| |
| |
| |
Mengelwerk
Wie de waarheid spreekt, is zelf een Kretenzer
Kroniek van de poëzie
Rutger Kopland: Al die mooie beloften (Amsterdam, Van Oorschot, 1978) |
H.C. ten Berge: Va-banque (Amsterdam, De Bezige Bij, 1977) |
Gerrit Kouwenaar: volledig volmaakte oneetbare perzik (Amsterdam, Querido, 1978) |
Hans Faverey: Chrysanten, roeiers (Amsterdam, De Bezige Bij, 1977) |
Rutger Kopland is geen veelschrijver, wel een dichter die met een gezapige regelmaat zijn produkten aflevert, gewoonlijk eerst druppelsgewijs in Tirade, en dan in boekvorm. Sinds zijn debuut met Onder het vee in 1966 is de nieuwe bundel, Al die mooie beloften (1978), de zesde in de rij. Hoewel ook dit boekdeeltje weer een bepaald zuinige verzameling is - 24 gedichten, om precies te zijn - werd het over het algemeen gunstig onthaald, druk besproken en blijkbaar zo gretig gekocht dat reeds na drie maanden een herdruk verscheen. Kopland is dan ook, met Huub Oosterhuis, één van de best verkopende dichters in Nederland. Wie enigszins vertrouwd is met Koplands vroegere werk zal in Al die mooie beloften voor weinig verrassingen komen te staan. Wat aanpak, toon en thematiek betreft trekt de bundel de lijn door die zich reeds aftekende in de beide vorige kollekties, Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1972) en Een lege plek om te blijven (1975).
In de zestiger jaren was het Kopland vooral te doen om wat hij nu met een zekere ironie ‘plaatjes maken’ noemt, overwegend anekdotische poëzie die ingehouden, doorgaans wat weemoedige tafereeltjes te voorschijn riep. De meer recente verzamelingen hebben daarentegen een ontwikkeling te zien gegeven waarin het toch altijd wat afstandelijke observeren en registreren van de werkelijkheid plaats heeft gemaakt voor een steeds persoonlijker geladen verwoording van komplexe gevoelens door middel van beelden en situaties die allengs minder scherp en daardoor zoveel suggestiever getekend werden. Waar Kopland het in Alles op de fiets (1969) nog onbekommerd had over ‘de grote, regelrechte gevoelens waar het om gaat’, werden in de daarop volgende bundels die gevoelens veel meer indirekt op de lezer overgedragen, terwijl de emotie die de eigenlijke kern van het gedicht uitmaakte, onbenoemd bleef. Een treffend voorbeeld van dat onbenoemd laten van emoties in het gedicht geeft Kopland overigens zelf in een recent vraaggesprek met Sjoerd Kuyper en Johan Diepstraten in Bzzlletin 62 (januari 1979). Het kortste gedichtje uit Al die mooie beloften telt vier regels, die aanvankelijk aldus luidden:
Misschien is het ook wel dit
verdriet, zeg je, terwijl we kijken
naar onze kleren in het gras,
| |
| |
Dat woordje ‘verdriet’, zegt Kopland, leek hem bij nader inzien toch ‘te zwaar, en zeker te eenduidig’, en het moest er dus uit. Het werd gewoon weggelaten. In de bundel ziet de tekst er als volgt uit:
Misschien is het ook wel dit, zeg je,
terwijl we kijken naar onze kleren
in het gras, hoe ze daar liggen,
Daar moet de lezer het dan maar mee doen: een eenvoudige, karig en nuchter geschetste scene zonder emotionele woorden. De lezer kan met zijn reaktie alle kanten uit, en dat is ongetwijfeld de bedoeling. Wat de tekst echter verliest aan eenduidigheid, wint hij aan suggestiviteit.
Al die mooie beloften bestaat uit drie afdelingen: de reeksen ‘G’ en ‘Omdat we van ons zelf geen huis zijn’, en een prozakommentaar ‘Over het maken van een gedicht’. Wie in feite de ‘G’ is met wie in de eerste reeks een aantal denkbeeldige gesprekken worden gevoerd, is niet geheel duidelijk. Een konkrete persoon hoeft men zich ook niet voor te stellen. Of men echter de initiaal in de eerste plaats moet gaan lezen als verwijzend naar ‘God’ en de hele cyclus bijgevolg als een soort metafysisch denkstuk, zoals sommige kommentatoren hebben gedaan, lijkt een wel wat haastige konklusie die weinig oog heeft voor de erotiek in deze gedichten. De hele reeks, met haar voortdurende variaties op de sonnetvorm en haar bijna obsederend gebruik van herhalingen, terugkoppelingen en afgebroken zinnen, draait kennelijk om een afgesprongen verhouding, een relatie die niet bevredigd kan hebben maar waarop toch met een zekere weemoed om de teloorgang van zoveel mooie beloften wordt teruggekeken. Reeds in Een lege plek om te blijven komen vaak relaties aan bod die spaak lopen omdat zij niet op volledige gelijkheid en wederzijdse waardering berusten. Daardoor ontstaan frustraties en spanningen die vroeg of laat naar een breuk moeten leiden. In de cyclus ‘G’ gaat het, zoals Kopland overigens zelf aanstipt in het prozakommentaar aan het eind van de bundel, om ‘gesprekken met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus’, en ook ‘om mijn verzet om gekend te worden, zoals ik werd gekend’. Die opmerkingen sluiten dan weer rechtstreeks aan bij een gedicht dat als volgt begint:
Als je mij dan eindelijk zou kennen, ik
zou weggaan G, ik houd er niet van om
te worden gekend door iemand die ik niet
En ook dat zou je weten, ook dat weer,
zeker, beter dan ik. Ik zou je vergeten,
maar door jou niet worden vergeten. Kijk,
daar houd ik niet van, te blijven leven
waar ik zelf niet meer ben, je verwinterde
Eden, met je boom vol gedachten, maar zonder
blad, zonder vrucht, zonder vrouw. [...]
| |
| |
Dat volledig gekend worden maakt elke handeling en elke overweging voorspelbaar, en schept daarmee een onhoudbare situatie. Zo'n paradijs is een steriel en onleefbaar oord, een tuin zonder vruchten die men beter verlaat, ondanks het trieste van het verlies.
De tweede cyclus, ‘Omdat we van ons zelf geen huis zijn’, vertoont veel minder interne samenhang dan de eerste, al zijn er wel verbindingslijnen tussen de twee. Ook hier handelen enkele gedichten over voorbije momenten van samenzijn en geborgenheid, en zelfs G duikt nog even op - waardoor je je wel gaat afvragen hoe strikt die reeksen eigenlijk opgebouwd zijn. Ondanks Koplands uitgesproken wens om konkrete aanleidingen slechts als vertrekpunten te beschouwen die vervolgens weggeschreven en veralgemeend moeten worden, zijn verscheidene gedichten direkte reakties op schilderijen (van De Braekeleer en Breugel) en in één geval op het werk van een ander dichter (de Zuidafrikaan Breyten Breytenbach). Wellicht juist omdat in dit laatste gedicht de metaforen ontleend zijn aan Breytenbachs bundel Skryt en men de brute Zuidafrikaanse werkelijkheid door die verontrustende beelden heen voelt, is dit gedicht ook zoveel aangrijpender dan veel van de gedempte, wat nevelige verzen waarmee Kopland in de rest van de bundel zijn verhoudingen en emoties omschrijft.
Het essay ‘Over het maken van een gedicht’ waarmee de bundel afsluit (en dat reeds eerder in De Revisor te lezen was) wil de ontstaansgeschiedenis vertellen van één van de gedichten in de tweede cyclus. Door te kiezen voor een ongebonden vorm - een aantal dagboeknotities die tezamen een periode van ongeveer twee maanden beslaan - houdt Kopland de handen vrij om allerhande, vaak nogal zelfbewuste beschouwingen over diverse onderwerpen in te lassen. Daar wordt de funktie van het stuk in de bundel natuurlijk niet duidelijker van. Een bedachtzaam recensent als P.M. Reinders tekende in NRC/Handelsblad dan ook enig voorbehoud aan bij sommige van die ‘naar het kokette zwemende opmerkingen’ in het essay. Wam de Moor, die zoveel gemakkelijker enthousiast wordt, sprak daarentegen in De Tijd van ‘een fascinerend opstel’, dat veel bijdraagt tot een goed begrip van Koplands dichterschap, en ook G. Wildemeersch in het Nieuw Vlaams Tijdschrift zag in het stuk een expliciet beeld van Koplands hele poëtika. Rein Bloem betreurde dan weer in Vrij Nederland dat het essay zich te weinig bezig houdt met specifieke vormproblemen om werkelijk inzicht te verschaffen in de vraag hoe nu zo'n gedicht eigenlijk tot stand komt.
Vormproblemen zijn echter Koplands grootste zorg niet, zoals hij zelf overigens al herhaaldelijk te kennen heeft gegeven. Misschien kan dat gebrek aan belangstelling voor de technische aspekten van het vak ook wel een verklaring leveren zowel voor de vlotte leesbaarheid van Koplands poëzie als voor de wat haperende gesprekstoon en de soms slordig aandoende verwoording in deze bundel.
In het reeds vermelde Bzzlletin-nummer van januari 1979 onderscheidt Kopland twee soorten poëzie op grond van hun graad van raadselachtigheid. Aan de ene kant ziet hij ‘de mensen die “begrijpelijke” taal schrijven, maar voor mij toch nog raadselachtig genoeg’, en in deze groep
| |
| |
komen dichters als Leo Vroman, Judith Herzberg en Cees Buddingh' - en vermoedelijk Rutger Kopland. In het andere kamp staan dan degenen ‘die dicht tegen de geheimtaal aanschrijven voor een handjevol ingewijden’, en hier verwijst hij naar dichters als Lucebert, H.C. ten Berge en Gerrit Kouwenaar. De drie laatstgenoemden, het zij terloops opgemerkt, zullen zich met deze typering allicht niet bijzonder gelukkig voelen, en Kopland voor de voeten werpen dat zijn begrijpelijkheid meer te maken heeft met halfzacht sentiment dan met poëzie. Hoe dan ook, het toeval wil dat Ten Berge en Kouwenaar in respektievelijk 1977 en 1978 met belangwekkend nieuw werk voor de dag kwamen. Ten Berges Va-banque en Kouwenaars volledig volmaakte oneetbare perzik vergen beslist enige wakkerheid van de lezer. Of het geheimtaal is, valt nog te bezien.
Wat H.C. ten Berge alleszins met Kopland gemeen heeft, is het feit dat hij eveneens debuteerde omstreeks het midden van de zestiger jaren (Poolsneeuw verscheen in 1964), en dat ook zijn poëtische produktie eerder bescheiden in omvang is. Daarnaast ontwikkelt Ten Berge echter een veelzijdige aktiviteit als redakteur van het tijdschrift Raster en als auteur van scheppend proza, essays, en een rijk geschakeerde reeks vertalingen die zowel vanuit strikt literair als vanuit antropologisch oogpunt opmerkelijk zijn.
Het antropologische en het specifiek literaire zijn in zekere zin ook de twee polen die Ten Berges schrijverschap in evenwicht houden. Zijn levendige belangstelling voor bestaansvormen en kultuurpatronen die radikaal verschillen van onze huidige Westerse en die een zoveel harmonieuzer verhouding met de natuur laten zien, heeft hem in staat gesteld inspiratiebronnen aan te boren die hem een vrijwel unieke plaats verlenen in het wereldje van de Nederlandse letteren. Tegelijkertijd wordt Ten Berges poëtisch taalgebruik gestuurd door een niet aflatende drang naar kompaktheid en precisie, wat dan zijn gedichten hun kenmerkende hardheid en bondigheid schenkt. Bij dat streven naar kompaktheid hoort anderzijds een scherp oog voor de meerduidigheid van het woord, en in zowat ieder gedicht zitten wel een paar uitgekiende woordspelingen of andere dubbele bodems. Ook dat is zo Ten Berges ‘geslepen’ manier om in te gaan tegen wat hij nog in zijn meest recente prozaboek, De bergen van Churchill (1978), ‘de gigantische windhandel in woorden’ noemt, de voorthollende taalinflatie die ons allemaal onder de voet dreigt te lopen.
In bundels als Swartkrans (1966), Personages (1967) en de witte sjamaan (1973) wist Ten Berge op telkens weer andere wijze zijn etnografisch materiaal te kombineren met zijn eigen poëtische bekommernissen. Het resultaat is geweest een aantal merkwaardige, zij het af en toe lastige teksten waar inderdaad nogal eens een encyclopedie aan te pas moet komen, maar die door hun wisselende standpunten en hun relativerende kijk een bijna grandioze, maar nooit grootsprakerige zeggingskracht bezitten.
Va-banque (1977) speelt zich ook weer grotendeels af buiten de nationale grenzen. Ditmaal koos Ten Berge echter niet voor de barre Antarktische ijsvlakten of de Siberische sneeuw waar hij zich als geen ander thuis lijkt te voelen, maar voor de modieuze, ouderwetse badplaatsen en casino's van Centraal-Europa en Portugal. Zoals de titel al aangeeft, zijn gokken en spelen de motieven die de bundel bij elkaar houden. Die motieven worden
| |
| |
in drie cycli op verschillende manieren uitgewerkt. Het dichtst bij de titel staat de centrale reeks ‘Terug naar Roulettenburg’, een bezoek aan de fiktieve stad waar men verscheidene decennia her ‘zijn speelkoorts met modderkuren maskeerde’ en waar het liefdesspel, al of niet met dure amoureuze intriges gepaard en al of niet door wolken stoom verhuld, steeds een zuurzoete smaak achterlaat. De ‘klamme dichter’ die in dit mondaine oord verzeild raakt, is een opportunist die toch voortdurend beetgenomen wordt en nog nauwelijks uit zijn woorden kan komen. ‘Wie ijlde daar/ over de klinkers’, vraagt het gedicht, en het antwoord moet dan wel rekening houden met de dubbele betekenis van zowel ‘ijlen’ als ‘klinkers’.
De politieke variant van de bedrijvigheid in en om de baden en salons van Roulettenburg krijgt gestalte in de laatste reeks, die zich in Portugal afspeelt en heel toepasselijk ‘De lusitaanse variant’ heet. Hier wordt in kazernes en kapellen druk gekonkeld en gekomplotteerd (‘de oude paden/ der politieke roulette’), maar elke uitspraak, iedere vermeende verstandhouding blijkt al spoedig dubbelzinnig en onbetrouwbaar. ‘Wie nu iets bezit/ wordt morgen bezeten’, luidt het ergens, en een paar bladzijden verder: ‘Wie nu iets bezet/ zal morgen niets meer bezitten’.
In de reeks ‘Over de tong’ tenslotte heeft Ten Berge helemaal vrij spel, want hier gaat het om de taal en de spraak zelf, om de poëzie als taalspel en als gesproken woord, een fysisch en mentaal produkt:
als zij over de tong gaat
dat men steeds in de mond neemt
in haar teerste vliezen raakt
een oogwenk buiten zinnen
Acht gedichten lang wordt in deze cyclus op een virtuoze manier voortgeborduurd op het thema van de tong als vitaal zin-tuig, als het instrument dat taalvormen (zinnen), betekenis (zin) en sensueel (zinnelijk) genot produceert. De reeks eindigt met twee uitgebalanceerde en toch asymmetrische verzen die een speelse beschrijving geven van de tong als
geen zinnebeeld meer maar een beeld
Ten Berges variaties op de tong als het orgaan dat tegelijk woorden kneedt en smakelijk eten naar binnen werkt, vormen een thema dat ook Gerrit Kouwenaar na aan het hart ligt. Tafelen is trouwens Kouwenaars poëtisch onderwerp bij uitstek: bijna tien jaar geleden stelden zowel anderen als hijzelf reeds met geamuseerde verbazing vast dat de sleutelbegrippen in
| |
| |
zijn werk blijkbaar samenhingen met woorden als vlees, pudding, lepel en honger - naast termen als steen en landschap. Toch is Kouwenaar allesbehalve de Lamme Goedzak van de poëtische keuken. Het is niet toevallig dat het openingsgedicht van zijn laatste bundel, volledig volmaakte oneetbare perzik (1978), begint met de regels:
Kwart voor drie: het moet
de neus streelt stinkt ergens
De aanwezigheid van die bijna tastbare termen in Kouwenaars poëzie heeft een goede reden. In de veldtocht tegen woordbederf en taalverloedering zijn Kouwenaar en Ten Berge tenslotte wapenbroeders. Waar het daarbij echter voor de eerste telkens weer op aankomt, is het vastpinnen van de werkelijkheid als dusdanig met behulp van woorden. Dat is een uitermate hachelijke onderneming. Woorden zijn immers niet meer dan tekens, de taal valt nooit samen met de dingen zelf. ‘De werkelijkheid vliegt er onderdoor hé,’ en ‘je zou met een gedicht geen ruit kunnen ingooien,’ merkte Kouwenaar eens op in een vraaggesprek (in Soma, nr. 17, 1971). Om die neiging van de taal tot zweverigheid en opgeblazenheid de kop in te drukken, bezigt Kouwenaar bij voorkeur woorden met een zo groot mogelijk soortelijk gewicht, zoals vlees, pudding, steen en dergelijke doordeweekse stofgebonden termen. (‘Platvloerse onderwerpen,’ noemde Elly de Waard het enkele weken geleden nog in de Volkskrant, maar daarvoor kreeg ze prompt een draai om de oren van Wiel Kusters in de NRC.) Ook in volledig volmaakte oneetbare perzik komen regels voor zoals ‘de letters gebruiken om water te scheppen/ het potlood in spek te steken’, waarin de relatie tussen woorden en dingen op scherp wordt gesteld.
In de beide vorige bundels die Kouwenaar in de jaren zeventig publiceerde - data/decors (1971) en landschappen en andere gebeurtenissen (1974) - is hij blijven worstelen met die paradoxale verhouding tussen taalfeit en empirische werkelijkheid, tussen wat enerzijds in taal wordt waar gemaakt omdat het door de woorden wordt opgeroepen en bevestigd, en wat anderzijds ook buiten de taal, in de ervaring of herinnering, voor waar moet doorgaan. Gebeurtenissen impliceren noodgedwongen beweging, zij zij aan tijd en ruimte - aan data en decors - gebonden, hebben plaats en zijn afgelopen. Het gedicht dat achteraf poogt de dingen uit het verleden nog eens dunnetjes over te doen, is een stilstand die dat verleden vastlegt en vasthoudt in het heden van de taalwerkelijkheid. Een programmatisch gedicht in landschappen en andere gebeurtenissen beschrijft heel duidelijk die gelijktijdige aan- en afwezigheid van wat in taal als momentopname wordt gekonstrueerd:
De kamer moet men verzinnen: wat zwart is
| |
| |
en het verduisterd behangsel moet men verzinnen
uit verbleekte herinneringen
Stilstand en wit zijn in de nieuwe bundel eveneens vaak voorkomende elementen: de stilstand die de veranderende wereld bevriest of lamlegt, het wit van verbandgaas en het wit dat ingevuld moet worden zodat het gedicht zichzelf zwart op wit bewijst. In de reeks ‘veranderingen’ heeft Kouwenaar het onder meer over een momentopname van een ‘onbestaanbare villa/ met uitzicht op de bevroren waterval’, en in een gedicht uit deel I van de cyclus ‘In het wit’ komt alles tot stilstand ‘in een vierkante knal, een beeldscherm// een pagina’. De witte bladzij waarop een tekst tot stand kan komen vormt tevens het begrensde kader voor het gedicht dat, woord voor woord, zijn eigen denkbeeldige wereld schept. Dit idee wordt op merkwaardige wijze uitgewerkt in het titelgedicht van de eerste cyclus in de bundel, ‘Neem bijvoorbeeld een gedicht’:
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
een tuin in het niks, denkt daarin ik
tem elke persoonsvorm, ik
zeg waar als een hek een gebrek, ben
zeg zo'n land met veel grens, geef
aanzichten uit, men verzendt
mijn mooiste stilstand naar huis
men hijst mijn vlag, vloeken gejuich, houdt op
waar ik rondom mij stop, schrikt
van het aanpalend wit en maakt
eindelijk luid want totaal overstemd
Het gedicht is ‘een tuin in het niks’: een gesloten, volmaakt geordend geheel, een werkelijkheid op papier, vol innerlijk leven en geluid, en van waaruit dan weer signalen gestuurd kunnen worden naar de werkelijkheid buiten de tekst. Binnen de perken van het gedicht is de aldus gekreëerde wereld weliswaar levensecht, maar hij wordt zich bewust van zijn ruimtelijke begrensdheid zodra hij opbotst tegen het ‘aanpalend wit’ en terugvalt op zichzelf. Dat moment van zelfbezinning, als het zo mag heten, richt ook de aandacht op het gedicht als een momentane struktuur in de tijd. In die zin, als gefixeerd moment, houdt de tekst ook eigenlijk niet op, hij breekt gewoon af - en het is niet toevallig dat alle acht gedichten in de serie eindigen met een gedachtenstreep. De levensvatbaarheid van het gedicht als goed omheinde taalkonstruktie blijft echter een precaire zaak omdat juist de taal waar het hele bouwsel op steunt zo'n verraderlijk grondvest is. De binnenrijmen en perspektiefverschuivingen in de tekst gaan gepaard met assonanties waardoor andere, onuitgesproken woorden worden opgeroepen die het gedicht ineens open kunnen breken. Zolang elk woord en elke letter past in
| |
| |
het geheel kan het gedicht ongestoord blijven bestaan (‘de tuin/ ligt op tafel, geen letter/ verschrijft zich -’ stelt het volgende gedicht in de reeks vast), maar de geringste onoplettendheid kan heel andere perspektieven openen (‘zelf het huis dat achteloos/ tot huls werd verschreven’, luidt het verder in de bundel), en dan moet alles weer van voren af aan beginnen.
Voor de lezer die wat beduusd tegen een dergelijke op het taalmateriaal gerichte werkwijze aankijkt, zal het wel een opluchting zijn te vernemen dat Kouwenaars volledig volmaakte oneetbare perzik ook - al is het maar kort - een totaal andere, meer publieke toon kan aanslaan. De voorlaatste cyclus, ‘drie heldenzangen’, neemt zich voor ‘op houthoudend/ naoorlogs papier het hexametrisch gerochel/ der helden’ te beschrijven, en slaagt er op een verrassende manier in deze pseudo-homerische grootspraak in de derde zang te laten overgaan in een ontroerend eenvoudig verhaal over het opgraven en in de tuin weer begraven van een gesneuvelde soldaat. De laatste reeks tenslotte, ‘geen dag zonder vlees’, is een overblijfsel uit het aan flarden gevierde Rubensjaar 1977. In deze gedichten benadert Kouwenaar de welige barokschilder en zijn tijd op een wijze die herinnert aan de grimmige verbittering waarmee Hugo Claus in Heer Everzwijn (1973) de figuur van Hugo van der Goes onder handen nam.
Deze laatste twee reeksen in Kouwenaars bundel houden een opening naar de buitenwereld in die gezien de duidelijkheid van de verwijzingen de lezer meer houvast bieden dan de helemaal in hun eigen vraagstelling opgaande gedichten in de rest van het boek. Naar dat soort houvast zoekt men over het algemeen even radeloos als tevergeefs bij een dichter als Hans Faverey. In het eerder genoemde Soma-interview wees Kouwenaar er op dat waar in zijn eigen werk de werkelijkheid van de taal en de empirische werkelijkheid nog altijd nauw met elkaar in verband staan, iemand als Faverey ‘die taalwerkelijkheid als uitsluitend aksepteert, als iets waar die empirische werkelijkheid al ingebakken zit.’ Dat was in 1971, toen Faverey nog maar één bundel Gedichten (1969) had gepubliceerd. In 1972 kwam daar Gedichten 2 bij, en in 1977 Chrysanten, roeiers.
Wanneer Kouwenaar stelt dat bij Faverey de empirische werkelijkheid al ‘ingebakken’ zit in de taalwerkelijkheid van het gedicht, drukt hij zich bepaald optimistisch uit. Vooral in Gedichten 2 wordt namelijk die buitenwereld met een verbazingwekkende hardnekkigheid uit de wereld van het gedicht weggeperst, zodanig gereduceerd en geminimaliseerd dat er nauwelijks wat van overblijft. Uiteraard kan dan de vraag rijzen wat dergelijke teksten nog meedelen, als ze in feite nergens meer over gaan. Enige tijd vóór het verschijnen van Gedichten 2 lichtte Faverey zelf zijn opzet en techniek als volgt toe (in een interview in Soma, januari-februari 1971): ‘De taal op je af laten komen en misschien in een hoek drijven. Om er dingen uit te knijpen. Om mogelijkheden te laten zien. [...] Dus wat ik kommuniceer is: mogelijkheden, dingen die je met de taal kunt uithalen en die de taal met jou kan uithalen.’ Dus worden taalfragmenten in elkaar gepast en gemonteerd op zo'n manier dat vrijwel elke verwijzing naar een voorstelbare stand van zaken in de werkelijkheid teniet wordt gedaan. Dat afbraakproces is een noodzakelijke voorwaarde om tenslotte alleen de taal als vorm, als mo- | |
| |
gelijkheid, over te houden. Of zoals Faverey het zelf uitdrukt: ‘Ik denk dat het hele proces van afsterven en verdwijnen zo sterk al in het werk zit, in de vorm helemaal, dat het samenvalt met zo'n vorm.’
Hoe dat in de praktijk gaat, wordt duidelijk aan de hand van een gedicht uit de laatste bundel, Chrysanten, roeiers:
Wat onder het woordoppervlak
schuilt, schuilt daar haast
tevergeefs. De schorpioen
verroert zich niet als ik
trouwens geen schorpioen;
Als er iets in Faverey's werk ingebakken zit, is het wel dat steeds terugkerend ontkenningsproces, die systematische afbraak en sloop van de wereld buiten het gedicht. De anekdote wordt gesmoord nog vóór ze zich kan ontwikkelen, het bestaan van de dingen wordt alleen vooropgesteld om het vervolgens te kunnen tegenspreken. Al het bestaande tendeert overigens naar twee vluchtpunten, allebei even levenloos: dat wat nog niet bestaat en dat wat al is verstard. Wat zou kunnen bestaan wordt precies in dat hypotetisch stadium, als niet-gerealiseerde mogelijkheid in stand gehouden. De streek die Faverey het liefst is, zo blijkt uit een ander gedicht, is er één met een onbewolkte lucht, met rotsen ‘zo doorzichtig/ zichzelf als je zelden ziet’ en totaal onbewoond. Zelfs wanneer een gedicht hoopvol begint met
van zich vervuld raakt [...]
eindigt het nog op ‘O ontstentenis -/ hartgrondigste’. In de beschouwing die Rein Bloem in De Gids aan Chrysanten, roeiers wijdde, wees hij er trouwens op dat woorden als leegte, stilte, niets, afwezigheid, woestijn ‘en alle werkwoorden die daarheen koersen’ trefwoorden zijn in Faverey's poëzie. Maar even later zet Bloem ook een aantal andere trefwoorden op een rijtje, zoals bijna, haast, vrijwel en dergelijke, die alle de aanwezigheid impliceren van
| |
| |
dat laatste hoopje puin dat Faverey aan het eind van de dag toch steeds overhoudt. Die overschotten maken het materiaal uit voor wat tenslotte Faverey's eigenlijke bezigheid is: het ontleden van taalbewegingen op de rand van het niets, in een reeks operaties die zichzelf opheffen en naar hun uitgangspunt terugkeren, maar juist in die kringbeweging hun rechtvaardiging vinden. Het alomtegenwoordige ‘zich(zelf)’ is ook in dit opzicht symptomatisch. In de ontkenning bevestigt het gedicht zichzelf.
Wie echter meent dat Faverey's poëzie een dor, kaalgeschoren landschap is, vergist zich. Er zit een onweerstaanbare humor in de lakonieke, abstrakte beweringen van een gedicht als dit:
Daarna was er meer dan iets.
Toen bleek er te veel over;
Wat er aan deze dingen bestaan
zou kunnen hebben, heeft bestaan,
of zou bestaan kunnen hebben.
Of heeft zich dood gezwegen;
Faverey's grenzeloze eigenzinnigheid en zijn onbecijferbare logika geven zijn werk een volkomen unieke kleur. Zijn stemgeluid is even herkenbaar als dat van een Van Ostaijen, even onnavolgbaar als dat van een Lucebert.
Alles bij elkaar is Chrysanten, roeiers beslist minder ontoegankelijk dan de beide vorige verzamelingen. De lezer krijgt in deze bundel meer sleutels aangereikt dan voordien doordat er nu namen worden genoemd, van historische figuren nog wel. Drie van de tien reeksen zijn hommages: aan Hercules Seghers, aan Sapfo en aan François Couperin. Eén afdeling, bestaande uit slechts één gedicht, heet ‘Meneer Lepinski’ en bevat zelfs een rekonstrueerbare anekdote over een Joodse man die een jongen een kwartje overhandigt tijdens de oorlog. De kritici hebben zich natuurlijk vooral op de historische namen gestort om te zien hoe Faverey's poëzie in verband kan worden gebracht met de schilderijen en etsen van Seghers, de gedichten van Sapfo en de muziek van Couperin. Seghers panoramische, romantische berglandschappen waarin de schaarse menselijke figuren slechts onbeduidende stipjes zijn, worden al in het eerste gedicht in beeld gebracht. In de daaropvolgende tien gedichten gaat Faverey echter grotendeels zijn eigen weg, terwijl Seghers' rotsen en bomen hooguit als een soort klankbord worden gebruikt. Zo gaat dat ook met Sapfo, van wie Faverey is gaan houden ‘sinds de vernietiging/ haar teksten heeft ingekort’. Vragen als
| |
| |
Is dit nog riet dat daar wuift?
Of wordt er nog alleen gewuifd
in taalresten op een flakkerend
scherm in een krimpend centrum?
zijn net zo goed van toepassing op Faverey's eigen poëzie als op het door de tijd aangevreten werk van de Griekse dichteres. In de ‘Hommage à François Couperin’ worden de allusies nog weer wat dunner en ijler, maar de bedoeling daarvan ligt voor de hand: Couperins muziek bezit geen verwijzings-karakter zoals een schilderij of een lyrisch gedicht dat heeft, en in gezelschap van zo'n vrij zich bewegend spel met vormen voelen Faverey's variaties zich dan ook helemaal thuis. Met zijn hommages presenteert Faverey geen beschrijvend beeld van wat Couperin, Sapfo of Seghers voor hem betekenen. Wel geeft hij te verstaan dat zijn eigen werk veel minder geïsoleerd staat dan men wel eens geneigd is te denken. Ongrijpbaar blijft hij intussen wel, immers:
Theo Hermans (Bedford College, februari 1980)
| |
Taalverzorging in Vlaanderen - Een opiniegeschiedenis.
Dit boek van de hand van dr. Tony J. Suffeleers verscheen eind 1979 (op de vooravond van honderdvijftig jaar België als men wil) bij Orion, Brugge en Gottmer, Nijmegen. Het is een uitvoerige studie van de opvattingen over moedertaal-normen in en voor Vlaanderen sinds het begin van de 19e eeuw. De ‘terminus a quo’ is ‘de periode van het Verenigd Koninkrijk’ (1814-1830): ‘in deze tijd werd ongetwijfeld de grondslag gelegd van de strijd voor de totstandkoming van de Nederlandse taaleenheid. De opstand van 1830 heeft voor de interne geschiedenis van het geestesleven in Vlaanderen geen beslissende betekenis gehad: de voor het Nederlands ongunstige omstandigheden die door de revolutie noodlottig werden bevorderd, bleken niet in staat om de gedachte van de taaleenheid tussen Noord en Zuid bij een handvol idealistische “taalminnaars” te doden’, aldus Suffeleers in zijn inleiding.
In vijf hoofdstukken (1. Van spellingeenheid naar ‘schrijftaal’-eenheid; 2. De verzorging van de uitspraak; 3. Eenheid of eenheid-in-verscheidenheid in de woordvoorraad? 4. Franse tussenkomst in Vlaanderen; 5. De vakterminologie) beschrijft Suffeleers aan de hand van een indrukwekkend bronnenmateriaal (dat hij in een literatuurlijst en een personenregister op een overzichtelijke manier ordent) niet alleen de normproblemen waarmee Zuid-Nederland te maken kreeg toen het zich van het Frans als cultuurtaal ging afwenden en bij de taal van het Noorden aansluiting zocht,
| |
| |
maar vooral ook de vaak verregaande onenigheid onder taalverzorgers en taalzuiveraars over de na te streven oplossingen voor die problemen. Uit zijn boek kunnen we leren hoe ingewikkeld de taaltoestand in Vlaanderen wel was, en welke maatschappelijke factoren en invloedssferen een rol speelden bij de beoordeling ervan. De flaminganten waren het er weliswaar over eens dat ze van het Frans als cultuurtaal af moesten, maar de vraag hoe de taal die ervoor in plaats zou komen, moest klinken en geschreven worden, lokte binnen de Vlaamse Beweging steeds weer meningsverschillen en polemieken uit.
Eer ik de inhoud van de vijf genoemde hoofdstukken bespreek, wil ik hier nog kwijt dat het boek mij geboeid en op sommige plaatsen bovendien ontroerd heeft. Dat mag naïef en sentimenteel overkomen, maar mij is nòg duidelijker geworden welke taalpolitieke lijdensweg de Vlamingen zijn gegaan, aan wat al frustraties ze blootgesteld waren en hoeveel misverstanden ze elkaar ongewild aandeden.
1. Van spellingeenheid naar ‘schrijftaal’-eenheid. Het grootste deel van dit hoofdstuk (dat verder ook het genus en de pronominale aanduiding en de flexie behandelt) is aan de spellingproblemen gewijd. Aan het begin van de goed vijftien jaar durende periode van het Verenigd Koninkrijk werd het Zuiden geconfronteerd met ‘het bestaan van een noordelijke, gereglementeerde, officiële schrijftaal op basis van M. Siegenbeeks spelling (1804) en P. Weilands spraakkunst (1805). [...] Tegenover een relatieve uniformiteit in het Noorden heerste in het Zuiden een absolute chaos’. In verband hiermee toont Suffeleers een eerste keer aan wat nog zo vaak uit zijn onderzoek zal blijken: een groot aantal Vlamingen ziet niet in of is niet bereid aan te nemen dat er sinds het eind van de 16e eeuw dankzij de Hollandse expansie in het Noorden gaandeweg een supraregionale eenheidstaal is gegroeid. Men droomt in Vlaanderen van een nieuwe zuidelijke inbreng in een gemeenschappelijke taal die nog gemaakt moet worden. Een treffend voorbeeld is Behaegel: hij vindt dat ingewortelde verschillen (paard i.p.v. peird, [...]) die ‘gevestigd op den hollandschen en vlaemschen tongval, de uytspraek der beschaefdste en geoefendste van elke landstreék zynde, voór het tegenwoordig, aen geene vereeniging onderhevig zyn’. Hoewel koning Willem I een centralistische taalpolitiek wil voeren en op 1 oktober 1814 het ‘Nederduits’ tot landstaal verklaart, houdt hij rekening met de gevoeligheden van de Zuidnederlandse taalgenoten. Hij probeert de indruk te vermijden dat hun ‘het Hollands’ wordt opgelegd. Een van die gevoeligheden was overigens de ‘door de clerus levendig gehouden afkeer van het Hollands als taal van de calvinistische ketterij’.
Ondanks het feit dat men er in het Zuiden om vroeg, werd er geen spellingscommissie ingesteld. De eerste zorg van de regering onder Willem I blijkt volgens het onderzoek van Suffeleers ‘de ontfransing van de zuidelijke gewesten te zijn geweest, niet de natievormende eenmaking van de landstaal, het Nederlands’. De spellingscommissie komt er wel, maar pas nà 1830. De eerste en belangrijkste voorvechter van de taaleenheid met het Noorden, en dus ook van een zo groot mogelijke spellingeenheid, is Jan Frans Willems (de vader van de Vlaamse Beweging). Een bewijs van de nauwgezetheid waarmee
| |
| |
Suffeleers zijn bronnen geraadpleegd heeft, is in dit verband de vermelding van het advies van Jacob Grimm in de zuidelijke spellingsoorlog: ‘belgische und holländ. grammatik müssen zusammen halten und sich gegenseitig festigen’.
Bij (Belgisch) Koninklijk Besluit van 1 januari 1844 krijgt het Zuiden een officiële spelling, die ‘nagenoeg die van Siegenbeek is’. Voor het gemak van de lezer had Suffeleers hier, eventueel in een voetnoot, kunnen aangeven welke verschillen er bleven bestaan. Belangrijker dan deze schoonheidsfout is echter zijn vaststelling dat deze regeling, alle verhoudingen in acht genomen, een beslissende overwinning betekende, ook al omdat de Franstaligen de vroegere chaotische toestand steeds opnieuw als een wapen tegen de Vlamingen hanteerden. Dat de spellingskwestie Noord en Zuid ook daarna nog (maar dan op een heel andere wijze) bezig hield, blijkt uit de verdere ontwikkelingen die in dit hoofdstuk worden beschreven: in 1864 schrijft (alweer) een (Belgisch) K.B. de Leidse woordenboekspelling van De Vries en Te Winkel - eigenlijk het gewijzigde Siegenbeek-stelsel - voor, terwijl die in Nederland alleen náást de vorige werd toegestaan en pas van 1883 af in de meeste regeringsstukken werd gebruikt. De achtereenvolgende inhaalmanoeuvres tussen België en Nederland gingen trouwens nog door: in 1934 voerde het Noorden zonder overleg met België enkele vereenvoudigingen in; pas in 1947 werd de spellingseenheid tussen Vlaanderen en Nederland officieel. Ik herhaal hier mijn opmerking van daarnet: ik zou het interessant gevonden hebben als Suffeleers in het kort had kunnen aangeven welke vereenvoudigingen onze spelling achtereenvolgens gemaakt hebben tot wat ze nu is. Een bezwaar tegen de onderzoeksmethode is dit echter niet.
Over de rubrieken genus en pronominale aanduiding en flexie wil ik kort zijn: vrijwel iedereen weet dat de eerste kwestie ook de dag van vandaag in de taalverhouding Nederland-Vlaanderen niet opgelost is (Is ze in Nederland zelf trouwens opgelost?); het weglaten van de mannelijke casus-n is in Vlaanderen langer en door meer taalminnaars als een verlies, als een verarming van de taal, beschouwd dan in het Noorden, waar men sinds ongeveer 1840 een toenadering tussen schrijftaal en spreektaal constateert. Suffeleers wijt dit aan een ‘romantische vooringenomenheid’ en aan een gebrek aan inzicht in de natuurlijke ontwikkeling van het verschijnsel taal.
2. De verzorging van de uitspraak. Aan het begin van dit hoofdstuk stelt Suffeleers: ‘Voor de Vlaamse volksgemeenschap van de eerste helft van de 19e eeuw is de verzorging van de uitspraak, ruimer nog, de verzorging van de gesproken taal, alles behalve een probleem’. Er bestaat in Vlaanderen geen beschaafde verkeerstaal. De schrijver ordent van te voren op een handige manier de argumenten die in de geschiedenis van de taalverzorging in Vlaanderen vanuit de meest verscheiden en verschillende hoeken voor één of andere realisatie aangevoerd worden. Daarbij gebruikt hij ‘naargelang een argument positief of negatief gebruikt wordt, [...] de symbolen P (= pro) of C (= contra)’. Die argumenten betreffen: A. de determinering van de beschaafde uitspraak; B. de motieven van uitspraakverzorging; C. de manieren van verspreiding. Onder A wordt de discussie rond de volgende punten samengevat: 1. uitspraak naar de letter; 2. de gemengde realisatie (het denk- | |
| |
beeld dat de Hollandse realisatie met Vlaamse elementen verbeterd kan worden); 3. de Hollandse realisatie (die door sommigen zonder meer als resultaat van een historische ontwikkeling wordt aanvaard, door anderen als ‘kenmerk van joden, protestanten en liberalen’ wordt gedoodverfd); 4. de algemeen Vlaamse realisatie (die ‘de katholieke Vlaming kenmerkt’); 5. de Westvlaamse realisatie; 6. de Brabantse/Antwerpse realisatie; 7. de niet lokaliseerbare realisatie; 8. de regeling van de uitspraak door een ‘wetgevend’ lichaam, c.q. een commissie; 9. de verstaanbaarheid; 10. de regeling van de uitspraak door een academie. (Waarom 10 niet onmiddellijk na of zelfs onder 8 komt, is me niet duidelijk.)
De argumenten onder B wijzen op de noodzaak van een algemeen aanvaarde uitspraak als verweermiddel tegen verdere verfransing en op de waarde van een verzorgde uitspraak als symbool van sociale meerderwaardigheid.
Bij C (de manieren van verspreiding) worden o.m. genoemd: een uitspraakleer voor de scholen; controle door de schoolinspectie; verplaatsing naar een beschaafd-Nederlands milieu (wat door anderen wordt afgewezen omdat het ‘ons volksgevoel’ zou schaden); het aantrekken van native teachers en Nederlandse kindermeisjes. Verder blijkt een aantal Vlamingen zijn hoop te hebben gevestigd op het organiseren van voordrachten en lessen over een beschaafde uitspraak. Anderen weer hebben zelfs het toekennen van rijkssubsidie aan scholen afhankelijk willen maken van de verzorging van het taalgebruik. Al deze argumenten worden door Suffeleers in hun historische gebruikskontekst geplaatst. Als een rode draad loopt door zijn verslaggeving de verwachting van het Zuiden om door overleg met het Noorden tot een ‘regeling’ te komen die het Nederlands in de Belgische staat meer prestige zou kunnen geven. Maar van de andere kant is de weerstand tegen ‘het Hollands’ lange tijd erg groot geweest, niet alleen in kerkelijke kringen. Toch kon, mede dankzij de Noordnederlands georiënteerde leden van de Koninklijke Academie voor Taal en Letterkunde ‘een stukje potentiële taaleenheid veilig gesteld worden’. Suffeleers stelt verder dat de Vlaamse particularistische standpunten (in de praktijk) konden worden overwonnen doordat tijdens de Nederlandse taal- en letterkundige congressen door de Nederlanders een klaarblijkelijk algemeen functionerend - daarom nog niet strak uniform - uitspraakmodel aan de Vlamingen kon worden aangeboden.
3. Eenheid of eenheid-in-verscheidenheid in de woordvoorraad? Dit hoofdstuk bestaat uit vijf rubrieken: 1. De kwantitatieve norm; 2. De kwalitatieve norm; 3. De permissieve norm; 4. Het Westvlaamse particularisme en het Algemeen Beschaafd Nederlands; 5. De lexicologische ‘codificering’ van het Zuidnederlands woordgoed. Met het begrip kwantitatieve norm verbindt Suffeleers o.m. de opvatting van hen die aan alles wat in Vlaanderen vermeend algemeen gebruik is, of zelfs geweest is, niet alleen bestaansrecht toekennen, maar dit bovendien als een verrijking van de taal beschouwen. ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ zijn dan gelijkberechtigde componenten van een nog tot stand te brengen hogere taaleenheid: het ‘algemeen’ Nederlands. De kwalitatieve norm sluit iedere dialectische en/of archaïsche taalopbouw uit, en richt zich naar het taalgebruik van de Noordnederlandse toonaangevende
| |
| |
kringen. De tegenstelling tussen deze twee opvattingen is me zonder meer duidelijk; toch heb ik het moeilijk gehad om er al lezend de begrippen kwantitatief en kwalitatief te blijven opplakken. Misschien had Suffeleers die aan het begin van dit hoofdstuk kunnen definiëren en op die manier een goede afspraak met de lezer maken. Wat hij onder permissieve norm verstaat, is niet zo moeilijk om te begrijpen: die term dekt de opvatting dat men weliswaar het Noordnederlandse gebruik aanbeveelt, maar niet te streng wil zijn voor Zuidnederlandse elementen.
Suffeleers geeft af en toe zijn eigen mening over wat anderen over het probleem zeggen. Hier doet hij dat ook. Hij vindt het kennelijk jammer dat deze permissieve norm te lang is gehanteerd. Daar kan men echter tegen inbrengen dat in Vlaanderen haast niemand in staat was (noch is?) elk Zuidnederlandisme uit zijn eigen taalgebruik te weren, en dat bovendien de bereidheid om elk Zuidnederlands woord op te geven, niet aanwezig was (noch is). Bovendien vind ik de (door ons beider leermeester J.L. Pauwels gestelde) vraag in hoever het Noorden toonaangevend is, nog steeds niet ‘gratuit’, zeker niet als het over het gebruik van sommige bastaardwoorden gaat. Ik heb er geen behoefte aan het woord ‘goesting’ als evenwaardig Vlaamse variant van het Algemeen Nederlandse ‘zin/trek’ te verdedigen; maar ik heb geen zin om me mijn ‘bandopnemer’ te laten afnemen omdat ze in het Noorden zo Anglonederlands zijn gaan doen.
Uit wat Suffeleers in de vierde rubriek van dit hoofdstuk bericht, onthoud ik vooral ‘[...] dat de Westvlaamse taalparticularisten, natuurlijk afgezien van uitzonderingen, wel ànders maar niet minder of meer particularistisch dachten dan de andere Zuidnederlanders’. Wat G. Gezelle allemaal over het taalgebruik in ons land gezegd en geschreven blijkt te hebben, blijft de lezer intrigeren.
Het doel van de ‘lexicografische codificering van Zuidnederlands woordgoed’, waarop de Vlamingen in de tweede helft van de 19e eeuw aandrongen, was ‘[...] een algemeen Nederlandse taal [te] vormen, doordat gewestelijk gebruikte woorden en wendingen door de opneming in het woordenboek burgerrecht zullen verkrijgen’. Ook hierrond is in Noord en Zuid veel geschreven, gepolemiseerd en geruzied. Niet alleen Vlamingen hebben de alleenheerschappij van het Hollands betwist; in het Noorden pleitte o.m. J.A. Alberdingk Thijm voor een verruiming van de al bestaande koinè met elementen uit de streektalen. Suffeleers schrijft over ‘taalopdelving’ en ‘woordenaars’, schildert uitvoerig de totstandkoming van de vele idiotica en beschrijft de gevoeligheden van het Zuiden als het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet geeft wat ze ervan verwachten, vooral als daarin het distinctief Zuidnederlands gebruikt wordt, een term waarover men het ook in de 20e eeuw nog niet eens geworden is. In zijn samenvatting van dit hoofdstuk schrijft Suffeleers ten slotte dat men het overgangsstadium waarin het Zuiden op het gebied van de cultuurtaal verkeert, een diglossie-situatie zou kunnen noemen. De soms grote discrepantie tussen norm en gebruik van de standaardtaal maakt volgens hem een taalpolitiek beleid, of taalplanning, onmisbaar. Dit roept natuurlijk de vraag op wat hij zich daarbij voorstelt. Het antwoord dat hij daarop (in de laatste twee alinea's van zijn
| |
| |
boek, onder de titel ‘Uitzichten’) geeft, zal niet iedereen bevredigen, maar het was ook niet zijn bedoeling een kant-en-klare oplossing voor het nog steeds bestaande probleem aan te bieden. Van de historicus moet men geen sluitende toekomstvisie verwachten.
4. Franse tussenkomst in Vlaanderen. Doordat het Frans bijna drie eeuwen lang als enige cultuurtaal in de zuidelijke Nederlanden heeft gefunctioneerd, zit Vlaanderen nu nog opgescheept met talrijke leenvertalingen die strijdig zijn met het Nederlandse idioom. In de eerste rubriek van dit hoofdstuk, ‘Franse ontlening en Vlaams purisme’ toont Suffeleers het misverstand aan dat nu al meer dan anderhalve eeuw de taalopvattingen in Vlaanderen beheerst. Men denkt er vaak dat vreemde, vooral Franse woorden de identiteit van de eigen taal in gevaar brengen en dus door purismen vervangen moeten worden, terwijl men geen oog heeft voor de verbastering die het letterlijk vertalen van allerlei Franse uitdrukkingen, wendingen en zegswijzen veroorzaakt heeft en nog steeds veroorzaakt. Naïef is in dat opzicht de trots van Hendrik Conscience, die er in 1837 bij de verschijning van zijn prozaverhaal In 't Wonderjaer 1566 op wijst met opzet in dat werk geen enkel bastaardwoord te hebben gebruikt, terwijl hem later (o.m. door G. Gezelle) een ‘barbaristisch taalgebruik’ wordt aangewreven. Suffeleers citeert uit de discussie termen als ‘woordsmederij’, ‘fabricismen’ en ‘taalphantasmen’; van de andere kant noemt hij de tweede rubriek van dit hoofdstuk ‘De verborgen verfransing’ en beschrijft indringend de pogingen die zijn ondernomen om dit verschijnsel tegen te gaan. De niet taalkundig geschoolde lezer had hij het m.i. makkelijker kunnen maken door meer voorbeelden te geven. Nu komt er hier en daar nogal wat denkwerk bij te pas om die zelf te vinden. Dit neemt echter niet weg dat de beschrijving van de vaak diametraal tegenover elkaar staande appreciaties van gallicismen en germanismen in Noord en Zuid een verhelderend licht werpt op de huidige trends in het Nederlandse taalgebied.
5. De vakterminologie. In dit laatste hoofdstuk lezen we niet alleen hoezeer de Vlamingen (ondanks de controversen die hen onderling verdeelden) hun best hebben gedaan om hun (?) taal voor zichzelf te redden; er blijkt ook uit hoe het gezag en de inzet van één man, in dit geval niet eens een filoloog maar de Vlaamse bioloog Julius Mac Leod (die ook voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit opkwam) een zaak vooruit kunnen laten gaan. Door zijn overtuigingskracht begon rond de eeuwwisseling de massale invoer van Noordnederlandse werken waaruit de Vlamingen behalve de vakterminologie ook hun taal zelf konden leren.
Op dit vijfde hoofdstuk volgen nog ‘Algemene Conclusies’ en ‘Uitzichten’. Daarop ga ik hier niet meer in. Liever vertel ik een paar dingen die me van het lezen bijgebleven zijn of die bij dat lezen in mijn hoofd opkwamen. Zo is me het onnoemelijk aantal prijsvragen opgevallen, dat in het Zuiden is uitgeschreven om uit de moeilijkheden te komen. (Ik heb ze niet geteld, maar het kunnen er wel honderd geweest zijn.) Verder dacht ik: gelukkig is er (tenminste?) die periode van staatkundige eenheid tussen 1814
| |
| |
en 1830 geweest, zodat de Vlamingen de smaak van het Nederlands opnieuw te pakken kregen; als België meteen na de val van Napoleon was ontstaan, was het waarschijnlijk helemaal Franstalig geworden. En nog zo'n subjectieve verzuchting ex absurdo: het gebrek aan taaleenheid in Vlaanderen (en het geruzie daarrond) heeft vast het voordeel gehad dat er geen gemeenschappelijk Vlaams is ontstaan en de cultuurtaaleenheid van Noord en Zuid gered kon worden.
Het boek van dr. Tony Suffeleers verschaft veel informatie aan wie zich voor de geschiedenis van de cultuurtaal in Vlaanderen in de afgelopen anderhalve eeuw interesseert. Het is goed geschreven en ook goed uitgegeven. De druk is prettig en de foto's uit het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven geven het een verdiend cachet. Ik zou het de collega's neerlandici in het buitenland willen aanbevelen, maar eigenlijk heeft iemand anders dat onrechtstreeks al veel beter gedaan: prof. Jan Goossens schreef er immers ten woord vooraf in.
(jw)
| |
Wetenschap en Taal.
In NEM-32, blz. 33-35, vestigde ik de aandacht op een bundel opstellen met deze titel, waarbij ik vermeldde dat er een vervolgbundel op stapel stond. Die bundel is dan intussen van stapel gelopen en heeft zee gekozen onder dezelfde kapitein (Bernard T. Tervoort) en namens dezelfde rederij (Dick Coutinho, Muiderberg); het bouwjaar is 1979. Om de nautische beeldspraak maar niet voort te zetten: de titel is ook dezelfde gebleven, er is zelfs geen ‘II’ aan toegevoegd, maar de ondertitel is - gelukkig voor bibliografen en zelfs voor gewone mensen - wel gewijzigd en luidt nu: ‘een nieuwe reeks benaderingen van het verschijnsel taal’.
De bundel bevat dertien hoofdstukken, waarvan auteurs en titels hier volgen:
Prof. dr. A. Kraak en prof. dr. Bernard T. Tervoort, Wat is taalbeheersing? |
Drs. Fr. Litmaath en drs. P.H. van der Ven, Wat houdt moedertaalonderwijs aan de basis in? |
Drs. J.S. ten Brinke, De beweeglijke inhouden van voortgezet moedertaalonderwijs: Een verkenning |
Dr. T.A. van Dijk, Wat is tekstlinguïstiek? |
Prof. dr. S.C. Dik, Wat is funktionele grammatika? |
Dr. H. van Riemsdijk, Wat is de Uitgebreide Standaard Theorie? |
Drs. J. Groenendijk en drs. M. Stokhof, Wat is Montague-grammatika? |
Dr. P.A.M. Seuren, Wat is semantiek? |
Dr. P. van Sterkenburg, Wat is lexicografie? |
Drs. R.S. Prins en prof. dr. Bernard T. Tervoort, Wat is neurolinguïstiek? |
Dr. J.J.M. Bakker en drs. P.C. Uit den Boogaart, Taal en tellen |
Dr. P. Muijsken, Wat is kreolistiek? |
Prof. dr. Bernard T. Tervoort, Wat is visuele communicatie? |
Het is dus weer een indrukwekkende en zeer gevarieerde verzameling opstellen over taal, taalwetenschap en taalonderwijs geworden. Gevarieerd naar onderwerp én naar de behandeling daarvan. Een bezwaar dat ik tegen de vorige bundel had, althans tegen sommige hoofdstukken, heb ik ook tegen deze, nl. dat enkele auteurs het de gemiddelde lezer te moeilijk maken.
| |
| |
Maar ik moet wel toegeven, dat mij wat dit betreft - om nog eenmaal in scheepsterminologie te vervallen - ditmaal wel de wind uit de zeilen genomen wordt. In wat ik het moeilijkste hoofdstuk vond, nl. ‘Wat is Montague-grammatika?’, luidt bv. de tweede zin van de inleiding: ‘We zullen er daarbij van uitgaan dat de lezer over enige kennis van de hedendaagse taalkunde beschikt en enigszins vertrouwd is met elementaire logische notaties en begrippen’. Wel, dat kun je natuurlijk van ‘kleuterleidsters, [...] logopedisten, [...] maatschappelijke werkers’, die de vorige keer als potentiële lezers genoemd werden, niet zonder meer aannemen. Maar die categorieën lezers worden nu ook niet meer vermeld. In de tekst achterop het boek (een voorwoord of inleiding is er deze keer niet) staat dat het is ‘bedoeld als tekstboek voor talenstudenten en andere geïnteresseerden’. Kan ik auteurs en redacteur dus strikt genomen niets meer verwijten, ik blijf het jammer vinden dat sommige stukken zo moeilijk zijn. Ook met ‘Wat is de Uitgebreide Standaard Theorie?’ had ik bv. heel wat problemen. Daar staat tegenover dat ik het hoofdstuk ‘Wat is funktionele grammatika?’, hoewel bepaald niet eenvoudig, toch goed te volgen en bijzonder informatief vond. Is het dus wél mogelijk begrijpelijk over de moeilijker onderdelen van de moderne taalkunde te schrijven, als de auteur de kunst maar verstaat? Of ligt het eraan dat de functionele grammatica zich in het beginstadium van haar ontwikkeling bevindt en dáárom nog te volgen is? In de tijd van ‘Kraak en Klooster’ gold datzelfde immers ook voor de t.g.g.
Wat hier ook van zij, er staat een heleboel interessants en zelfs boeiends in dit boek. Zelf was ik erg nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag ‘Wat is taalbeheersing?’ Ik heb vroeger als vanzelfsprekend aangenomen dat ik dat wist, toen ik docent extra muros was dacht ik zelfs dat ik dat vak onderwees, maar wat mij uit deze discipline in de loop der tijd ter ore en onder ogen kwam, maakte me steeds duidelijker dat ik er niets van weet. Helaas, de eerste zin van het eerste hoofdstuk luidt: ‘Wie in dit hoofdstuk een kort en duidelijk antwoord verwacht op de vraag die erboven staat, komt bedrogen uit, tenzij hij zich niet bedrogen voelt door het antwoord dat taalbeheersing niet bestaat als een vak met een redelijke interne coherentie en duidelijke afbakening ten opzichte van andere vakken’. Wat ik vroeger dacht dat het was, is het in ieder geval niet, want de auteurs zeggen op blz. 14: ‘De expliciet naar een relatief hoog niveau van verzorgd taalgebruik uitreikende aspiratie van de beginfase van het vak, zien we in de verdere ontwikkeling verdwijnen en niet meer terugkomen’.
De twee hoofdstukken over het moedertaalonderwijs zijn ongetwijfeld interessant voor degenen die belangstellen in de moderne onderwijspraktijk in het Nederlandse basis- en voortgezet onderwijs, maar daar weinig van weten omdat ze, zoals vele NEM-lezers, in het buitenland werkzaam zijn.
‘Wat is tekstlinguïstiek?’ is weer een heel andere vraag, maar wie het moderne taalkundige bedrijf al is het maar van op een afstand volgt, zal zeker het antwoord van de deskundige bij uitstek op dit gebied - mogen we zeggen ‘de uitvinder?’ - willen vernemen.
Over de bijdragen van Dik, Van Riemsdijk en Groenendijk en Stokhof had ik het hierboven al even. De ‘nieuwswaarde’ van deze stukken is natuurlijk even groot, de uitwerking is verschillend. Het onderwerp seman- | |
| |
tiek lijkt veel meer van alle tijden te zijn en Seuren begint zijn - bijzonder prettig leesbare - opstel hierover dan ook bij de oude Grieken en eindigt bij de moderne filosoof Grice. Ook de lexicografie heeft een eerbiedwaardige traditie. De behandeling van dit onderdeel is bij Van Sterkenburg uiteraard in goede handen.
Persoonlijk word ik in bundels als deze altijd sterk aangesproken door stukken die subdisciplines of nevengebieden van de taalkunde behandelen, waar je zelf het minst mee in contact komt en die dus een nieuwe wereld openen. Dat geldt hier in ieder geval voor ‘Wat is neurolinguïstiek?’ en ‘Wat is visuele communicatie?’ Behalve over taal leer je er zoveel uit over heel andere dingen, bv. in de eerste bijdrage over de hersenen, waarvan het mogelijk blijkt kaarten te tekenen, zoals van de aarde, of liever van de maan, want daar lijken ze het meeste op. Iets heel anders, maar even leuk en interessant, is in het tweede opstel de beschrijving van het ontstaan van gebaren in een klas van dove kleuters (‘Pijpekrul huilt’).
De twee overblijvende hoofdstukken handelen over onderdelen van de taalwetenschap die de laatste tijd meer in het centrum van de belangstelling staan. ‘Taal en tellen’ gaat, zoals uit de titel wel duidelijk zal zijn, over kwantitatieve taalkunde, met name over frequentieonderzoek en frequentiewoordenboeken, waarvan allerlei aspecten kort en duidelijk besproken worden. ‘Wat is kreolistiek?’ ten slotte wordt helaas ontsierd door een paar slordigheden (drukfouten als ‘initiatieven’ voor ‘infinitieven’ en formuleerfouten als ‘het resultaat van taalvermenging wordt met substratum aangeduid’: het substraat (de term is in déze vorm al heel lang in het Nederlands gebruikelijk) is ‘de onderlaag’, dus een van de componenten die zich vermengen, niet het resultaat van dat proces), maar is overigens heel informatief en door de vele voorbeelden goed te volgen.
(jdr)
| |
‘Honderd jaar dialektenquête’.
De lezers van NEM zullen mij wel ten goede houden dat ik ditmaal eens een deel van het Mengelwerk wil besteden aan het onderdeel van de neerlandistiek waarin ik mijn dagelijks brood verdien: de dialectologie. Ik sta wat terughoudend tegenover het in het middelpunt plaatsen van het eigen specialisme; het is heel menselijk om dat waar je je zelf mee bezighoudt erg belangrijk te vinden, maar ik ben me heel goed bewust dat de meeste docenten extra muros aan de Nederlandse dialecten in hun onderwijs weinig of helemaal geen aandacht zullen besteden. Dat kan ook niet anders: tijd, personeel en financiën zijn beperkt en de neerlandistiek heeft zoveel onderdelen.
Toch waag ik het erop ditmaal iets over dialectonderzoek te schrijven. Allereerst omdat er een bijzondere aanleiding toe is. Verder voel ik me gesterkt door enkele bezoeken van buitenlandse neerlandici (docenten en studenten) aan het instituut waar ik werk, die in het recente verleden plaatsvonden (o.m. tijdens het Zevende Colloquium) en die blijkens de reacties beslist geslaagd genoemd kunnen worden. Ten slotte kan ik misschien een paar tips geven waar men in de buitenlandse neerlandistiek iets aan heeft.
Die ‘bijzondere aanleiding’ is een honderdjarig jubileum. Niet van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, zoals ons insti- | |
| |
tuut sinds enige tijd heet. (Dr. P.J. Meertens was de man die als secretaris van de Dialectencommissie van de KNAW in 1930 met het geïnstitutionaliseerde dialectonderzoek begon en als zodanig de oprichter van het instituut genoemd kan worden. Hij werd in 1979 tachtig jaar; om hem te eren is het instituut toen naar hem genoemd.) Ook het dialectonderzoek als zodanig bestaat geen honderd jaar, maar al veel langer: in de eerste helft van de 19e eeuw werden er al woordenlijsten en hele woordenboeken van plaatselijke dialecten gemaakt en ook voordien hadden taalgeleerden (bv. Lambert ten Kate) al aandacht aan dialecten besteed. Wel zou men kunnen spreken van het honderdjarig bestaan van de dialectgeografie, de methode die niet één dialect bestudeert, maar een heel dialect- of taalgebied in zijn onderlinge samenhang, door één of een beperkt aantal taalverschijnselen in een groot aantal plaatsen te onderzoeken en de resultaten daarvan op taalkaarten voor te stellen.
Concreet gezegd: in 1879 werd in Nederland de eerste dialectvragenlijst uitgezonden, waarin de ‘vertaling’ in dialect van 183 items werd gevraagd, bestaande uit woorden, woordgroepen en zinnetjes. Deze methode van de schriftelijke vragenlijst wordt door het P.J. Meertens-Instituut nog steeds toegepast, al zijn er nieuwe methoden bijgekomen, waaronder de bandopname de eerste plaats inneemt. Vandaar dat als thema voor het jubileum en als titel voor dit artikel gekozen is: ‘Honderd jaar dialektenquête’.
De lijst van 1879 ging uit van het Aardrijkskundig Genootschap en werd gestuurd aan de leden daarvan. Er werd een commissie benoemd ‘voor het ontwerpen van een Linguïstische kaart van Nederland’, waarvan maar één taalkundige lid was (prof. dr. J.H.C. Kern uit Leiden); de andere leden waren twee geografen, een arts en een onderwijzer. Het dialectonderzoek was dus nog niet zo ‘geprofessionaliseerd’ als nu. Verder valt het op dat de enquête alleen in Nederland gehouden werd. Tegenwoordig zou men zoiets in het hele Nederlandse taalgebied organiseren, al moet daar eerlijkheidshalve bij gezegd worden, dat er nog niet zo héél lang sprake is van een volledige integratie: pas sinds het begin van de jaren zeventig zendt het P.J. Meertens-Instituut vragenlijsten uit naar Nederlandse èn Belgische correspondenten. (Lang voordien was er wel Nederlands-Belgische samenwerking op dit terrein.) Gelukkig hield de Leuvense hoogleraar Willems in 1886 ook een dialectenquête in het Zuiden, zodat er voor het eind van de vorige eeuw vergelijkbaar materiaal bestaat uit het hele Nederlandse taalgebied.
Het zou veel te ver voeren om uit te weiden over de lotgevallen van de vragenlijst van 1879. Het moge voldoende zijn te vermelden, dat de ingevulde lijsten zelf en fotokopieën ervan berusten op het P.J. Meertens-Instituut en dat ze in de afgelopen honderd jaar herhaaldelijk gebruikt zijn om de dialecttoestand van het moment van opname op bepaalde punten te vergelijken met die van 1879. Maar toen het ogenblik naderde waarop deze lijsten hun honderdste verjaardag zouden vieren, ontstonden er binnen de afdeling Dialectologie plannen om dit eeuwfeest bijzondere luister bij te zetten. Het initiatief hiertoe kwam van de jongste medewerkster van de afdeling, drs. Marinel Gerritsen, die ook in de uitvoering ervan het grootste aandeel heeft gehad.
De centrale gedachte voor de viering van dit jubileum was: de vragen- | |
| |
lijst van 1879 in 1979 opnieuw uit te sturen, de antwoorden van 1879 en 1979 te vergelijken en daaruit conclusies te trekken over de veranderingen in de Nederlandse dialecten gedurende de afgelopen honderd jaar. Over die veranderingen zou dan een bundel artikelen samengesteld worden door dialectologen en andere taalkundigen van binnen en buiten het instituut.
De eerste vraag die beantwoord moest worden, was: in welke vorm zullen we de vragenlijst van 1879 uitzenden? Zo'n lijst van honderd jaar terug ziet er natuurlijk wel ouderwets uit. Alleen al door de typografie, verder ook door de spelling, al is de ‘oude’ spelling, met groote voor grote, visch voor vis en (hij houdt) een' dikken (stok in de hand) voor een dikke, bij de oudste generaties van de Nederlandstaligen nog niet helemaal verdwenen, althans niet onbekend. Maar vooral het taalgebruik van honderd jaar geleden was anders dan het huidige: woorden en vormen zoals voorkomen in gijlieden kreegt weinig, en gij hadt reeds niet veel zullen tegenwoordig ook in de deftigste schrijftaal niet meer gebruikt worden, uitdrukkingen als vuur boeten en met den bezem keeren zijn zeker niet meer algemeen bekend. En dan zijn er nog taaluitingen die niet zozeer formeel en lexicaal verouderd aandoen, maar wel qua formulering. Om nog één keer een grapje te gebruiken dat ik nu zo langzamerhand al heel dikwijls gedebiteerd heb, maar dat voor de meeste lezers van NEM nog nieuw zal zijn: die boer heeft een luien knecht; hard werken is zijn zaak niet kun je vandaag de dag toch niet meer zó zeggen, daar zou je iets van moeten maken als: die agrariër heeft een weinig gemotiveerde medewerker; zijn prestatieniveau is niet optimaal.
We hebben er diep over nagedacht en lang over gepraat, maar al met al leek het ons het beste geen enkele wijziging, toevoeging of verklaring aan te brengen in de lijst van 1879. Doe je dat wel, dan weet je namelijk wel waar je begint, maar niet waar je eindigt. Om een zo zuiver mogelijke vergelijking tussen 1879 en 1979 mogelijk te maken, was het óók van belang te weten wat de taalgebruiker van nu niet meer kent of zelfs niet meer begrijpt. Aanpassing aan het Nederlands van 1979 zou het beeld vertroebelen. Vandaar dat de lijst van het Aardrijkskundig Genootschap eenvoudigweg herdrukt werd, en aan de correspondenten werd gestuurd met een brief waarin werd uitgelegd waarom ze dit jaar een zo ouderwets ogende vragenlijst ontvingen.
De correspondenten waarvan in de vorige zin sprake is, zijn vrijwillige medewerkers van het P.J. Meertens-Instituut in het hele Nederlandse taalgebied, die jaarlijks een of meer vragenlijsten invullen. We zijn deze mensen bijzonder dankbaar voor hun werk, dat ze zonder enige geldelijke vergoeding verrichten, omdat zij het materiaal leveren dat voor het dialectonderzoek onontbeerlijk is. Er werd daarom besloten de bundel artikelen die uit de vergelijking tussen 1879 en 1979 moest voortkomen, aan hen op te dragen en hen ook nog op andere wijze in de jubileumviering te betrekken.
De correspondenten deden hun best. Dat betekende deze keer ook dat ze vragenlijsten die ze in december 1978 ontvingen zo snel mogelijk invulden, want het was de bedoeling dat de bundel nog in het jubileumjaar 1979 verschijnen zou. Toen er voldoende materiaal binnen was, konden de schrijvers van de artikelen aan het werk gaan. Die moesten in korte tijd heel wat werk verzetten: materiaal over het door hen gekozen onderwerp ver- | |
| |
zamelen uit de lijsten van 1879 en 1979, dat materiaal ordenen en bestuderen (waarbij soms bleek dat het niet voldoende stof voor een artikel opleverde, maar dat gebeurde gelukkig maar een enkele keer), en het artikel schrijven. Dat moest allemaal in een paar maanden gebeuren, want Marinel Gerritsen, die als redacteur van de bundel optrad, hield streng de hand aan het tijdschema. Maar het lukte: in juni werd de kopij bij uitgever Coutinho ingeleverd en in december was het boek klaar. Over de inhoud van de bundel spreek ik hier niet, dat doe ik ter wille van de overzichtelijkheid in het artikel dat hieronder geplaatst is.
Op zaterdag 15 december 1979 vond in Amsterdam de eigenlijke viering van het eeuwfeest plaats, waarvoor enkele officiële personen, dialectologen en andere taalkundigen, en de correspondenten van het instituut waren uitgenodigd. De ochtend werd besteed aan het wetenschappelijk gedeelte. Drs. J.M. van der Horst (Amsterdam) hield een voordracht over het wetenschappelijk en met name het taalkundig klimaat in de vorige eeuw en de veranderingen die daarin optraden in het laatste kwart van die eeuw, waarmee hij het uitzenden van de vragenlijst in 1879 in verband bracht. Prof. dr. A. Weijnen (Nijmegen) hield een samenvattende beschouwing over de bundel. Hij besprak een aantal geconstateerde veranderingen in de dialecten, maar besteedde vooral ook aandacht aan methodologische en theoretische aspecten. Na deze twee lezingen werden de eerste drie exemplaren van de bundel aangeboden aan de vertegenwoordiger van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en aan de oudste en de jongste correspondenten. Een vierde exemplaar werd gereserveerd voor dr. P.J. Meertens, de oprichter van het naar hem genoemde instituut, die om gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn.
's Middags waren er vooral activiteiten voor de aanwezige correspondenten. Behalve een bezoek aan het P.J. Meertens-Instituut, dat voor de meesten van hen tot nog toe alleen maar een adres geweest was, en later op de middag een ontvangst op het Trippenhuis, de zetel van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, bestond de mogelijkheid een kijkje te nemen op een tentoonstelling over dialecten en dialectenonderzoek, ingericht in de Universiteitsbibliotheek.
Die tentoonstelling was een onderdeel van het programma dat een eigen leven is gaan leiden. Aanvankelijk was er alleen gedacht aan iets wat het bezoek aan het instituut en de Akademie voor de correspondenten interessanter en aantrekkelijker kon maken. Maar een expositie in een gebouw waar in de week normaal gewerkt wordt, kan maar kort van duur zijn, eigenlijk maar één dag. Voorbereiden, inrichten en afbreken - een heel werk - geven dan wel erg weinig rendement. Uitziende naar een andere oplossing, waren we zo gelukkig de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam bereid te vinden ons gastvrijheid te verlenen in hun expositieruimte, waar geregeld tentoonstellingen van allerlei aard gehouden worden. Dat gaf de mogelijkheid het geheel wat ruimer op te zetten en langer te laten duren, en de dialectologie bij gelegenheid van dit jubileum ook eens aan een groter publiek te presenteren.
Daar hebben we geen spijt van gehad. De tentoonstelling is te zien geweest van 10 december 1979 tot 31 januari 1980. Er zijn ruim 1300 be- | |
| |
zoekers geweest. We hebben heel wat positieve reacties gehad en door de publiciteit in pers en radio rondom de tentoonstelling én de viering op 15 december 1979 hebben beslist heel wat mensen die er weinig of niets van wisten, een en ander over dialect en dialectonderzoek vernomen.
De tentoonstelling geeft (op het moment van schrijven geldt nog de tegenwoordige tijd) in woord, beeld en geluid informatie over heel wat aspecten van de dialectologie: vragenlijsten, veldwerk, apparatuur (om gesproken taal op te nemen, dus de bandrecorder en zijn voorgangers, maar ook om klanken en fysiologische kenmerken van sprekers te onderzoeken), taalkaarten, taalatlassen en literatuur in en over dialect. Een ‘gids voor de bezoeker’, die tot een boekje van 32 bladzijden is uitgegroeid, geeft nadere uitleg van het getoonde. Daarin worden bijvoorbeeld de voor- en nadelen van vragenlijsten en bandopnamen besproken en uiteengezet wat voor soorten taalkaarten er bestaan en wat de opzet is van de verschillende taalatlassen.
Ook zijn er twee audiovisuele programma's. ‘De Erfenis’ is een filmpje gemaakt door de VPRO, dat een sfeertekening geeft van hoe een bandopname van een dialect tot stand komt en verwerkt wordt. Het gecombineerde dia- en geluidsbandprogramma ‘Wat is dat voor een dialect?’ geeft een paar voorbeelden van dialectkenmerken die een bepaalde verspreiding over het Nederlandse taalgebied hebben en aan de hand waarvan men kan uitmaken in welke streek een dialect gesproken wordt. Dit programma wordt vertoond met apparatuur die ons door de Universiteit van Amsterdam ter beschikking gesteld is, maar we hopen het in de toekomst ook op ons eigen instituut te kunnen gebruiken voor demonstratiedoeleinden.
Dit laatste brengt me aan het einde van dit verhaal weer terug tot de praktische werkelijkheid. Ik heb immers in het bovenstaande een stukje recente geschiedenis geschreven, maar als deze regels medio 1980 in druk verschijnen, is er van dit alles - afgezien van de bundel - nauwelijks iets overgebleven waar de lezer van NEM iets aan heeft. Misschien had ik van tevoren over deze dialectologische activiteiten moeten berichten en niet in een verslag achteraf. Maar ik breng niet altijd mijn dagelijks werk - de dialectologie - in verband met mijn vrijetijdsbesteding - de IVN -, en bovendien denk ik al gauw: zulke activiteiten in Amsterdam, daar kunnen de buitenlanders toch niet heen. Dat denk ik té gauw, merk ik wel eens. Zo heeft prof. Lagerwey uit Grand Rapids met een twaalftal studenten die in de afgelopen Kerstvakantie een studiereis maakten in Nederland en België, de tentoonstelling wel bezocht. Omdat ze er toch waren. Ik zal maar niet veronderstellen dat andere buitenlandse studenten in de neerlandistiek een reis naar Amsterdam gepland zouden hebben, als ze van tevoren geweten hadden dat er een tentoonstelling over dialectologie was, maar het is toch heel wel denkbaar dat er in de kerstvakantie buitenlandse docenten in Nederland geweest zijn en die hadden voordeel gehad van informatie vooraf. Ik zal daarom proberen mijn leven op dit punt te beteren.
Maar bij goede voornemens alleen wil ik het niet laten. Als er onder de docenten extra muros zijn die - misschien daartoe geïnspireerd door het bovenstaande verslag - in hun onderwijs enige aandacht willen geven aan Nederlandse dialecten, dan wil ik hen graag wijzen op de mogelijkheden die
| |
| |
de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut daarvoor biedt.
Allereerst kunnen wij dialect-op-de-band leveren. Speciaal voor demonstratiedoeleinden bestaan er een drietal banden met korte fragmenten van verschillende dialecten, met bijbehorende teksten (transcripties). De prijs per band is f12,50, exclusief verzendkosten. Aanwezig zijn: de ‘Rijksmuseumband’ (bevat drie Hollandse, een Overijssels, een Zeeuws, een Fries, een Antwerps, twee Limburgse, een Westvlaams en een Gronings dialect), de ‘Kweekschoolband Noord’ (Zeeuws, Noordbrabants, Gronings, Fries, Noordhollands, Rotterdams en Amsterdams) en de ‘Kweekschoolband Zuid’ (twee Westvlaamse, twee Oostvlaamse, een Antwerps, een Zuidbrabants en een Belgisch-Limburgs dialect). Ander bandmateriaal is op speciaal verzoek te maken en leverbaar tegen kostprijs.
Verder kan het instituut bezoek ontvangen (waarbij desgewenst ook de afdelingen Volkskunde en Naamkunde betrokken kunnen worden) van individuen en groepen, voor algemene oriëntatie of voor meer gespecialiseerde doeleinden. Ik noemde zojuist het bezoek van prof. Lagerwey met zijn studenten in de kerstvakantie 1979-'80. Het was al de tweede keer dat prof. Lagerwey met een dergelijke groep kwam. Over zijn ervaringen van de eerste keer kunt u lezen in NEM-30 (voorjaar 1978), blz. 16.
Ten slotte zijn wij uiteraard altijd bereid in de mate van het mogelijke inlichtingen te verstrekken op het gebied van de dialectologie. Het adres is: afdeling Dialectologie, P.J. Meertens-Instituut, Keizersgracht 569-571, 1017 DR Amsterdam (telefoon 234698).
(jdr)
| |
Marinel Gerritsen (red.), Taalverandering in Nederlandse dialekten. Honderd jaar dialektvragenlijsten: 1879-1979. Dick Coutinho, Muiderberg, 1979; 278 blz., f45, -. ISBN 90 6283 537 6.
Deze bundel artikelen, waarvan conceptie, prenatale ontwikkeling en geboortefeest geschetst zijn in het voorafgaande artikel, bestaat behalve uit een inleiding en facsimile-weergaven van een ingevulde vragenlijst van 1879 en de brief aan de invullers van 1979, uit 21 artikelen van 22 auteurs: een Amerikaan, een Schot, een Zweed, een Belg, en 18 Nederlanders, waarvan er 7 verbonden zijn aan de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut. De artikelen van de eerste drie auteurs zijn in het Engels geschreven, één ervan is voorzien van een Nederlandse samenvatting. De andere bijdragen zijn in het Nederlands gesteld en worden voorafgegaan door een samenvatting in het Engels.
In deze bespreking zal ik van de artikelen een nadere omschrijving van het onderwerp of een korte weergave van de inhoud geven, gevolgd door enkele opmerkingen over de bundel als geheel. Een dieper gravende beschouwing zou te veel plaatsruimte vergen, komt voor een niet gespecialiseerd tijdschrift als NEM ook niet zozeer in aanmerking en zou me bovendien voor problemen plaatsen, aangezien ik als lid van de commissie van voorbereiding nogal nauw betrokken ben geweest bij de totstandkoming van de bundel en er zes artikelen van mijn naaste collega's en één van mijzelf in staan.
De artikelen zijn naar de inhoud verdeeld over vier afdelingen. De eerste is getiteld: ‘Taalwetenschap en dialektologie in de tweede helft van
| |
| |
de 19e eeuw’. Hierin schrijft J.M. van der Horst over ‘Van organisme naar mechanisme; 1870’ en Jan Noordegraaf over ‘“Eene linguistische kaart van Nederland”. Rondom de dialectenquête van 1879’. Voor de inhoud van deze bijdragen kan ik verwijzen naar mijn hierboven afgedrukt artikel ‘Honderd jaar dialektenquête’. Van der Horst behandelt in grote trekken hetzelfde onderwerp als in zijn lezing van 15 december 1979, Noordegraafs onderwerp blijkt voldoende uit de titel van zijn stuk.
De tweede afdeling bevat artikelen over ‘Fonologie’. B. van den Berg, die zijn bijdrage helaas niet meer in druk gezien heeft, omdat hij in de zomer van 1979 is overleden, bespreekt onder de titel ‘Soorten van taalverandering tussen 1879 en 1979’ de veranderingen in de o van zomer en het genus van dit woord in heel Nederland, en een groot aantal klankveranderingen in één dialect, nl. dat van Hardenberg, Overijsel.
Marinel Gerritsen en Frank Jansen hebben ‘Een 50-jarige theorie over klankverandering getoetst aan 18 ui-woorden in 100 jaar’. Deze theorie, bestaande uit verschillende onderdelen, is die van Kloekes ‘Hollandse expansie’. De auteurs maken het waarschijnlijk dat er nog steeds aan het Hollands ontleend wordt, en dat hier inderdaad eerder sprake is van ontlening dan van fonetische ontwikkeling, waarmee ze steun geven aan Kloekes hypotheses. De door Kloeke veronderstelde samenhang tussen ontlening en frequentie blijkt meer problematisch.
Jacques Hendrickx ontdekt ‘Een historische samenzwering in het Weerts’: een verandering in de vervoeging van sterke werkwoorden, veroorzaakt door regelvereenvoudiging en regeltoevoeging, die beide functioneel te verklaren zijn als bijdragen tot vereenvoudiging van de grammatica.
T.L. Markey schrijft in ‘A case study in competition’ over creolisering en historische ontwikkelingen binnen het Germaans, waarbij een item uit het vragenlijstmateriaal (de klinker van hier) een bescheiden rol speelt.
De ‘Veranderingen van ijzer’ die Jan Stroop constateert, hebben te maken met de gecompliceerde ontwikkeling van de oude i, maar ook met een epenthetische -d- (iesder i.p.v. iezer).
De derde afdeling draagt als titel ‘Leksikologie en onomasiologie’. J.B. Berns zegt een invuller van de vragenlijst van 1979 na: ‘Als boeten buiten is’ en bespreekt hierna de problemen verbonden met de etymologische en lexicale betekenis van boeten in de verbinding vuur boeten.
Har Brok schrijft over ‘Iep en olm in de Nederlandse dialekten’, toont aan dat olm de oudste rechten heeft, die het in het Zuiden heeft gehandhaafd maar in het Noorden heeft moeten prijsgeven t.b.v. iep, maar laat ook zien dat door de ‘volstrekt onjuist gebleken elicitatietechniek van de vragenlijst’ (137) de enquête van 1879-1979 op dit punt onbruikbaar is.
Jo Daan vraagt zich af of, vanuit sociolinguïstisch gezichtspunt, ‘De taalkaart als peillood of rookgordijn’ functioneert. Zij vergelijkt in verband hiermee de benamingen voor de ui, opgegeven in 1879, 1945 en 1979, en concludeert tot de peillood-functie. (Een pilot-onderzoek zou dus m.i. de volgende stap zijn.)
Onder de titel ‘Verboden te spuwen’ bespreekt Bert de Haar de veelheid van termen voor ‘spuwen’, waarin hij drie hoofdgroepen onderscheidt: ‘spuwen’, ‘spugen’ en ‘andere’, en de veranderingen in het gebruik daarvan
| |
| |
inventariseert en zoekt te verklaren.
Voor ‘schreien’ blijken nog heel wat meer heteroniemen te bestaan dan voor ‘spuwen’: bijna drie bladzijden van het artikel van H. Hogerheijde, ‘Een uur van onbedagtsaamheid...; honderd jaar “schreien”’, zijn gevuld met de door de correspondenten opgegeven woorden voor dit begrip. De auteur heeft zich daarom beperkt tot de bestudering van de verspreiding van huilen en janken, de sterkst in getal toegenomen woordtypen.
‘Bruiloft’ is de titel en het onderwerp van de bijdrage van Hugo Ryckeboer, in die zin dat zowel heteroniemen als de fonische gedaante van het woord bruiloft aan de orde komen en de veranderingen daarin en de geografische spreiding daarvan onderzocht worden.
A.H.G. Schaars bestudeert de dialectbenamingen voor ‘Hoen, hoenderen’ in Oost-Gelderland en vergelijkt daarbij de antwoorden op de vragenlijst van 1879-1979 met die van een mondelinge enquête, die hij zelf hield in het kader van de voorbereiding van zijn proefschrift, en die interessanter materiaal bleek op te leveren.
Bij de bespreking van ‘Een jubilerend oud maar schoon paard’ moest Sjef Vromans, bij gebrek aan opmerkelijke veranderingen op lexicologisch gebied, een fonologische vergelijking maken tussen 1879 en 1979, die hij samenvat in de paragrafen ‘Van hynser tot hynder’ en ‘Van perd tot peerd’.
A. Weijnen houdt zich bezig met ‘Vrijers een eeuw geleden en nu’. De ontwikkeling van de benamingen voor het begrip ‘vrijer’ hangt samen met invloed van de standaardtaal en met veranderingen in de maatschappelijke opvattingen.
De vierde afdeling ten slotte gaat over ‘Vormverschijnselen’, waaronder zowel syntaxis als morfologie verstaan worden. Cor van Bree bespreekt verschillende aspecten van de keus tussen ‘Bezittelijk voornaamwoord of bepaald lidwoord’ bij namen van lichaamsdelen. De Oost-West-tegenstelling was in 1879 evenzeer aanwezig als in 1979, maar de verschillend gerichte invloed van de standaardtaal, de suggestie van het voorbeeld van de vragenlijst en het verschil in enquête-ervaring van de informanten zijn complicerende factoren.
A.C. Goeman behandelt in ‘Ik zij(n) versus ik ben gedurende honderd jaar’ de historische achtergrond van de vervanging van de tweede vorm door de eerste, de condities voor de huidige verdeling van beide vormen en de factoren die een rol spelen bij de nieuwe vervanging van ik zij(n) door ik ben.
J. de Rooij onderzoekt onder de titel ‘Zij vraagde of ik het dorst’ de verleden-tijdsvormen van vragen en durven. Durfde blijkt in het hele taalgebied toegenomen te zijn, ten koste van dorst; voor vroeg in relatie tot vraagde geldt t.a.v. Nederland hetzelfde, maar voor Nederlandstalig België moet - althans op grond van het gebruikte materiaal - tot het omgekeerde geconcludeerd worden.
Norval S.H. Smith vraagt zich n.a.v. de Noordhollandse vormen mantje en manje voor mannetje af, of hier ‘The nonaquisition (sic) of a phonological rule: a case of Frisian influence?’ is. Hij gaat de ontwikkeling in de laatste honderd jaar na, wat weinig oplevert, maar is op grond van overeenkomstige verschijnselen in Groningse dialecten geneigd de vraag in de titel met ‘ja’ te beantwoorden.
| |
| |
Sture Ureland schetst ‘The development of Dutch and West Frisian reflexives between 1879 and 1979’. In het algemeen zijn er in die honderd jaar geen opvallende verschuivingen te constateren in het geografisch patroon dat de drie voornaamste typen zich, objectsvorm (hij wast'm) en z'n/d'r eigen opleveren. Wel neemt zich numeriek toe, ten koste van de objectsvorm, en heeft z'n/d'r eigen de neiging zich behalve in aantal ook over een groter gebied uit te breiden.
Uit de bovenstaande summiere bespreking van de afzonderlijke artikelen zal in ieder geval één algemeen kenmerk van de bundel duidelijk zijn geworden: de grote variatie aan behandelde onderwerpen. Minder duidelijk zal gebleken zijn, dat er ook een grote variatie is in opzet en aanpak, zowel door de meer descriptieve of meer theoretische oriëntatie als door de gebruikte methodes.
Ook maar hier en daar is de aanzet gegeven tot een antwoord op de vraag die de niet-specialist het meest zal interesseren: is er tussen 1879 en 1979 veel of weinig veranderd in de Nederlandse dialecten? Men kan zich naar aanleiding daarvan natuurlijk afvragen wat ‘veel’ en wat ‘weinig’ is, men kan ook wijzen op de gebreken van de enquêtes en andere oorzaken van onduidelijkheid, maar men zal toch wel niet kunnen ontkomen aan de conclusie van Marinel Gerritsen in haar inleiding, nl. ‘dat de dialekten beslist niet op het punt staan uit te sterven, met andere woorden dat zelfs anno 1979 de klok voor het dialektonderzoek nog niet dicht naar twaalven loopt’ (12). Met deze ‘andere woorden’ zinspeelt zij op een uitlating van professor Weijnen in zijn inaugurele rede van 1958, die het einde van de dialecten zag naderen. Hij heeft echter op 15 december 1979, en nog eens bij zijn afscheid als hoogleraar op 18 januari 1980, toegegeven - ik neem aan tot zijn eigen genoegen - dat hij ongelijk had gehad. Voorlopig hoeven dialectologen en streektaalminnaars (dat is niet hetzelfde) zich dus nog geen zorgen te maken.
(jdr)
|
|