Noch Kusters' nawoord, noch bijvoorbeeld de - overigens voortreffelijke - dokumentatie van R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers (Bezige Bij 1979), geven meer dan een heel algemene indruk van Elburgs poëtische leerjaren. Als men echter bedenkt dat Elburgs eersteling Serenade voor Lena (1942) heette, leest men het titelgedicht van zijn eerste Vijftigersbundel, Laag Tibet (1952) toch anders, vooral bij regels als: ‘De lauwe branding in mijn mond zal geen muziek,/ geen serenades op mijn huig verslijten:/ er blijft verbitterd zand om in te bijten,’ enzovoort.
Dichterlijke omkeringen in de letterlijke zin van het woord zijn trouwens een typisch Elburgse specialiteit. Het bekendst zijn vermoedelijk zijn ‘contravormen naar 5 oostakkerse gedichten van hugo claus’ uit 1971, waarvan er in Iets van dat alles twee zijn opgenomen. Claus' gedichten worden daar woord voor woord in hun tegendeel vertaald, zodat bijvoorbeeld de regel ‘De wondere wagens der zon gaan onder’ er uit gaat zien als ‘De alledaagse voetgangers van de maan komen op’ en zo verder tot het bittere einde. Dat is een onschuldig spelletje, zoals Elburg ook nadrukkelijk heeft verklaard. Maar Wiel Kusters wijst in zijn nawoord bij de bloemlezing op een onvermoed aspect van Elburgs contravormen. Hij toont namelijk aan dat ‘Waar ook ter wereld’, het openingsgedicht van de bundel De gedachte mijn echo (1964), eveneens een aantal onmiskenbare omkeringen bevat van een gedicht van Paul Eluard uit 1949, waarin deze de lof van Stalin had gezongen. Elburgs gedicht houdt juist een afrekening met het stalinisme in. De bundel waar het in voorkomt betekent tevens een belangrijk keerpunt in zijn poëtica. Hoewel Elburg zijn poëzie altijd heeft beschouwd als ‘de draagster van het verlangen naar een omgewentelde maatschappij’, is hij zich sinds De gedachte mijn echo merkelijk meer op persoonlijke en taalbetrokken kwesties gaan toeleggen. Toch is hij, evenzeer als Lucebert, in hart en nieren een Vijftiger gebleven, met een uitgesproken voorliefde voor experimenten met krachtige, beweeglijke en vaak speelse beelden.
Aan speelse beelden doet Lévi Weemoedt ook wel, maar krachtig en beweeglijk is vermoedelijk het allerlaatste wat hij zou willen zijn. Weemoedt, als dichter zo ongeveer de meest volkomen contravorm van Jan Elburg, is een exponent van de Nieuwe Treurigheid die in de zeventiger jaren de kop opstak - of, om in de sfeer te blijven, het hoofd liet hangen. Zijn verzamelbundel Van harte beterschap (Amsterdam, Bert Bakker 1982; 156 blz.; 19,50 fl.), ondertitel Kleine trilogie der treurigheid, bevat herdrukken van de bundels Geduldig lijden (1977), Geen bloemen (1978) en Zand erover (1981). Het eerste gedicht geeft al direct de toonhoogte aan: mistroostig, droefgeestig, wanhopig, neerslachtig, droevig en smart'lijk, welk laatste woord zijn poëtische spelling overdraagt op oef'ning en bung'lend, ook allebei op die eerste bladzij. Een eind verder zegt ‘Een huis vol’ het in vier regels:
Ik ben getrouwd met Treurigheid,
Krijg soms bezoek van Eenzaamheid
maar helpen doet dat niet.