| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Van Dale, Groot Woordenboek Frans - Nederlands door prof. dr. B.P.F. Al in samenwerking met drs. A.G.M. Beerden, drs. D.T. Greidanus, prof. dr. J.J. Spa, drs. M.M.C. Bosch, drs. A.J.A. Meijers. - Van Dale Lexicografie, Utrecht, Antwerpen, 1983. - 25 cm, 1579 blz. - ISBN 90 6648 1013.
Het verschijnen van de Van Dale Woordenboeken voor hedendaags taalgebruik zal ook voor de neerlandisten extra muros een van de belangrijkste gebeurtenissen van dit decennium op de boekenmarkt blijken. Wie zich bezighoudt met het verbreiden van de kennis van de Nederlandse taal en cultuur stoot zich onophoudelijk aan de gebrekkigheid van de bestaande woordenboeken die voor duizenden woorden en uitdrukkingen geen, onjuiste of verouderde vertalingen geven. Sinds april hebben we dan het eerste deel van de aangekondigde serie in huis: Van Dale Groot woordenboek Frans - Nederlands, samengesteld door een veelkoppige redactie onder leiding van prof. dr. B.P.F. Al.
Beantwoordt dit woordenboek aan onze, door alle publiciteit hooggespannen, verwachtingen? Het is in ieder geval dikker dan alle bestaande Frans - Nederlandse woordenboeken, het is bijzonder goed leesbaar gedrukt en bevat, zoals men bij een eerste vluchtige blik al kan zien, veel en veel meer hedendaagse woorden en uitdrukkingen dan welk ook van zijn voorgangers. Vulgaire taal en zelfs schuttingwoorden heeft de redactie niet omzeild. Dit is eerlijk, maar toch vraag ik me soms af of de gegeven vertalingen niet gewild grof en vulgair zijn t.o.v. de Franse originelen. Is het zich ‘ongeremd’ uitdrukken echt zo'n ‘must’?
De redactie heeft veel werk gemaakt van het ontwerpen van een strak systeem waarin ieder lemma wordt gegoten. Hoewel trots op dit systeem schijnt zij toch te twijfelen of de gebruiker nu wel zit te springen om zo'n kader (Ter inleiding p. 10). Het systeem zit logisch in elkaar en biedt in elk geval de mogelijkheid om vooral de grotere lemmata goed op te bouwen. Over het feit dat de schrijvers, ondanks deze voorkeur voor logische opbouw, in andere opzichten soms hoogst onsystematisch te werk zijn gegaan aanstonds meer. Blijven we nog even bij het genoemde kader. Het kost veel plaats aan cijfers, punten en dropjes. Had daar dan niet nog één tekentje bijgekund: de geslachtsaanduiding van de Nederlandse zelfstandige naamwoorden? Deze aanduiding is onmisbaar voor buitenlandse gebruikers, maar helaas worden die opzettelijk genegeerd: p. 14: ‘Dit woordenboek gaat echter resoluut uit van de kennis van de Nederlandstalige gebruiker’. Het klinkt als een boycot van de steeds talrijker buitenlanders die het Nederlands wensen te leren en te begrijpen. De tweede resolutie van het vijfde Colloquium Neerlandicum (Noordwijkerhout, 1973) en de vijfde resolutie van het achtste Colloquium Neerlandicum (Leuven, 1982) zijn dus aan dovemansoren gericht. Ik betreur ten zeerste dat de geslachtsaanduidingen in dit groots opgezette woordenboek wederom ontbreken. Dit is een misser!
Op het einde van het boek vinden we een aantal bijlagen. Allereerst een voortreffelijk compendium van de Franse grammatica. Ook dit is in
| |
| |
een bijzondere vorm gegoten: alle voorkomende grammaticale vormen en categorieën worden in alfabetische volgorde in het Nederlands en in het Frans genoemd en behandeld. Maar waarom heeft men dit gedeelte niet bewaard voor het woordenboek Nederlands - Frans? Het zijn toch vertalers naar een vreemde taal toe die de meeste problemen hebben met de grammatica? Een spreekwoordenlijst is een volgende toegift. Zij bevat echter niet alleen spreekwoorden. De lijst van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden afgeleid van aardrijkskundige namen is nuttig maar misschien te eenzijdig en te willekeurig getrokken uit de Petit Robert. Had men ook de Petit Larousse geëxcerpeerd dan waren de Schilikois, de 30.000 inwoners van Schiltigheim niet vergeten, net zo min als de 8500 Thannois uit Thann. Het lijkt of men hier niet zelfstandig te werk is gegaan aan de hand van een officiële lijst van Franse gemeenten. De lijst van frequente woorden - hoe frequent??? - die het boek besluit heeft geen nut voor een vertaler maar misschien kan men er iets mee doen in het onderwijs.
De lectuur van het nieuwe woordenboek is en blijft overigens een passionerende bezigheid. Op een vakantiedag die ik doorbracht met een Frans - Nederlands gezelschap werd het geen tien minuten ongemoeid gelaten. Wie er 's avonds in begint te lezen komt nog maar moeilijk naar bed. Men blijft zoeken of dit of dat er wel in staat. Zelden is het mis. Grote hilariteit als ondanks alle tieten de ‘gros lolos de Lola’ ontbreken. Maar dan komen ook de feilen - mag men ze ‘kinderziektes’ noemen (p. II)? - aan het licht.
Gecorrigeerd moet natuurlijk worden p. 15 patte - aad en pâte - pad. Dat is een kleinigheid. Erger vind ik dat men bij vergelijkbare lemmata, alle systeembeginselen ten spijt, in vertalingen en voorbeelden soms maar wat aanrommelt.
Neem nu bijvoorbeeld de rangtelwoorden van ‘premier’ tot en met ‘vingtième’:
premier: |
0.4 (Parijs) eerste arrondissement 3.4 habiter le -, au - in het eerste arrondissement wonen. |
deuxième: |
7.1 o.a. habiter le - in het tweede arrondissement (v. Parijs) wonen. |
Bij troisième is er geen sprake van een arrondissment waar men kan wonen, bij quatrième en cinquième evenmin.
sixième: |
3.1 o.a. habiter le - in het zesde arrondissement wonen (Parijs); |
septième: |
7.1 o.a. (Parijs) le - het zevende (arrondissement). |
Het achtste arrondissement moet weer een infame wijk zijn, het wordt tenminste niet genoemd.
neuvième: |
7.1 o.a. j'habite le - ik woon in het negende (arrondissement v. Parijs) |
Het tiende, twaalfde, zeventiende, achttiende, negentiende en twintigste arrondissement worden wèl op dezelfde wijze in de voorbeelden opgenomen: telkens onder
|
7.1 le - het tiende (etc.) arrondissement (in Parijs) |
onzième: |
7.1 le - o.a. het elfde arrondissement (v. Patrijs); |
treizième: |
1.1 le - (arrondissement) het dertiende arrondissement |
| |
| |
quatorzième: |
3.1 (Parijs) habiter dans le - in het veertiende arrondissement wonen |
Het vijftiende arrondissement wordt weer overgeslagen, maar het zestiende, dat is chic, geniet evenals het eerste een voorkeursbehandeling:
seizième: |
0.3 (Parijs) zestiende arrondissement, in vette letters. |
Het op een rijtje zetten van de hele republikeinse kalender levert ons een vergelijkbaar zootje ongeregeld. Daar is alle systeem zoek. Waarom vinden we bij téméraire wèl Charles le Téméraire en bij hardi niet zijn overgrootvader Philippe le Hardi?
Ook bij de hoofdvertalingen vinden we meer vreemde toestanden. Bij grue komt de hip of snol op de eerste plaats, daarna de kraanvogel en dan de hijskraan; bij poule komt de snol pas op de vierde plaats. Men kan toch niet volhouden dat bij grue de volgorde der vertalingen is bepaald door de veronderstelde gebruiksfrequentie van het woord in die betekenis? (Gebruiksaanwijzing p. 20). Wat is trouwens de ‘veronderstelde’ gebruiksfrequentie? Zo'n vage, subjectieve maatstaf mag men toch niet gebruiken bij het samenstellen van een woordenboek?
Opvallend is trouwens dat nergens met een woord wordt gerept over het corpus dat is aangelegd voor het samenstellen van dit woordenboek. Hoe heeft men de op te nemen woorden gekozen? Bij het naslaan van een aantal letterwoorden was ik heel gelukkig het dagelijks gebruikte Cedex te vinden, maar zoekend naar de diverse politieke partijen en vakverbonden vond ik wèl de P.C., de P.S., de P.S.U., de Parti radical onder het lemma radical, de S.F.I.O. maar zonder (gesch.), niet echter de R.P.R. of de P.R. wèl de C.F.D.T. en de C.G.T. maar niet F.O. en de C.F.T.C. De machtige werkgeversorganisatie C.N.P.F. en de F.N.S.E.A. van de boeren ontbreken eveneens. Het zijn lettercombinaties die men dagelijks in de kranten leest of in het nieuws hoort. In deze tijd van crisis en werkeloosheid hadden ook het A.N.P.E. - arbeidsbureau - en de A.S.S.E.D.I.C. - organisatie die de uitkeringen aan de werkelozen verzorgt - niet vergeten mogen worden.
Ik vond allerlei commissarissen maar nog niet de Commissaire de la République, nieuwe titel met gewijzigde bevoegdheden voor de oude Préfet. Bij de élections staan wel de élections provinciales, waarover in Frankrijk nauwelijks kan worden geschreven of gepraat omdat ze er niet bestaan, maar niet de élections cantonales die weer wèl te vinden zijn onder het lemma cantonal. Op zoveel plaatsen vraagt men zich af waarom dit niet en waarom dat wèl. Men verlangt naar een verantwoording. Soms lijkt het of de redactie heel dicht aanleunt tegen de Petit Robert, ook in de voorbeelden. Zie in beide woordenboeken de lemma's commencement, compréhensif, enrouler, entacher, marbrer, raffinement, ranimer, roseau, royalement om er maar enkele te noemen die me opvielen. Een merkwaardig verschil met de Petit Robert vond ik p. 851 waar voor de uitdrukking arriver comme marée en carême de vertaling ‘juist van pas’ gegeven wordt, terwijl de Petit Robert als verklaring geeft ‘inévitablement’.
Ik zou natuurlijk kunnen besluiten met een lijstje gevonden foute of half-foute vertalingen. Die zijn in Van Dale zoals in alle woordenboeken te vinden. Ook deze Van Dale zal nog een heel lange carrière moeten maken van herziene, vermeerderde en gewijzigde herdrukken om de kinderziektes
| |
| |
te ontgroeien en fouten uit te roeien. Ondanks al mijn op- en aanmerkingen ben ik van mening dat het nieuwe woordenboek het allerbeste is van wat de markt nu biedt. Het zal in lang niet kunnen worden geëvenaard. Wie veel uit het Frans vertaalt kan dit werk niet meer missen. Voor degenen die het dagelijks in de hand nemen zou ik wensen dat ze voor hun geld ook een stevige band hadden gekregen. Die is nou echt vodderig!
A. van Seggelen
Université des Sciences Humaines de Strasbourg
| |
Na inzage van deze recensie van het F - N Van Dale woordenboek, stuurde de hoofdredacteur prof. dr. B.P.F. Al ons onderstaand commentaar:
1 | Voor de redactie van dit woordenboek spreekt het vanzelf dat er voor niet-Nederlandstaligen een goed woordenboek F - N zou moeten worden vervaardigd (in overeenstemming met de 2e resolutie van het 5e colloquium neerlandicum). Daar komt echter nog wel wat meer bij kijken dan het toevoegen van grammaticale informatie m.b.t. de Nederlandse vertalingen. Ik heb elders proberen aan te tonen dat het zelfs onmogelijk is om één F - N woordenboek te maken dat zowel voor Nederlandstaligen als voor niet-Nederlandstaligen geschikt is (vgl. ‘Dictionnaire de thème et dictionnaire de version’, Revue de phonétique appliquée 66-67 (1983) 94-102). Hier slechts twee voorbeelden: (a) In ons woordenboek wordt querelle vertaald met: twist => geschil, onenigheid, ruzie. Een Nederlandstalige kent het verschil in gebruiksmogelijkheden tussen deze woorden op grond van zijn/haar taalvermogen; voor een niet-Nederlandstalige zou daaromtrent heel wat informatie moeten worden verstrekt. (b) Omgekeerd hoeft men aan een Franstalige niet duidelijk te maken dat sache een vorm van savoir is, terwijl dat voor een Nederlandstalige nuttige informatie blijkt te zijn (en om die reden in ons woordenboek voorkomt). Kortom, voor niet-Nederlandstaligen moet er een principieel ander boek komen dan hetgeen nu op tafel ligt. Veel redacteuren zijn overigens gaarne bereid daar t.g.t. hun medewerking aan te verlenen. |
2 | Het is jammer dat er zoveel (15 van de 20) arrondissementen van Parijs in het woordenboek terecht zijn gekomen. Dit is te wijten aan de gedecentraliseerde opzet van de redactionele werkzaamheden. In een volgende druk van het groot woordenboek F - N zou ik dan ook liever enkele arrondissementen verwijderen dan dat ik de ontbrekende vijf zou toevoegen. Het gaat hier immers om een ‘dictionnaire de langue’ (woordenboek) en niet om een ‘dictionnaire de choses’ (encyclopedie). |
3 | Toegegeven, de veronderstelde gebruiksfrequentie is een moeilijk te operationaliseren criterium als het erom gaat de vertaalmogelijkheden onderling te ordenen. Toch is er o.i. geen beter criterium. Er bestaan geen frequentielijsten die rekening houden met de betekenis(sen) van een bepaalde woordvorm, en de etymologie van een woord heeft de redactie doelbe- |
| |
| |
| wust niet als richtlijn voor ordening willen hanteren, aangezien de hedendaagse gebruiker daar niet bij gebaat is. |
4 | Terecht signaleert de recensent een aantal tekortkomingen. Terecht ook stelt hij dat een foutloos woordenboek niet bestaat, en dat ieder woordenboek op dat punt ‘carrière’ moet maken. De redactie houdt zich dan ook aanbevolen voor op- en aanmerkingen bij deze eerste druk. |
| |
Basiswoordenboek Nederlands, door P. de Kleijn en E. Nieuwborg, uitgegeven door Wolters Leuven, België, ISBN 90 309 9200 X
De internationale Neerlandistiek is hard op weg haar achterstand op het gebied van leermiddelen voor het onderwijs Nederlands als vreemde taal weg te werken. Zo is het verschijnen van het Basiswoordenboek Nederlands, samengesteld door drs. P. de Kleijn en prof. dr. E. Nieuwborg, een belangrijke stap in de richting van een volwaardig arsenaal van leermiddelen die de docent Nederlands als vreemde taal ter beschikking staan.
Het woordenboek bevat alle 890 woorden die geselecteerd zijn voor het Certificaat elementaire kennis, aangevuld met 1154 woorden voor het basisniveau. De selectie van de aanvullende woordenschat kwam tot stand door een verlaging van de frequentiegrens van f ⩾ 30 (voor het elementaire niveau) tot f ⩾ 5 op 100.000. Het resultaat is een lijst van 2044 woorden; deze lijst is grotendeels doch niet geheel gelijk aan de eerder gepubliceerde voorlopige ‘woordenlijst Basiskennis’.
De makers van het Basiswoordenboek hebben het zich niet al te gemakkelijk gemaakt. In plaats van een woordenlijst met slechts de gebruikelijke betekenisomschrijvingen en enige aanvullende grammaticale informatie te produceren hebben zij een veel uitgebreider werkstuk tot stand gebracht. Elk lemma bevat, uiteraard voor zover van toepassing, uitgebreide morfologische en syntactische informatie, voorbeeldzinnen van de meest gebruikelijke betekenissen en de meest frequente vaste verbindingen. Van een zelfstandig naamwoord is het lidwoord gegeven, het geslacht en het meervoud; van een werkwoord de onvoltooid verleden tijd en de voltooid tegenwoordige tijd; van een bijvoeglijk naamwoord de meest gangbare trappen van vergelijking. Bovendien wordt na ieder lemma de woordsoort aangegeven. Na deze morfologische gegevens worden door middel van voorbeeldzinnen de syntactische functies en valenties gepresenteerd. De verschillende functies en valenties worden onder het lemma genummerd en geëxpliciteerd. Zo vindt men bij vele bijvoeglijke naamwoorden een nummering van 3 voor resp. attributief, predicatief en bijwoordelijk gebruik. Bij werkwoorden treft men veelal valenties aan in de trant van: met LV, met: dat (een bijzin ingeleid met het voegwoord dat) enz. Ondergeschikt aan de syntactische rangschikking zijn eventuele betekenisverschillen binnen hetzelfde lemma. Indien er bij dezélfde syntactische informatie méér voorbeeldzinnen staan, dan wijzen deze zinnen op verschil in betekenis. Dat staat weliswaar duidelijk te lezen in de toelichting bij het woordenboek, maar deze toelichting is niet geschreven voor de student. Het zal daarom nodig zijn dat de docent voor het juiste gebruik van dit woordenboek intructies verstrekt aan zijn leerlingen. Men diene zich daarbij te realiseren,
| |
| |
dat de betekenis in dit woordenboek niet geëxpliciteerd is. De betekenis moet worden afgeleid uit de gegeven voorbeeldzinnen. En zoals reeds gezegd: verschillende zinnen bij dezelfde syntactische informatie wijst op verschil in betekenis. Maar daarnaast is niet per se waar dat bij verschillende syntactische informatie er ook steeds verschil in betekenis is; dit woordenboek geeft dan echter wel verschillende voorbeeldzinnen. Dat kan verwarrend zijn, maar is uiteindelijk de consequentie van het niet opnemen van betekenisomschrijvingen. Dat is niet per se een negatieve vaststelling, maar laat wel een moeilijkheid van het woordenboek zien. Het is ook een gevolg van het door de samenstellers gevoerde beleid: alle woorden in het woordenboek behoren tot de 2044 lemma's; d.w.z. dat ook alle voorbeeldzinnen uitsluitend uit lemma's van het woordenboek zijn opgebouwd. Dat is geen geringe prestatie en een groot voordeel voor de gebruiker, die geen onnodige frustraties oploopt bij het raadplegen van het woordenboek en bovendien, zoals de schrijvers zelf vaststellen, ‘de basiswoordenschat voortdurend opnieuw in een context aangeboden’ krijgen. Dit voorbeeld weegt, m.i., wel op tegen het nadeel van een misschien niet altijd even doorzichtige semantische structuur van een gegeven woord. Dat geen andere woorden dan lemma's uit dit woordenboek worden gebruikt geldt ook voor de zgn. vaste verbindingen. De vaste verbindingen vormen het laatste onderdeel van het lemma en omvatten niet slechts idiomatische uitdrukkingen, maar ook woordverbindingen zoals ‘een beroep doen op iemand’, ‘dank u’ of ‘middelbaar onderwijs’.
Het woordenboek bevat nog enige aanhangsels: een aanvulling op de lemma's, een woordvormingsoverzicht en een lijst van gebruikte afkortingen.
In de aanvulling op de lemma's staan ook de tussenwerpsels. Ik vind het jammer dat die niet in het alfabet van het woordenboek zijn opgenomen. Ze zijn nu ook niet voorzien van voorbeeldzinnen. Tussenwerpsels zijn altijd moeilijk vanwege hun grotendeels emotionele ‘betekenis’. Tegelijkertijd zijn ze belangrijk en zeer frequent in de dagelijkse communicatie. Het beheersen van het gebruik van een aantal tussenwerpsels door een niet-Nederlander kan het uiterlijke effect van zijn taalbeheersing aanmerkelijk beïnvloeden. Naar mijn smaak verdienen de tussenwerpsels dan ook meer aandacht dan ze gewoonlijk krijgen. Ook in dit geval.
Detailkritiek is natuurlijk hier en daar mogelijk. Zo kan men zich afvragen of het nodig is om buitenlanders lastig te vallen over het nog steeds kunstmatige verschil tussen hun en hen, waar al zo weinig Nederlanders zich aan houden. Ook gaat het mij iets te ver om te doen alsof zij (resp. ze) één persoonlijk voornaamwoord is met verschillende syntactische functies: onderwerp enkelvoud en onderwerp meervoud. Ten slotte kan ik me voorstellen dat wat meer verwijzingen naar sommige lemma's onderling handig zouden zijn geweest: hun en hen hadden kunnen verwijzen naar ze en zij en omgekeerd.
Samenvattend stellen we vast dat het woordenboek een belangrijke plaats kan gaan innemen bij het onderwijs Nederlands als vreemde taal, een baken bij de voorbereiding tot het examen Basiskennis. We hopen dan ook dat het woordenboek zijn weg zal vinden naar de gebruiker, en dat de prijs
| |
| |
(Bfr 355) daarbij geen belemmering zal zijn. Ik denk daarbij met name aan ontwikkelingslanden (waaronder Indonesië met een bloeiende Neerlandistiek) waar de behoefte aan goed materiaal groot is, maar de fondsen ervoor ontbreken. Zouden het Commissariaat-generaal voor de Internationale Culturele Samenwerking te Brussel en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Den Haag die de totstandkoming van de uitgave gesteund hebben ook de distributie ervan willen steunen?
B.M. Groen
Rijksuniversiteit Utrecht
| |
C. de Bot, Visuele feedback van intonatie. Proefschrift, K.U. Nijmegen, 1982. 121 p.
Wie een vreemde taal wil leren moet een heleboel nieuwe vaardigheden verwerven. Eén daarvan is het zo goed mogelijk imiteren van de uitspraak van die taal. Wie daar niet in slaagt is grotendeels onverstaanbaar, maar ook de meer gevorderde student blijft nog altijd als buitenlander herkenbaar aan zijn zgn. ‘vreemd accent’. Dat accent wordt ten dele bepaald door prosodische factoren: afwijkingen op het stuk van woord- en zinsaccentuering, onjuiste duurverhoudingen tussen de spraakklanken en verkeerde intonatie.
De prosodische kenmerken van de spraak zijn typisch eigenschappen van grotere klankgehelen zoals woordgroepen en zinnen. Op het gehoor zijn die kenmerken vaak moeilijk vast te stellen, o.m. omdat ze in de tijd uitgesmeerd zijn. Het zijn ‘globale’ patronen en structuren, die men als zodanig perceptief moet leren herkennen. Men kan ze echter niet imiteren zonder ook te weten uit welke ‘atomistische’ elementen ze zijn opgebouwd en hoe die elementaire bouwstenen op kritische plaatsen in de uiting gerealiseerd moeten worden. Neem, bijvoorbeeld, het zeer frequente ‘hoedpatroon’ van de Nederlandse intonatie. Dat bestaat in essentie uit een toonhoogtestijging en een -daling. Om het goed te kunnen realiseren moet men echter méér weten, nl. op welke lettergrepen die bewegingen terecht moeten komen (en zelfs op welk moment in die syllaben ze uitgevoerd moeten worden), hoe groot ze moeten zijn, hoe snel, enz.
Om dergelijke perceptief relevante kenmerken in de vreemde intonatie te ontdekken en om bij zichzelf te controleren of hij ze goed imiteert, beschikt de student eigenlijk alleen over zijn gehoor. Het blijkt dat de auditieve analyse van voorbeeld en eigen imitatie de gemiddelde student voor grote moeilijkheden plaatst. Vandaar de hoop dat bijkomende, visuele, informatie het intonatieleerproces gunstig zou beïnvloeden.
Enigszins simplifiërend kan men zeggen dat onze toonhoogteindruk gebaseerd is op de grondtoon (F0) van het akoestische signaal. Indien men deze grondtoon meet en op een scherm zichtbaar maakt, kan men een curve zien die het fysische correlaat moet voorstellen van de melodische impressie. Wanneer men het scherm in twee helften verdeelt, kan men de gemeten F0 van het model en van de imitatie vergelijken. Men krijgt op die manier dus visuele terugmelding over overeenkomst en verschil tussen beide.
| |
| |
Het onderzoek waarop C. de Bot gepromoveerd is had vooral tot doel na te gaan of visuele terugmelding het verhoopte gunstige effect heeft bij het leren van de intonatie van een vreemde taal. Zo een onderzoek was al eerder door anderen gedaan, maar nooit op grote schaal en soms met tegenstrijdige resultaten. Het is een belangrijke verdienste van De Bot dat hij dit probleem als eerste zeer grondig en systematisch heeft aangepakt en ook aandacht heeft besteed aan diverse factoren die het effect van visuele terugmelding kunnen bepalen.
De eerste hoofdstukken van het proefschrift bieden een goed overzicht van meer algemene kwesties i.v.m. intonatieonderzoek en -onderwijs en behandelen ‘feedback’ en ‘monitoring’ in taalgebruik en taalverwerving.
In het vierde hoofdstuk wordt een experiment beschreven dat peilt naar de betrouwbaarheid van verschillende methoden van beoordeling van intonatie. Dit vooronderzoek is natuurlijk onmisbaar: het effect van visuele terugmelding kan immers alleen ‘gemeten’ worden door een panel van kritische luisteraars en dus staat of valt iedere conclusie met de betrouwbaarheid van het oordeel van zo een panel. De proef bestond erin dat verschillende categorieën luisteraars een evaluerend oordeel moesten geven over de imitaties van Nederlandse uitingen door vijf buitenlandse sprekers. Diverse beoordelingsprocedures werden tegen elkaar afgewogen. Eén ervan bestond uit paarsgewijze vergelijking: gegeven een model, welke van twee imitaties is beter? Het bleek dat steeds 40% of meer van de uitingen inconsistent werden beoordeeld: de luisteraars waren niet consequent met zichzelf en het dus ook vaak niet eens met elkaar. Een betere procedure bleek te zijn: een oordeel over een imitatie laten uitspreken op een 5-puntsschaal. Hoofdstuk 5 bespreekt de resultaten van het eigenlijke experiment i.v.m. de rol van visuele terugmelding, i.c. bij het leren van Engelse intonatie door Nederlanders. Er werden vier experimentele groepen samengesteld: een groep die louter met auditieve terugmelding werkte (dus op de conventionele manier in het talenpracticum) en een groep die met gecombineerde auditieve en visuele terugmelding kon oefenen. Voor deze twee groepen was de oefentijd 45 minuten. Daarnaast werden twee vergelijkbare groepen gevormd die 90 minuten konden oefenen. Deze vier groepen kregen, voorafgaand aan de oefenperiode, een 15 minuten durende instructie over belangrijke kenmerken van de Engelse intonatie, met audiovisuele demonstraties. Voor en na het experiment werden de vier groepen onderworpen aan een test die bestond uit het imiteren van 15 Engelse zinnen. Uit het scoreverschil tussen voor- en natest moest dan de gemaakte vordering blijken en die zou, naar
verwachting, groter zijn bij de groep met audiovisuele terugmelding en eventueel ook bij de groepen met langere oefentijd. Er waren ook twee controlegroepen: één groep legde alleen de voor- en natest af; de andere kreeg tussenin ook de instructie, maar had verder geen gelegenheid tot oefenen.
De belangrijkste resultaten zijn de volgende. Het verschil in oefentijd leidt niet tot een verschil in prestatie, maar het verschil tussen puur auditieve en audiovisuele terugmelding wèl.
In de audiovisuele groep blijkt de gemaakte vordering significant groter te zijn dan in de louter auditieve. De geboekte winst is echter erg klein: op de
| |
| |
5-puntsschaal maakt de eerste groep 0.5 punt vordering, de tweede 0.2 punt. Uit de vergelijking van de twee controlegroepen blijkt verder dat de instructie zelf, zonder verdere oefening, al voor een scoreverbetering van 0.3 punt zorgt: een goede theoretische uiteenzetting met aangepaste auditieve en visuele demonstraties heeft meer effect dan 45 of 90 minuten oefenen, met of zonder visuele terugmelding.
In het zesde hoofdstuk wordt experimenteel onderzocht of de effectiviteit van de visuele terugmelding bepaald wordt door de ‘feedback delay’ en door het taalvaardigheidsniveau van de student.
Wat de eerste variabele betreft blijkt het om het even te zijn of de student de F0-curve (bijna) simultaan met zijn spreken ziet verschijnen (uitsteltijd van 40 ms), of met een vertraging van 250 ms of pas nadat hij de hele zin heeft uitgesproken. De F0-meters die in commerciële ‘feedback’-apparaten worden ingebouwd hoeven dus niet ‘in real time’ te werken (ofschoon daar wel eens een verkoopsargument van wordt gemaakt).
Verder is gebleken dat het effect van visuele terugmelding niet duidelijk correleert met het niveau van taalvaardigheid: er is geen groter (of kleiner) effect bij beginnelingen dan bij gevorderden.
Een interessante vraag is natuurlijk: waarom is de efficiëntie van visuele terugmelding zo gering. De Bot besteedt daar niet veel aandacht aan. Hij ziet vooral twee mogelijke oorzaken. De 5-puntsschaal wordt eigenlijk gehanteerd als een 3-puntsschaal, omdat de beoordelaars de extreme scores 1 en 5 vermijden. Daardoor is de schaal minder geschikt om hun evaluatie uit te drukken. Een andere oorzaak kan zijn dat het aanvangsniveau van de proefpersonen al zo hoog lag (bij punt 3) en (of) de testzinnen zo makkelijk waren, dat er geen spectaculaire vorderingen meer gemaakt konden worden.
De belangrijkste oorzaak lijkt me echter van een andere aard te zijn: F0-curven vertonen geen inzichtelijke relatie tot de perceptieve indruk die ermee overeenkomt. Kijkend naar zo een curve zie je veel meer variatie dan je meent te horen en er zijn geen objectieve criteria die bepalen welke F0-veranderingen perceptief relevant zijn. Je weet dus niet hoe je de curve van een voorbeeldzin moet interpreteren. Bijgevolg, wanneer je de curve van je eigen imitatie met die van het model wil vergelijken, weetje niet hoe belangrijk de vastgestelde akoestische discrepanties zijn voor de na te streven graad van perceptieve equivalentie. Die twee curven kunnen er best verschillend uitzien en toch dezelfde melodische indruk geven. Maar ze kunnen ook bedrieglijk goed op elkaar lijken en toch heel anders klinken, omdat een fysisch onopvallend verschil (bijvoorbeeld in de timing van een beweging) grote perceptieve consequenties kan hebben. De vergelijking wordt verder nog bemoeilijkt door de bijna onvermijdelijke temporele verschillen tussen voorbeeld en imitatie, niet alleen omdat de imitatie in een ander tempo kan worden gesproken maar ook omdat ze intrinstieke temporele fouten kan bevatten. Om visuele terugmelding echt nuttig te maken zouden de vertoonde F0-curven dus in een gestileerde en genormaliseerde vorm gepresenteerd moeten worden. De reeds aanwezige maar nog onvolledige kennis i.v.m. het perceptief stileren van F0-curven zou dus ingebouwd moeten worden in een ‘intelligente’ F0-meter. Dat is geen eenvoudige opdracht.
| |
| |
Wat we uit het onderzoek van De Bot vooral kunnen onthouden is, dat visuele terugmelding nauwelijks bijdraagt tot de effectiviteit van het intonatieve leerproces. Ook al is er een statistisch significant verschil tussen de twee relevante experimentele groepen, de nettowinst is veel te klein om aantrekkelijk te zijn. Het is trouwens niet echt zeker of de gevonden verschillen wel significant zijn. Men kan zich immers afvragen of het statistisch verantwoord is een T-test te gebruiken voor data op een ordinale schaal, en zelfs indien een parametrische toets hier toegestaan zou zijn, dan is de gekozen T-test niet evident de meest strenge. Hoe dan ook, het werk van De Bot zou geen aanleiding moeten geven tot het op grote schaal enthousiast invoeren van intonatieve feedback-apparatuur in het vreemde-talenonderwijs. Daarom is dit onderzoek op het goede ogenblik gekomen: er zijn momenteel al een paar versies van dergelijke apparaten in de handel en de fabrikanten spiegelen wel eens resultaten voor die men er blijkbaar niet van mag verwachten.
Van het proefschrift bestaat geen handelseditie. Delen ervan zijn echter al in artikelvorm gepubliceerd (in System; ITL en Int. Journ. of Psycholinguistics), en andere publikaties zijn in voorbereiding.
R. Collier
Universiteit Antwerpen (UFSIA)
| |
Stanislaw Prȩdota: Konfrontative Phonologie Polnisch-Niederländisch. Acta Universitatis Wratislaviensis 677, Wydawnictwo Uniwersytetu Wroclawskiego, Wroclaw, 1983.
In de contrastieve taalkunde worden (twee) talen met elkaar vergeleken op alle nivo's binnen één grammaticamodel, met als doel overeenkomsten en verschillen vast te stellen in de hoop uiteindelijk op die manier een bijdrage te kunnen leveren aan de studie van taaluniversalia (theoretische contrastieve taalkunde) en/of aan de studie van tweedetaalverwerving in de betrokken talen (toegepaste contrastieve taalkunde). Na het pionierswerk van Robert Lado in Linguistics across Cultures (Ann Arbor, 1957) (en niet Languages across Cultures, zoals het werk onder recensie het op blz. 5 heeft), en de grote hoeveelheid werk verricht in de jaren zestig op het Center for Applied Linguistics, Washington, D.C., ontwikkelde in de jaren zeventig de belangstelling voor de contrastieve taalkunde zich ook in Europa, voornamelijk ten oosten van onze landsgrenzen, en niet in het minst in Polen. De grootste bijdrage in dezen komt ongetwijfeld op naam van de Poolse anglistiek, die publikaties heeft opgeleverd zoals Miȩkisz' Phonology and Distribution of Phonemes in Present-Day English and Polish (Wrocƚaw, 1975), en Gussmann's Contrastive Polish-English Consonantal Phonology (Warszawa, 1978). Het werk van met name de laatste is er het bewijs van dat deze stroming in de Poolse linguïstiek taalkundigen oplevert die niet alleen op hun eigen markt thuis zijn, maar bovendien in bredere zin werk van hoog nivo presenteren, getuige zijn Introduction to Phonological Analysis (Warszawa, 1980) en Explorations in Abstract Phonology (Lublin, 1978), van het laatste waarvan onlangs een bewerking verscheen bij de M.I.T. Press (Cambridge, Mass., 1980). Ook Awedyk's The Syllable Theory
| |
| |
and Old English Phonology (Wroclaw, 1975) is een internationaal gewaardeerd produkt uit deze school.
Nu sinds 1975 de studie van het Nederlands op Poolse universiteiten mogelijk is, is het niet onverwacht dat ook de contrastieve studie van het Nederlands en het Pools ter hand is genomen, met name onder invloed van Morciniec in Wrocƚaw. Deze laatste is zelf (onder veel meer, natuurlijk) de auteur van Distinktive Spracheinheite im Niederländischen und Deutschen (Wrocƚaw, 1968) en Zarys gramatyki niderlandskiej (Wrocƚaw, 1980), en nu presenteert zijn leerling Stanisƚaw Prȩdota zijn Habilitationsschrift Konfrontative Phonologie Polnisch-Niederländisch als Acta Universitatis Wratislaviensis no. 677 van de Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocƚawskiego, Wrocƚaw, 1983. Het boek bestaat na een kort voorwoord uit drie hoofdstukken: I ‘Theoretische Probleme der Konfrontativen Phonologisch-Phonetischen Studien’ (blz. 5-18); II ‘Die Segmentalen Einheiten des Polnischen und des Niederländischen’ (blz. 19-114); en III ‘Die Nicht Segmentalen Erscheinungen des Polnischen und des Niederländischen’ (blz. 115-186); waarna noten en bibliografie het werk completeren tot 265 blz. Elk van de twee hoofdstukken II en III bestaat uit dezelfde drie onderdelen: een analyse van het Pools op het aangekondigde gebied, een zelfde analyse van het Nederlands, en vervolgens een contrastieve vergelijking van de twee talen. In de terminologie van de contrastieve taalkunde is dit werk unilateraal, in die zin dat bij de vergelijking het Pools het uitgangspunt is, en het Nederlands doeltaal. De auteur stelt ook (blz. 10) dat binnen de genoemde tweedeling in de contrastieve taalkunde deze studie tot de theoretiche kant gerekend kan worden, hoewel natuurlijk de grens met de toegepaste variant niet altijd even scherp te trekken is. Uiteindelijk hoopt hij ook (blz. 1) dat dit werk een stap zal zijn in de ruimere taak van de
Poolse Neerlandistiek, nl. ‘die Konfrontierung des Niederländischen und Polnischen in allen Sprachebenen mit dem Ziel, eine synchrone, vergleichende Grammatik der beiden Sprachen zu schaffen’.
Met dit boek heeft Prȩdota ongetwijfeld een leesbaar, helder, en systematisch werk geleverd op een gebied waarvan de ervaring leert dat zulke eigenschappen niet meteen voor het opscheppen liggen. Zonder de pretentie te hebben deze monografie hier voor de volle honderd procent recht te kunnen doen, maak ik beneden een aantal korte opmerkingen bij elk van de drie hoofdstukken.
Het prijzen van een auteur als een goede samenvatter wordt een recensent niet vaak in dank afgenomen, maar dat risico neem ik hier graag om op te merken dat zeker in hoofdstuk I, maar ook later, de schrijver zonder overmatig uitvoerig te zijn de essentie weergeeft van zijn onderwerp en de mening daarover van anderen: in dit hoofdstuk een kort historisch overzicht en een uiteenzetting van de doelstellingen van de contrastieve taalkunde in het algemeen, en het onderhavige werk in het bijzonder. De voornaamste punten daarvan zijn hierboven al weergegeven. Het lijkt me nuttig hieraan toe te voegen dat een Neerlandistische kijk van buitenaf onder alle omstandigheden uitermate gezond is voor de Nederlandistiek zelf, en dat is één van de onmiddellijke pluspunten van de constrastieve taalkunde op deze manier bedreven. Het lijkt me hier niet de plaats uitvoerig in te
| |
| |
gaan op een aantal mijns inziens tamelijk fundamentele minpunten die raken aan de vooronderstellingen van dit terrein, met name wat betreft de voortdurende aarzeling tussen de theoretische en toegepaste kanten. De auteur komt hier zelf even aan toe als hij de keuze van het Praags structuralisme als theoretisch model voor zijn studie verdedigt tegenover het transformationeel-generatieve kader. Hij meent dan (blz. 11): ‘Für den Fremdsprachenunterricht braucht man weniger Beschreibungen der syntaktischphonetischen Zuweisungen, sondern vielmehr Darstellungen der Ergebnisse dieser Prozesse, die der Lernende sich aneignen muss’. Niettemin rekent hij zijn eigen werk (blz. 10) tot de theoretische variant van de contrastieve taalkunde, met praktische bruikbaarheid als hopelijk nuttig bijverschijnsel.
Het lijkt me dat deze doelstelling in hoofdstukken II en III niet geheel wordt waargemaakt. Voor een echt theoretische bijdrage is meer nodig dan een consequent toegepaste minimal pair-test en het uitrekenen van percentages (hoofdstuk II), en het inventariseren van fonologische processen op grond van de bestaande traditionele literatuur, met als toevoeging enkele impressionistisch-fonetische opmerkingen (hoofdstuk III). Het lijkt me daarom fairder het werk te beoordelen op zijn praktische merites, waarover de volgende kanttekeningen gemaakt kunnen worden. Hoofdstuk II leidt de schrijver tot foneem-inventarissen van het Pools en het Nederlands, met klinkers en medeklinkers uitgesplitst, en de inventarissen nauw en ruim al naar gelang de hoeveelheden fonemen die uit de verschillende mogelijke analyses volgen. Dit zijn standaardoverzichten die weer goed leesbaar zijn, maar hun uiteindelijke praktische nut wordt aanzienlijk ingeperkt door wat een gebrek aan durf en avontuur genoemd zou mogen worden, bijvoorbeeld in de volgende twee opzichten. In de eerste plaats stijgt de Nederlandse foneemanalyse niet uit boven een toch op zo'n plaats of zes à zeven herhaalde mededeling: ‘In unserer Studien übernehmen wir die Auffassung von Norbert Morciniec’, een uitspraak die hier bijna een rol gaat spelen als taalkundig argument hoewel de lezer toch over het algemeen meer geïnteresseerd zal zijn in de mening van de schrijver dan die van zijn leermeester. In de tweede plaats leidt natuurlijk de contrastieve analyse van de foneemsystemen tot een aantal soms interessante observaties over verschillen en overeenkomsten, maar daarnaast ook naar tamelijk specifieke uitspraken over moeilijkheden die zullen optreden bij de tweedetaalverwerving, in beide richtingen. Zo vermoedt de schrijver bijv. (blz. 82) dat Polen moeilijkheden zullen hebben bij het verwerven van de Nederlandse ng en h. Het lijkt me tekenend voor
het hinken op twee gedachten in het vakgebied (niet doorzetten op het moment dat uitspraken kunnen worden gecontroleerd, want het is geen toegepaste taalkunde; niet te veel theorie anders is het praktisch niet meer bruikbaar) dat de schrijver ook niet bij zichzelf een dergelijke contrastieve uitspraak verifiëert, hoewel hij in elk geval één lezer uitermate nieuwsgierig heeft gemaakt.
In hoofdstuk III volgt een vergelijking van het Pools en het Nederlands qua fonologische processen. Dit is onder de voor de hand liggende ruimtebeperkingen een redelijk overzicht, hoewel de unilaterale werkwijze met het Pools als uitgangspunt ertoe leidt dat de lezer uiteindelijk het uitvoerigst wordt geïnformeerd over de Poolse fonologische processen die in
| |
| |
verschillende vormen in het Nederlands voorkomen (verschillende assimilaties, Auslautverhaertung, etc.) en niet andersom. Hierdoor blijven een aantal belangrijke Nederlandse fonologische processen buiten beschouwing, omdat ze nu eenmaal in het Pools (blijkbaar) niet voorkomen. N-deletie na schwa (open-openen) bijv., met al zijn subtiliteiten, is een proces waarvan men op grond van dit boek het bestaan niet zou vermoeden. Door deze werkwijze lijken de overeenkomsten tussen de onderzochte talen uiteindelijk groter dan ze in werkelijkheid wel eens zouden kunnen zijn, en zal de lezer, ongewaarschuwd door de auteur, voor een completer overzicht van de eigenschappen van de Nederlandse fonologie toch zijn heil elders moeten zoeken. In hoeverre dit de waarde van deze studie als hulpmiddel bij taalverwerving beïnvloedt zal de praktijk moeten uitwijzen.
Tot slot een aantal korte notities. Terecht probeert de auteur in dit boek het A.B.N.-Nederlands te beschrijven (met een aantal dialectische afwijkingen), maar zijn hoop dat dat kan door een grote verzameling traditionele literatuur van autoriteiten te raadplegen is ijdel, niet in het minst vanwege het normerende karakter van grote delen van de traditionele Neerlandistiek waarop de schrijver zich baseert. Met name hoofdstuk III zou gebaat zijn geweest met een revisie door een in de materie geschoolde Nederlander, die misschien geen fundamenteel andere contrastieve uitkomsten zou hebben opgeleverd, maar wel een waarheidsgetrouwer beeld van het Nederlands op een groot aantal detailpunten. Zo zouden ondermeer de volgende uitspraken revisie behoeven: ‘In solchen Wortpaaren wie “een oor” gibt es eine Pause zwischen [n] und [o:]’ (blz. 143); ‘Wenn zwei identische Konsonanten an der Morphemgrenze zusammenstossen, werden sie als ein langer Konsonant ausgesprochen. Die Frikativa [f] und [s], Nasale [m] und [n], sowie Liquiden [l] und [r] werden dabei gedehnt’ (blz. 147) (dit betekent dat ei[s]alon niet ambigu zou zijn, terwijl de ervaring leert dat dat wel zo is); plus de uitspraak dat het Nederlands geen nasalering kent vóór s op een blz. die ik niet meer heb kunnen terugvinden mede door het ontbreken van een index. Dit kan met veel meer voorbeelden worden aangevuld, en alle lijken het gevolg van het conformeren aan geschreven, vaak normerende, vaak zeer impressionistische, soms lange tijd geleden en vanuit verschillende theoretische invalshoeken opgestelde uitspraken over een levende en levendige taal. Ook hier had wat meer durf de auteur verder kunnen brengen. Teleurstellend is de behandeling van klemtoon in niet-afgeleide woorden, waar slechts de redelijk simpele oorspronkelijke Germaanse woordenschat van het Nederlands
(aard-áarde-ellénde) ter sprake komt terwijl, zoals ik elders met Anneke Neijt heb geprobeerd uit te werken, het vermoeden gewettigd is dat het Nederlands deze woorden heeft opgenomen in zijn eigen variant van het Romaanse systeem, waarbij klemtoon in elk geval altijd op één van de laatste drie lettergrepen ligt. Maar het bestaan van het Romaanse systeem wordt hier geheim gehouden en dat is jammer, want nu ook het Pools bij klemtoontoekenning van achteraf blijkt te tellen gaat een interessante parallel verloren. De schrijver motiveert jammer genoeg niet waarom hij heeft afgezien van een behandeling van de lettergreep in beide talen, ondanks de traditionele en nu hernieuwde belangstelling. Dit lijkt me in elk geval één van de meest voor de hand liggende terreinen van verder
| |
| |
contrastief onderzoek van het Pools en het Nederlands. Ik hoop dat de opgesomde positieve punten van dit werk - helder, zakelijk, overzichtelijk - daarvoor een stimulans zullen zijn, met als uiteindelijk doel het inzicht niet alleen in individuele talen, maar ook in het verschijnsel taal te verrijken.
W. Zonneveld
Rijksuniversiteit Utrecht
| |
Frans van Passel, Le Néerlandais pour tous. - Uitgeverij Presses Pocket, 8, rue Garancière, 75006 Paris, 1983. - 18 cm, 288 blz., 3 cassettes. - ISBN 2-266-01242-8.
Wie wel eens heeft gewerkt met studenten die in de zomervakantie naar Gent waren geweest om daar onder leiding van Van Passel hun kennis van het Nederlands te vergroten zal dit boekje met veel vertrouwen open doen.
Volgens de inleiding op het boekje, dat uiteraard voor Franstaligen is bestemd, beoogt de methode voornamelijk het bijbrengen van communicatieve vaardigheden, bruikbaar in het leven van alle dag. Elke van de veertig lessen is op overzichtelijke manier samengesteld uit een A-, B- en C-gedeelte, waarin respectievelijk A, een korte tekst of dialoog wordt gegeven, uitgelegd en vertaald; B, de grammaticale punten van A worden uitgediept en het vocabulaire aangevuld; en tenslotte C, een aantal oefeningetjes worden aangeboden.
Aan het einde van het boekje vinden we een overzicht van de hoofdpunten der Nederlandse grammatica.
Dat de personen die de cassettes hebben ingesproken allen duidelijk een zuidelijk getint Nederlands spreken kan zeker geen bezwaar zijn. Men kan zich afvragen of in teksten en oefeningen sommige echt Belgische woorden en wendingen niet beter vermeden hadden kunnen worden.
Bij een aantal details moet men zeker vraagtekens plaatsen. Zo zijn de dialoogjes of monoloogjes die in veel lessen voorkomen soms erg verwarrend of onsamenhangend. Waarom in zo'n cursus voor beginnelingen verwarring zaaien door eigennnamen te gebruiken die niet overeenkomen met de spellingsregels? De Franse vertaling ‘FRANZ’ voor ‘Frans’ zal wel een drukfout zijn, evenals ‘SCHIDAM’ voor ‘jenever’, maar wie vertaalt er nu in godsnaam ‘Marianne’ door ‘ANNEMIEKE’? Wat koopt men toch in een ‘boekENwinkel’ als die bij Van Dale niet bestaat? Als ik in een zinnetje over de bank van de heer Roets hoor ‘Het toestel van de heer Roets is twaalf’ heb ik lust om te antwoorden ‘Maar ik ben eenenvijftig!’ Men kan toch niet serieus iemand aanleren dat hij, als er gevraagd wordt ‘Hoe maakt u het?’, ‘Fijn’ moet antwoorden! Leer hem dan te zeggen ‘Dat gaat u niets aan!’ De koningin van Nederland blijkt in Amsterdam te wonen, dat is nieuw. In les veertig horen we opeens van een examen dat afgelegd kan worden. Het moet wel over het Certificaat Nederlands als vreemde taal gaan, maar die mededeling hangt hier, zonder dat nadere uitleg en adressen gegeven worden, volkomen in de lucht. Wat moet een Fransman die het boekje koopt daarmee?
Ik ontkom niet aan de indruk dat lesmateriaal in Gent en misschien ook elders met veel succes gebruikt, doordat er een docent uitleggend aan- | |
| |
wezig is, hier in grote haast bij elkaar is gezet. Was de hele methode nog eens goed met enkele docenten doorgepraat - en dan toch ook met minstens één Noordnederlander zonder vooroordelen - dan had Néerlandais pour tous een goed boek kunnen zijn.
A. van Seggelen
Université des Sciences Humaines de Strasbourg
| |
Haas, Nel de, en Marijke de Muinck. Basic Dutch. A Text-* and Exercise-Book for the Study of Colloquial Dutch/ Gesproken Nederlands. Een werk- en oefenboek voor hen die Nederlands willen leren vanuit het Engels. Amsterdam en Maarssen: APA-Holland University Press, 1982, xi + 180 bladzijden, ingenaaid, ISBN 90 302 1240 3, f 26, - / export f 25, -; *sic Schoenmakers, Anneke. Praatpaal. Een cursus Nederlands voor beginners. Cheltenham: Stanley Thornes, 1981, xv + 144 bladzijden, ingenaaid, ISBN 0 85950 474 3, £UK 3.95; Williams, Jelly K. (compiled by). A Dutch Reader. Cheltenham: Stanley Thornes, 1981, ix + 102 bladzijden, ingenaaid, ISBN 0 85950 349 6, £UK 3.75.
In de goede, oude tijd van het Leidseplein-bohémienisme, rond de beginjaren zestig dus, heeft een Nederlandstalige criticus wiens naam mij is ontschoten eens over een terecht onvolprezen prozamaaksel van die periode beweerd: ‘het probeersel is publicabel geworden’; ook in de literaire kritiek van recente jaren kom je dergelijke uitspraken tegen: P.M. Reinders, een criticus die NEM-kroniqueur van het proza, Rein Meijer, zo nu en dan met instemming citeert, heeft ook zo iets beweerd n.a.v. een roman van een Nederlandse auteur (tot het noemen van namen heb ik het hart niet).
Nu kan men hetzelfde beweren over een leerboek Nederlands voor anderstaligen nl. over Basic Dutch.
Het boek bestaat uit 20 hoofdstukken, waarvan elk onderverdeeld in een tekst(je) in spreektaal; summiere grammaticale (soms paradigmatische) behandeling van fonologie, morfologie en syntaxis; lijsten van zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en zg. ‘idioom’; gevolgd door oefeningen van het type stimulans-respons. Hiermee zal de leerling ‘Nederlands leren spreken, bij voorkeur onder leiding’, en verder: ‘In Basic Dutch staat niet zozeer de grammatica centraal, doch de spreekvaardigheid en vele daarmee verbonden eigenschappen’, in het Engels nog krasser: ‘The ability to speak the language, not its grammar, is the essence of this book’ (flaptekst).
De schrijfsters impliceren dus dat grammatica geen essentieel bestanddeel is van het (tweede)taalverwervingsproces. Natuurlijk is de gedachte dat een leergang niet mag ontaarden in het van buiten leren van zg. regels zo langzamerhand vertrouwd. Maar de oplossing die men in dit boek heeft gevonden is funest: het bestaat in het summier en vaak onjuist aanduiden van de fonologische, morfologische en syntactische eigenschappen die de leerling zich eigen moet maken. Het ‘vanuit het Engels’ van de titel betekent niets meer dan dat de weinige uitleg die er is, in een vaak ongaaf
| |
| |
Engels geschiedt. Voorbeelden van een en ander:
fonologie: op blz. 3 staat dat ij, oe en eu tweeklanken zijn: klank en grafeem worden door elkaar gehaald. Op blz. 12 krijgen wij een héél eigenaardige tweeklank: ch (sic)!
syntaxis: op blz. 131 lezen wij: ‘The construction: “er vandaan, er uit, er naar toe” is not used when referring to persons:
Ik ga naar de film. |
Ik kom er net vandaan. |
Ik ga er naar toe. |
Ik ga morgen naar de stad. |
Ik kom net uit Utrecht. |
Ik ga er morgen naar toe. |
Mijn vragen als oplettende leerling zoals “Wanneer mag ik dan wél “er uit” gebruiken?” en “Wat wordt er dan wél gebruikt “when referring to persons”?” blijven echter onbeantwoord.
De behandeling van OM + TE, waarbij “Om + te and infinitive” introduces an addition of purpose of goal’ (140-1) maakt geen onderscheid tussen facultatief gebruik van om als in ‘Het is dan moeilijk om op tijd te remmen’ en verplicht gebruik van om als in ‘Ik ga nog even langs het gemeentehuis om te vragen of m'n paspoort er al is’.
In Basic Dutch krioelt het van dergelijke onvolledigheden en fouten, op een manier die frustrerend en irriterend werkt. Ik vermeld nog verder de soms duistere en/of modelresponsloze oefeningen (op blz. 151 staat: ‘Vul in’ moeten/moeten + niet/moeten + geen/hoeven + niet + te/hoeven + geen + te’ zonder enige inzichtgevende tekst of uitleg vooraf); en het feit dat ‘idioom’ alle categorieën bevat behalve zelfstandige naam- en werkwoorden, een pis-aller is dus. Kortom, alles is te summier en/of onsystematisch: het boek is verward en sticht daarom verwarring. Op één punt heeft het echter iets positiefs te bieden.
De teksten zijn goede voorbeelden van moderne Noordnederlandse spreektaal. Anders dan in Levend Nederlands is er weliswaar geen echte ‘lijn’ in de opeenvolging van stukken, d.w.z. er is geen ‘verhaal’, zodat wij de volgende aflevering met zijn ‘leerlingvriendelijke’ taalfiguranten niet met spanning kunnen afwachten; er is bovendien overwegend slechts één soort spreekstijl: die van randstedelijke jongeren (zelfs behept met lichte puberachtige agressie (b.v. op blz. 38: ‘Naar de film? Hoe kom je daar nu bij? Nou, goed. We zien wel.’)). Desondanks biedt elke tekst een rijk arsenaal aan Nederlandse omgangstaal van nu, op basis waarvan men mogelijk een cursus had kunnen schrijven.
De uitgever, die een goed wetenschappelijk fonds heeft, heeft een blunder begaan door deze cursus uit te geven: om met een variatie op een Engelse uitdrukking te eindigen, hij is met de verkeerde voet op de bandwagon gestapt.
Praatpaal is veel beter. In de eerste plaats is het qua typografie en papier een prettige uitgave; in de tweede plaats is het heel anders van inhoud, alhoewel gelijk van hoofdopzet (blz. xv: ‘Uitgangspunt is echter voortdurend het verkrijgen van spreekvaardigheid’).
Nadat de leerling in de eerste vier lessen vertrouwd raakt met de vraag-en-antwoord-methode die in elke les wordt toegepast en bovendien
| |
| |
iets leert over uitspraak en spelling, wordt h/zij in de volgende vierentwintig lessen d.m.v. korte, steeds moeilijker wordende (voor het grootste deel spreektaal-)teksten, en onmiddellijk na elke tekst met vragen en oefeningen direct aangespoord om Nederlands te spreken, om Nederlands te gebruiken. De schrijfster maakt zich geen illusie over wat de autodidact kan bereiken (blz. XV: ‘Het is de bedoeling dat een Nederlandstalige leraar de lessen geeft’). De ‘conversatie’, zoals die in Levend Nederlands eerst als laatste onderdeel van elke les aan de orde komt, en in Basic Dutch helemaal ontbreekt, is de basis van deze cursus.
Prima, maar, maar... hoe staat het met de grammatica? Ik laat de schrijfster zelf aan het woord: ondanks de moderne voorkeur voor ‘direct method courses’ vindt zij dat ‘the average adult learner still wants to be given rules, exercises and clear explanations’ (vii). Hieruit blijkt ook dat er een expliciete doelgroep is. Bovendien beseft zij (blz. 15) dat niet alleen de leerling, maar a fortiori de taalpedagogisch on- of semigeschoolde Nederlander/se of Belg(ische) die plotseling voor een avond- of volksuniversiteitsklas staat, behoefte heeft aan niet te ingewikkelde terminologische begeleiding. Daarom heeft de grammaticale uitleg een laag, maar scherp ‘profiel’. Het positieve resultaat van deze realistische opvatting is dat wat er behandeld wordt duidelijk afgebakend en helder is: er wordt gebruik gemaakt van verschillende lettertypes en andere gedrukte visuele hulpmiddelen om een min of meer betrouwbaar ‘beeld’ te geven van morfologische en syntactische items. De grammaticale uitleg gebeurt ook steeds in het Nederlands. Voorbeeld:
Uitzonderingen:
De teksten zelf zijn levendig, en soms ook maatschappij-kritisch: het milieu blijft niet beperkt tot de dat-witte-zakdoekje-met-die-roosjes bevolking van Levend Nederlands; wij leren weliswaar een ‘familie Van Dijk’ kennen, maar ook dat er buitenlandse werknemers met een andere achtergrond en soms met problemen zijn (b.v. Turken) die deel van de Nederlandse maatschappij uitmaken; dat de werkende vrouw het niet gemakkelijk heeft (65); en men leert niet alleen hoe je telefoneert, maar ook wat je moet zeggen als je ziek bent. Door dit alles scheppen de teksten de nodige stimulans om zelf, met de leraar en de andere leerlingen, actief bezig te zijn met taal.
Detailkritiek heeft men wel op de grammaticale uitleg. Er staan gewoonweg fouten zoals ‘De voltooid tegenwoordige tijd is een grammaticale uitdrukking. Je gebruikt de v.t.t. wanneer je wilt zeggen: ‘het gebeurt nu’
| |
| |
(57); er staan misleidende beweringen als ‘hij moet niet zo veel roken. Dat is slecht voor hem. Niet moeten = een verbod’ (74): mogen + niet = een verbod; moeten + niet = advies; beter niet doen; Als TEMPORAAL + verleden tijd had bij de uitvoerige behandeling op blz. 99-100 aan de orde moeten komen; en sprekers van het Yoruba zullen vreemd opkijken als zij (ooit) lezen dat iedere taal een verleden tijd heeft (57)! Maar grondbezwaren tegen dit en andere aspecten van het boek heb ik niet.
Van bescheiden opzet is dit boek geschikt voor leerlingen bij het avondonderwijs en derg. (b.v. ‘kleine bijvakkers’ in het tertiaire onderwijs); studenten met Nederlands als hoofdvak kunnen er ook een trimester aangenaam mee bezig zijn, aangenaam en nuttig. Er zijn slechts Engelstalige ‘Notes for the Teacher’, en hoewel de woordenlijst slechts Engelstalige equivalenten geeft, is het gebruik van Praatpaal zeker niet beperkt tot ‘native’ Engelskundigen. Iedere docent Nederlands heeft iets aan Praatpaal: kopen.
Jelly Williams' Dutch Reader, een leesboek Nederlands dus, kan ik eveneens aanbevelen, alhoewel niet in alle opzichten. Het bestaat uit 106 stukjes, vnl. proza, variërend van enkele regels tot vier bladzijden. In feite is het een Noordnederlands leesboek, want de passages waarmee het ABZN (Algemeen Beschaafd Zuidnederlands), Vlaamse auteurs en Vlaamse situaties worden vertegenwoordigd, zijn gering in aantal (10% van het geheel).
Redactionele verantwoording voor de keuze van de stukken is er niet, wel de opmerking dat het leesboek met gemakkelijke stukjes begint en steeds moeilijker stukjes bevat (viii). Op de criteria voor deze gradering wordt niet ingegaan. Meer om semantische dan om syntactische redenen had ik zelf soms moeilijkheden met de rangschikking: het uittreksel uit Drie verschrikkelijke dagen (5-9) en dat uit Kon hesi baka (12-15) had ik liever later geplaatst: een passage als Camperts ‘Drie jaar is te lang’ (34-7) is even moeilijk; ook Boons ‘De paradijsvogel’ komt te vroeg (54-7) en het stukje van G.L. van Lennep op blz. 66-8 veel te laat. Er zijn nog andere voorbeelden, maar over het algemeen is de indeling verstandig.
De keuze van stukken zelf is redelijk goed. Er is, zoals bekend, maar één Noordnederlands dagblad waar men soms een behoorlijk stijlniveau weet te bereiken, het NRC/Handelsblad, dat dan ook terecht dikwijls geplunderd is voor deze bloemlezing. Er zijn, ook terecht, twee goede verhaaltjes van Marga Minco, een vermakelijk verhaaltje van de onderschatte Joop Waasdorp, en een pittig stukje van Hermans over de postcode in opgenomen. (De postcode komt overigens nog twee keer voor, weliswaar in kleinere passages: is mw. Williams geheim-agent van de PTT?) Er is ook een hele waaier van andere stukjes waardoor men zeer veel kan leren over Nederland en zijn inwoners: zoals over de Nederlandse vlag, over veilig verkeer, over het behoud van het riet, over Christiaan Huygens, over stoeptuinieren, over gratis juridisch advies, over Nederlands koloniaal beleid: men treft alle variaties, van het toeristische tot het maatschappij-kritische. Mw. Williams heeft duidelijk met goede resultaten veel zoekwerk verricht.
De keuze valt natuurlijk soms tegen: Madurodam (27-8) is overbekend; daarentegen is een stuk als dat over de effectenbeurs (64-5) te spe- | |
| |
cialistisch. Een saai stuk als dat van Susan Montag (74-6) had men moeten weglaten, om van het gebazel van Ina van der Beugel - zelfs tweemaal - maar te zwijgen! Gaarne had ik ook enkele voorbeelden van ‘kleine advertenties’ gezien (B.v. Te koop of Kennismaking). Maar over het algemeen kan men tevreden zijn.
Op beperkte schaal worden moeilijke idiomatische uitdrukkingen verklaard in het (Brits-)Engels; de uitleg is toegankelijk voor Engelskundige mensen die geen Engelstaligen zijn. Evenals Praatpaal is A Dutch Reader typografisch goed verzorgd en voorzien van illustraties.
Als men bedenkt dat er weinig bloemlezingen voor anderstaligen op de markt zijn, dan kan men deze bloemlezing met enthousiasme verwelkomen. Financiële overwegingen zullen ertoe geleid hebben dat er geen oefeningen voor klassikaal gebruik of zelfstudie (Men vindt wél oefeningen in het Wageningse Hedendaagse Nederlandse leesteksten en in de Dutch Reader van Allen I. Weinstein en Anny B. de Boeck, Washington, DC: Foreign Service Institute, 1975.) of een handleiding voor de docent bij staan; overkombare gebreken.
A Dutch Reader kan elke docent reeds na enkele lesuren gebruiken. Wanneer zijn studenten de moeilijker passages aankunnen, zal iedere docent zelf moeten beoordelen. Mijn oordeel: kopen.
Eén slotopmerking: dat Stanley Thornes twee boeken op de markt kan brengen die nuttig zijn voor docenten Nederlands voor anderstaligen tegen een redelijke prijs in beide gevallen, is zeer lovenswaardig. De Nederladse prijzen (via Nijhoff, de vertegenwoordiger voor Nederland) liggen ca. 50% hoger: reken maar, als het ware...
M. Rigelsford
University of Liverpool
| |
Omer Vandeputte: Nederlands - Het verhaal van een taal. Uitgegeven door de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’, 1983. Te bestellen bij: Stichting Ons Erfdeel, vzw, Murissonstraat 160, B-8530 Rekkem, België.
Dit boek wil de eigen identiteit, die het Nederlands in de loop der tijd als de gemeenschappelijke standaardtaal van Nederland en Nederlands-sprekend België heeft verworven, aan een breder publiek voorstellen. Vandeputte gaat daarbij uit van de nog steeds internationaal bestaande verwarring omtrent de begrippen Nederlands, Vlaams, Hollands, Diets, Dutch en Nederduits.
Het grootste deel van het boek is gewijd aan het ontstaan van deze Nederlandse standaardtaal en maakt weer eens duidelijk, hoe nauw de ontwikkeling van het Nederlands tot een eigen zelfstandige cultuurtaal verbonden is met de politieke, culturele en sociale geschiedenis van Noord en Zuid. Dit deel verraadt de hand van de zuidelijke schrijver het meest. En dat is goed zo. Een Nederlander zou ongetwijfeld enkele accenten anders gelegd of helemaal over het hoofd gezien hebben. De Vlaming heeft nu eenmaal zoveel meer voor zijn taalkundige en dus ook etnische identiteit moeten vechten dan de Nederlander. Voor het Vlaamse streven, zich met het Neder- | |
| |
lands standaardtaaleigen te identificeren, mogen wij Nederlanders graag nog wat meer respect hebben. De enorme bijdrage vanuit Vlaanderen aan de Nederlandstalige literatuur van de laatste anderhalve eeuw is er het gevolg van geweest, nog afgezien van andere stappen op weg naar meer culturele en zelfs politieke eenheid (Taalunie, Benelux). Het had ook anders gekund: zie de Elzas. Ja, het was anders gewéést: zie Vlaanderen in de achttiende eeuw.
Het tweede deelt behandelt taalkundige kenmerken van het Nederlands en de Nederlandse dialecten vanuit historisch en contrastief oogpunt en werpt soms een verfrissend licht op de produktiviteit van bepaalde structuren, b.v. de woordvorming (p. 69). Het geheel is echter te summier, ook voor de geïnteresseerde leek. Maar het korte bestek van deze monografie maakte een andere oplossing waarschijnlijk niet mogelijk. Wel vindt de lezer in de direct op dit deel volgende bibliografie verdere literatuur, alsook de belangrijkste vaktijdschriften en woordenboeken.
In dit tweede deel bevindt zich bovendien een hoofdstukje over het onderwijs van het Nederlands aan niet-Nederlandstaligen. Hier had het gedeelte onder het opschrift ‘bij de buren’ (p. 58) best wat kritischer gekund. Juist in Frankrijk en de Bondsrepubliek speelt het Nederlands nog steeds een veel te ondergeschikte rol.
In zijn kern is dit prettig geschreven en rijk geïllustreerde boekje een zinvolle bijdrage tot de taalkundige en culturele eenheid van Noord en Zuid in het Nederlandse taalgebied. Ik hoop dat het veel lezers op zijn weg vindt, niet alleen intra muros. Het spreekt vanzelf, dat aan een monografie over het Nederlands vanuit deze doelstelling ook buiten onze taalgrenzen grote behoefte bestaat. Reden, waarom de inhoud in verschillende vreemde talen werd vertaald. Ik heb voor me de Duitse vertaling van Daniël de Vin, die meer dan een verdienstelijke vertaling een bewerking is, waarin voor de Duitstalige lezer moeilijker te begrijpen ontwikkelingen worden verklaard en minder relevante informatie wordt weggelaten. Het hoofdstuk over het onderwijs van Nederlands aan niet-Nederlandstaligen ontbreekt bij De Vin, ofschoon daarin juist voor de buitenlander enkele praktische en stimulerende opmerkingen te vinden zijn.
R.G. Leclercq
Bayerische Julius Maximilians-Universität,
Würzburg
| |
Olga Krijtová, Cesko-nizozemské rozhovory (Zakladni konverzace), Praag (1982), Statni Pedagogické Nakladatelstvi, 110 pp.
Van de hand van de Tsjechische neerlandica Olga Krijtová, van de Universitas Carolina te Praag, is een ‘Tsjechisch-Nederlands Conversatieboek’ verschenen, dat in de eerste plaats bestemd is voor de aankomende filologen-neerlandici in Tsjechoslowakije.
De ‘Cesko-nizozemské rozhovory’ biedt de studerende een keuze van woorden, zinswendingen en pasklare zinnen voor allerlei typische situaties van het dagelijks leven, vooral natuurlijk die waarmee een buitenlandse bezoeker het vaakst te maken heeft. Behalve een beknopt grammaticaal commentaar vindt men ook toelichtingen op realia van het leven in Neder- | |
| |
land. Ook op verschillen tussen Noord en Zuid wordt af en toe de aandacht gevestigd.
Naast algemeen gebruikelijke uitdrukkingen als beleefdheidsformules, aanspreekvormen enz. wordt een aantal onderwerpen behandeld als: het reizen, het hotel, de keuken, de medische verzorging, het culturele leven, e.d. Voor ieder thema wordt behalve een keuze van bruikbare zinnen nog een aanvullende woordenlijst gegeven. Het boekje wordt afgesloten met een thematisch gegroepeerde selectie van Nederlandse zegswijzen en spreekwoorden.
Het ‘Tsjechisch-Nederlands Conversatieboek’ richt zich tot beginners. Op de specifieke behoeften van de vertalers is een vroegere publikatie van mevrouw Krijtová, ‘Cesko-nizozemska konverzace (Tlumocnicka pruprava)’ afgestemd. Voor meer gespecialiseerde onderwerpen (recreatie, sport enz.) wordt de gebruiker overigens naar dit vroegere werk verwezen. De auteur zoekt ook aansluiting bij publikaties van elders, met name bij de ‘Beknopte Nederlands-Russische Tolk’ (Moskou 1975) en de ‘Sprachführer Deutsch-Niederländisch’ van prof. G. Worgt (Leipzig 1971).
Wij twijfelen er niet aan dat dit conversatieboekje een waardevol hulpmiddel zal blijken te zijn voor Tsjechen en Slowaken die zich voor het Nederlands interesseren, en dit niet alleen voor toeristische doeleinden.
Z. Klimaszewska
Uniwersytet Warszawski
| |
Olga Krijtová, Nizozemska poezie zlatého věku, Praag (1982), Statni pedagogické Nakladatelstvi, 126 p.
Een ander werk van mevrouw Krijtová is gewijd aan de Nederlandse poëzie van de Gouden Eeuw. Het kan niet alleen als handboek maar ook als leesboek dienst doen, aangezien het een representatieve selectie van teksten bevat. Het mag wel als een niet geringe prestatie beschouwd worden, dat de auteur alle opgenomen gedichten in het Tsjechisch vertaald of, beter gezegd, nagedicht heeft.
Het onderwerp van het boek is eigenlijk ruimer dan de titel laat vermoeden, aangezien de schrijfster, bij wijze van achtergrond voor de bespreking van de Gouden Eeuw, een uitvoerige inleiding gewijd heeft aan wat daaraan voorafging, dus aan de Middelnederlandse periode en de 16de eeuw.
Na een korte inleiding over de Gouden Eeuw volgt dan een behandeling van de 17de-eeuwse poëzie, ingedeeld volgens de genres; achtereenvolgens komen de politieke, religieuze, boertige en amoureuze poëzie ter sprake. Een uitvoeriger bespreking krijgen natuurlijk de klassieke auteurs als Hooft en Vondel.
Beide delen zijn rijkelijk geïllustreerd met teksten - kortere fragmenten in het eerste deel, uitgebreider en in de mate van het mogelijke volledige teksten in het tweede. Alle zijn ze vergezeld van een vrije Tsjechische vertaling, die, voorzover wij kunnen oordelen, zowel de vorm als de inhoud van het origineel tot hun volle recht doen komen.
Het boek is bestemd als materiaal voor de seminarieoefeningen in de
| |
| |
Nederlandse literatuur en de vertaaltechniek (aan de specifieke problemen van de vertaler van poëzie heeft de schrijfster overigens ook een kort hoofdstuk gewijd). Er wordt bij de gebruiker slechts een elementaire kennis van de Nederlandse geschiedenis en cultuur verondersteld. De inleidende informatie die de auteur bij de verschillende hoofdstukken verstrekt, betreft dan ook niet alleen het literaire leven, maar de hele politieke, economisch-sociale en culturele context waarin het zich afspeelde.
Het lijkt ons dat mevrouw Krijtová haar doel, d.w.z. het bieden van een veelzijdige inleiding tot het buiten het Nederlandse taalgebied weinig bekende studieterrein van de Nederlandse literatuur van de Gouden Eeuw, ten volle verwezenlijkt heeft. Men mag hopen dat het werkje van mevrouw Krijtová niet alleen voor filologen-neerlandici, maar ook voor vertalers en uitgevers een stimulans zal blijken tot actieve belangstelling voor de Nederlandse literatuur.
Z. Klimaszewska
Uniwersytet Warszawski
Een jaar geleden werd door het Achtste Colloquium Neerlandicum in Leuven o.a. de volgende resolutie aangenomen: ‘Het colloquium acht het wenselijk dat op korte termijn begonnen wordt met de ontwikkeling van een leergang Nederlands als Vreemde Taal, gericht op het onderwijs van communicatieve vaardigheden’. Slechts enkele maanden later verscheen
| |
Jelle Stegeman, Nederlands. Taalcursus voor buitenlanders. Deel 1. Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1983.
De nieuwe cursus van collega Stegeman (Zürich) bestaat uit twee delen van elk twintig hoofdstukken en in totaal vier cassettes. Deel twee en de ook apart verkrijgbare cassettes zijn inmiddels eveneens verschenen. De boeken kosten samen f 60, - (afzonderlijk f 35, -), de cassettes zijn f 20, - per stuk.
Helaas stond mij voor deze bespreking nog slechts deel een (zonder cassettes) ter beschikking. Dit was voldoende voor een eerste kennismaking, een grondige beoordeling wilde ik daarop echter niet baseren. Ik hoop dan ook dat de recensie in het voorjaarsnummer van NEM kan worden afgerond.
Of de cursus van Jelle Stegeman misschien het antwoord op de aangehaalde resolutie is, durf ik dus nog niet te zeggen. Wel is van groot belang dat hij bij de taalverwerving van de eisen van het Certificaat Nederlands als vreemde taal uitgaat. Het volledige examen Elementaire kennis uit het jaar 1982 vormt het laatste hoofdstuk van deel een, deel twee sluit met het examen Basiskennis uit dat jaar af.
De hoofdstukken gaan telkens van een Nederlandse tekst uit. In de marge worden grammaticale verschijnselen in het Nederlands verklaard; men vindt er echter ook tekeningen, omschrijvingen, synoniemen, enz. die de betekenis van de gebruikte taalelementen moeten verduidelijken. De student leert grammatica en vocabulaire (ongeveer 60 nieuwe woorden per
| |
| |
hoofdstuk) met een duidelijke progressie. Diverse schriftelijke opdrachten en geprogrammeerde mondelinge oefeningen laten een zekere vaardigheid in de toepassing van het geleerde ontstaan.
Wie al examens voor het Certificaat afneemt of dit overweegt, zal aan de nieuwe cursus van Jelle Stegeman zeker niet voorbij mogen gaan. Ook andere collega's zullen er veel profijt van hebben, zelfs als zij de complete leergang in hun eigen onderwijssituatie niet kunnen of willen gebruiken. Persoonlijk heb ik van deel een en zijn hoofdpersonen met genoegen kennis genomen. Het reilen en zeilen van de Van der Molens uit Utrecht (een doorsneefamilie: vader werkt als bankemployé achter een loket, moeder is verpleegster op de kinderafdeling van een ziekenhuis, Joop studeert in Amsterdam, Piet zit in de derde klas van een scholengemeenschap en Anneke in de vierde van een basisschool) verveelt niet - waarschijnlijk omdat in allerlei verschillende soorten teksten veel van de Nederlandse samenleving, cultuur en geschiedenis aan bod komt.
Deze duidelijke aandacht voor de kennis van land en volk juich ik toe. Jammer vind ik wel dat het eerste deel vooral Nederland en Nederlandse onderwerpen behandelt. Deel twee bevat weliswaar, zo schrijft Jelle Stegeman in zijn voorwoord, ‘aanvullende informatie over België’, maar helaas hoort zijn cursus daarmee toch in het rijtje van Francis Bulhof thuis. Bulhof merkt in NEM-40 omtrent zijn Dutch Course namelijk op dat deze van meet af aan ook ‘het Belgische taalgebeuren’ behelst, ‘iets wat bij Lagerwey, bij Shetter, bij Smit en Meijer, bij Levend Nederlands nauwelijks gebeurt’. De Van der Molens hadden van mij best Vlaamse familie mogen hebben.
Erich Püschel
|
|