, behandelt een normatief-pedagogische grammatica voor Nederlandstaligen.
Beheydt begint zijn uiteenzetting met de normenkwestie en met het omschrijven van zijn doelgroep. Daarna gaat hij in op de niveaus, de contrastiviteit, het pedagogisch aspect en het theoretisch kader van de door hem bepleite grammatica. Vervolgens geeft hij een opsomming van de reeds bestaande leergrammatica's voor het Nederlands (eentalig en contrastief) en concludeert dat het belangrijk en urgent is dat er een eentalige pedagogische grammatica van het Nederlands komt, met een duidelijke niveau-indeling, contrastief van opzet en vóór alles didactisch georiënteerd.
Ook Jansen behandelt eerst het normenprobleem. Hij vindt, vervolgens, dat een eventuele normatieve grammatica voor autochtonen uit zou moeten gaan van de meningen en voorkeuren van professionele taalgebruikers. Daarna vraagt hij zich af aan welke eisen zo'n grammatica zou moeten voldoen, of er aparte Belgische behoeften zijn en of er voldaan moet worden aan bepaalde pedagogische wensen. Na een inventarisatie en korte bespreking van de thans in Nederland en België bestaande grammatica's en adviesboeken, doet hij verslag van een onderzoekje onder professionele taalgebruikers (voornaamste vragen: heeft u behoefte aan grammaticale informatie en adviezen; voorziet het huidige aanbod in deze behoefte), vermeldt de resultaten daarvan en zegt in zijn aanbevelingen dat een normatief-pedagogische grammatica gericht op alle doelgroepen niet wenselijk is. Eventueel kunnen er drie aparte deeltjes worden uitgebracht: 1 Een standaard-grammatica voor gesproken standaard Nederlands voor buitenlanders die Nederlands leren; 2 Een beknopte basisgrammatica; 3 Een boekje (of deel in een woordenboek) met grammaticale adviezen voor verzorgd en duidelijk Nederlands. Voorzet 21 eindigt met een uitvoerige bibliografie.
P. de Kleijn
| |
| |
| |
Pierre Brachin, Die Niederländische Sprache. Eine Übersicht (aus dem Französischen von Christian Zinsser). Hamburg: Helmut Buske Verlag, 1987. DM 48,-.
Zoals J. de Rooij in NEM 45 (najaar 1985) al in het vooruitzicht stelde, is La langue néerlandaise; Essai de présentation (Didier, Brussel 1977; 172 blz.) van prof. em. dr. P. Brachin nu ook in het Duits verschenen. Samen met de Engelse vertaling van Paul Vincent The Dutch language, A survey (Cheltenham: Stanley Thornes, 1985) is nu ‘dit boek van niveau (...) beschikbaar in de talen die wij in onze hoek van de wereld nog altijd als “de grote drie” beschouwen’ (De Rooij, NEM 45).
Bibliografie Ons Erfdeel. De eerste twee delen van deze bibliografie, uit 1980 en 1984, bestreken respectievelijk de jaargangen 1957-'77 en 1978-'82 van het tijdschrift. Nu is Bibliografie Ons Erfdeel deel 3: 1983-1987 verschenen, een inventarisatie van 1127 artikelen afkomstig van 392 medewerkers. Samenstelling Wim Trommelmans. Verkrijgbaar bij de Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, 8530 Rekkem, België. Prijs: 690 BF of f 41, -, buitenland 750 BF; prijs voor de 3 delen samen: 2200 BF of f 125, -, buitenland 2300 BF.
Sinds zo'n vijf jaar wordt internationalisering van het hoger onderwijs steeds belangrijker. Er bestaan een aantal subsidieprogramma's die onder andere uitwisseling van studenten en docenten mogelijk maken, zowel binnen als buiten de EG. Onlangs publiceerde Roger Meijer zijn doctoraalscriptie (Andragogisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen) De grensoverschrijdende studie, een verkennend onderzoek naar het hoe, wat en waartoe van een studieverblijf in het buitenland, waarvoor hij een enquête hield onder 93 Nederlandse studenten die tijdelijk in het buitenland (West-Europa en de VS) hadden gestudeerd. Gezien de conclusies en de daaruit afgeleide aanbevelingen is deze studie ook van praktisch belang voor hen die betrokken zijn bij de uitzending van buitenlandse studenten naar Nederland. Bestelling door storting van f 15, - op postgiro 582010 t.n.v. Nuffic, Den Haag, onder vermelding van De grensoverschrijdende studie.
(G.A. van Elshout)
Verkorte versie ANS. Te bestellen bij J. Lalleman, Dutch Studies, RUL, Postbus 9515, 2300 RA Leiden: Nederlandse grammatica voor gevorderde buitenlanders, deel 1. Deze syllabus bevat een bewerkte en verkorte versie van de eerste 300 blz. van de ANS. Deel 2 is gereed in januari 1990, deel 3 en 4 in aug. '90. Kosten: f 20,-.
| |
Taalbeheersing in de praktijk. Uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, B-8710 Kortrijk-Heule. ISSN 0774-2398.
Met Nederlands van Nu is Taalbeheersing in de praktijk zowat de Vlaamse tegenhanger van Onze taal. Het tijdschrift stelt zich immers ten doel het gebruik van het algemeen Nederlands te bevorderen, niet
| |
| |
alleen door aandacht voor taalzuivering, maar vooral door verrijking en verbetering van het taalgebruik. Die doelstelling komt aardig overeen met die van Onze taal, zij het dat de aandacht voor taalzuivering en de oriëntatie naar een algemeen Nederlandse norm in het Vlaamse tijdschrift nadrukkelijker aanwezig is.
Het tijdschrift besteedt veel aandacht aan nieuwe ontwikkelingen in het taalgebruik: nieuwe woorden en wendingen worden er gesignaleerd en lexicografisch gesitueerd. Bijna elke aflevering bevat ook een proeve van tekstverbetering van een slecht geschreven officieel of semi-officieel stuk. Er zijn ook vaste rubrieken waarin de lezers met hun taalervaring en hun voorstellen, kritiek en commentaar terecht kunnen.
Taalbeheersing in de praktijk, dat in 1989 in een totaal vernieuwde vorm aan zijn 28e jaargang is begonnen, is ongetwijfeld een interessant tijdschrift voor wie van de lexicale ontwikkeling van het Nederlands op de hoogte wil blijven en voor wie zijn Nederlands vlotter en correcter wil (leren) hanteren. Hopelijk is de prijs, 1082 BF voor vijf nummers van elk 32 bladzijden, daarbij geen onoverkomelijk bezwaar.
(W. Smedts)
|
|