| |
| |
| |
Woordenboeken
Willy Martin, Vrije Universiteit, Amsterdam
Komt wie er het noorden bij verliest, in de bonen terecht? (en omgekeerd)
Over het gebruik van de labels Belgisch-Nederlands en Nederlands-Nederlands in verklarende woordenboeken Nederlands
1 De monocentrische beschrijving van het Nederlandse lexicon
Sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw valt er een duidelijke evolutie in het gebruik van het Nederlands en in het denken over (de norm voor) dat gebruik waar te nemen. In plaats van een monocentrische opvatting, zeker in haar strengste vorm, maakt de opvatting van het Nederlands als een bicentrische taal meer en meer opgeld.
Dat laatste standpunt impliceert dat het Nederlands niet langer één, maar twee polen vertoont: een Nederlandse variant zoals gebruikelijk in Nederland, en een Nederlandse variant zoals gebruikelijk in België. Hoewel beide varianten een zeer grote mate van overlapping vertonen, verschillen ze anderzijds ook (op een aantal punten) op een aantal gebieden: uitspraak, morfologie, syntaxis, pragmatiek, fraseologie en lexicon. Die varianten heb ik een aantal jaren geleden natiolectische varianten of natiolectismen genoemd. Voor zover het om lexicale varianten gaat, worden daarmee die geografische varianten van een standaardtaal bedoeld die niet beperkt blijven tot (de omgeving van) een stad of een streek (dialecten, streektalen), maar binnen bepaalde landsgrenzen (nationale grenzen) algemeen worden aanvaard. Zo kent het Engels verschillende natiolecten, waaronder de bekendste het Brits-, het Amerikaans-, het Canadees-, het Australisch- en het Zuid-Afrikaans-Engels zijn. Daarmee is het Engels bij uitstek een pluricentrische taal.
Merkwaardig binnen de Nederlandse lexicografie is nu wel dat zij, enerzijds, expliciet of impliciet een Nederlandse standaardtaal in België aanvaardt, vervolgens ook het hele Nederlandse taalgebied (Nederland én België) wil bedienen, maar dat zij, anderzijds, alleen of voornamelijk de gebruiker in Nederland op zijn/haar wenken bedient, aangezien wel het Belgisch-maar niet het Nederlands-Nederlands wordt gemarkeerd.
Willen we tot een ‘evenwichtiger’ lexicografische beschrijving van het Nederlandse lexicon komen, dan dient m.i. niet alleen de eenzijdige oriëntatie te worden losgelaten, maar ook een andere visie op het Nederlands zoals dat in België wordt gebruikt, te worden ontwikkeld.
| |
2 Naar een ‘evenwichtiger’ beschrijving van het Nederlandse lexicon
Met de Nederlandse lexicografie zoals hierboven vermeld bedoel ik in feite de grotere, verklarende commerciële woordenboeken van het hedendaags Nederlands, zoals de Grote Van Dale, Koenen en de handwoordenboeken van Van Dale en Prisma. In de regel vertonen al die woordenboeken een zeer sterke Nederlandse oriëntatie: hoewel zij twee of meer nationale taalvariëteiten onderscheiden, gaan zij uit van een asymmetrische en hiërarchische verhouding tussen die variëteiten: het Nederlands van Nederland is ‘algemener’ dan dat van België, is de ‘dominante’ variant tegenover de ‘gedomineerde’. Zij gaan daarbij voorbij aan het feit dat de verhoudingen tussen varianten niet statisch, maar dynamisch zijn, dat er ter zake, om een hedendaagse Belgisch-Nederlandse uitdrukking te gebruiken, tot ‘een onderhandelde oplossing’ gekomen kan worden. Met andere woorden, als steeds meer Vlamingen hun verzorgde taalgebruik als een variant beschouwen die op gelijke voet staat met de variant uit Nederland en als die variant ook door een officiële instantie als de Nederlandse Taalunie als een gelijkwaardige variant wordt beschouwd, dan dient hiermee rekening gehouden te worden bij de lexicale descriptie van het Nederlands. Hoe dat kan, wordt in wat volgt, duidelijk gemaakt.
| |
3 Het Referentiebestand Belgisch-Nederlands (RBBN)
In de vorige paragraaf werd erop gewezen dat de woordenboeken Nederlands tot heden in de regel een sterke Nederlandse oriëntatie hadden. Die ‘gerichtheid op Nederland’ verklaart m.i. ook ten dele de vrij ongenuanceerde visie op wat Belgisch-Nederlands (BN) is. In de meeste woordenboeken wordt het BN immers als een homogene verzameling lexicale items beschreven. Zelfs Van Dale 2005 beperkt zich tot de labels in België, algemeen BN en BN met restricties (m.n. niet algemeen, verouderd, spreektaal, informeel).
In feite echter is die benadering te grofmazig om communicatief te functioneren. Met name aan een fundamenteel gegeven van het BN, het bestaan van dubbelvormen of zogenaamde
| |
| |
intralinguale variatie (zoals het gebruik van legerdienst naast militaire dienst, autostrade naast autosnelweg, gazet naast krant), en de communicatieve functie ervan, wordt voorbijgegaan.
Tegen deze achtergrond werd op initiatief van de Commissie Lexicografische Vertaalvoorzieningen (CLVV/ALVV, Den Haag), waarvan ik gedurende vijftien jaar voorzitter was (1993-2007), het Referentiebestand Belgisch-Nederlands (RBBN) in 1997 geëntameerd en in 1999 voltooid. Dat bestand van 3987 BN-woorden en -uitdrukkingen is gebaseerd op corpusonderzoek en informantenbevraging en in subcategorieën (types belgicismen) onderverdeeld. Daarbij werd er niet alleen van uitgegaan dat het Nederlands een bicentrische taal geworden was, wat interlinguale variatie impliceerde, maar eveneens dat het BN zelf een grote mate van intralinguale variatie vertoonde die niet of te weinig genuanceerd in de bestaande bronnen tot uiting kwam. Om dat euvel te verhelpen, heb ik een subcategoriseringsmodel ontworpen dat in figuur 1 wordt weergegeven samen met voorbeelden en aantallen.
Figuur 1: Overzicht van de verschillende soorten Belgisch-Nederlandse woorden/uitdrukkingen
Het bestand werd in eerste instantie ter beschikking gesteld van projectteams, die onder auspiciën van de CLVV aan bilinguale woordenboeken met Nederlands als bron- of doeltaal werkten. Maar uiteraard kon en kan het ook binnen de monolinguale lexicografie worden ingezet.
| |
4 Het Prisma Handwoordenboek Nederlands (PHWN, 3e druk, 2009)
Het Spectrum is een van de eerste uitgeverijen geweest die van het RBBN gebruik hebben gemaakt om het Belgisch-Nederlands in Nederlandse verklarende woordenboeken (de Prisma pocketwoordenboeken) adequater te beschrijven. Dat gebeurde bij de 42e editie, die in 2007 verscheen. Aan Willy Smedts en mij werd gevraagd een voor deze editie geschikte selectie uit het RBBN te maken, wat resulteerde in zowat 1700 items. In het kielzog daarvan werd ook het plan opgevat om een tweede stap te zetten, nl. de labeling van het typische Nederlands-Nederlandse idioom in het PHWN. Zo werd het NN-project al in 2007 opgestart en na een intensieve periode van samenwerking tussen bovengenoemden en de Prismaredactie in de loop van 2009 voltooid.
In zijn bespreking van het woordenboek in N/NvN (2010/2, 44-45) noemt Peter Debrabandere het werk ‘een mijlpaal in de geschiedenis van de verklarende woordenboeken van het Nederlands’, precies omdat het erom gaat dat ‘naast Belgisch-Nederlands (BN) ook Nederlands-Nederlands (NN) gemarkeerd wordt’. Verder merkt Debrabandere op dat: ‘het vernieuwende van het bicentrische model [...] niet alleen [zit] in de beschrijving van NN naast BN, maar ook in de verfijning van de NN- en BN-labels’. Inderdaad, hoewel de RBBN-categorisering, gegeven het type woordenboek en de beoogde doelgroep, niet volledig kon worden overgenomen, werd toch met een eerste vorm van intra- en interlinguale categorisering rekening gehouden. Dat resulteerde in de data zoals weergegeven in tabel 1:
Tabel 1: Overzicht subcategorieën NN/BN in PHWN3
|
|
NN |
BN |
Items zonder restricties |
2643 |
1943 |
Cultuurgebonden items |
340 |
216 |
Items die vooral maar niet uitsluitend in één natiolect voorkomen |
679 |
36 |
Items uit voornamelijk spreektaal |
271 |
676 |
Items met temporele of stilistische restricties |
242 |
133 |
Items met andere restricties (voornamelijk domeinrestricties) |
71 |
104 |
Totaal |
4246 |
3108 |
| |
| |
Het zou mij te ver voeren om in dit artikel op de bovenstaande kwantitatieve gegevens verder in te gaan. Toch drie korte kanttekeningen:
• | Het grotere aantal NN-woorden (4246) in vergelijking met het totale aantal BN-woorden (3108) kan onder andere te maken hebben met het onderscheid standaard/substandaard, dat vooral voor het BN geldt; in de regel immers werden de substandaard-BN-woorden uit het RBBN (628 items) niet in de BN-verzameling van het PHWN opgenomen. |
• | Het grote aantal vooral-NN-woorden (679 tgo. 36 vooral-BN-woorden) wijst allicht op het feit dat Vlaanderen wel gedurende meer dan een eeuw woordenschat uit Nederland heeft geïmporteerd, maar dat dat omgekeerd niet of nauwelijks is gebeurd. Vaak heeft deze import aanleiding gegeven tot allerlei alternanten in het BN (zie figuur 1: veel van de vrije alternanten (1128 in toto) zijn NN-tegenhangers van BN-items die ook in Vlaanderen voorkomen). Dat verschil kan mede de oorzaak zijn van het verschil in het totale aantal voorkomens. In dit verband dient er ook op gewezen te worden dat heel vaak verschillen niet kwalitatief maar kwantitatief van aard zijn en dat met name de weergave hiervan door de bepaling vooral voor verdere verfijning en verbetering vatbaar is. |
• | Eveneens valt het grote verschil op tussen het aantal spreektalige varianten in het BN (676) en die in NN (271). Dat zou te maken kunnen hebben met het feit dat er in BN (in tegenstelling tot NN) een veel grotere afstand is tussen spreektaal en schrijftaal. |
Ter illustratie volgen enkele voorbeelden van de hierboven genoemde vergelijkbare klassen:
1. | NN/BN-items zonder restricties die (vrijwel) alleen in NN/BN algemeen gebruikelijk zijn:
NN: pakjesavond, reflecteren op een advertentie, kerkenpad, grachtengordel, centimeter ‘meetlint’
BN: kerststronk, papierslag, bedrijfsrevisor, komaf maken met, lintmeter |
2. | cultuurgebonden NN/BN-items:
NN: AbvaKabo, Arbowet, dodenherdenking, C-omroep, Hoge Raad
BN: aanpassingsklas, ABOS, Bankcommissie, belangenconflict, BGJG |
3. | vooral NN/BN-items:
NN: gekkekoeienziekte, sporen met (‘passen bij’), assortiment, oud en nieuw, opleuken
BN: holebi, plichtbewust, kort op de bal spelen, bloemenstoet |
4. | NN/BN-items uit (vnl.) spreektaal:
NN: opzouten, dat was best wel heftig, apelazarus, mafkees, geen sjoege geven
BN: stukken van mensen kosten, de bluts met de buil nemen, dat is geen klein bier, dopper, donsdeken |
5. | NN/BN-items met restricties:
NN: een heitje voor een karweitje (vroeger), heftig (‘prachtig’) (jeugdtaal), hassebasje (Bargoens), jan boezeroen (vero.), minkukel (pej.), schuilkerk (hist.)
BN: leefkamer (schrijftaal), duimspijker (vero.), blok (studententaal), traagzaam (literaire taal), remonte (sport) |
| |
5 Hoe verder?
Het lijkt wenselijk eerst de reactie van de gebruikers af te wachten en pas op de plaats te maken alvorens het BN/NN-corpus zoals het thans in het PHWN voorkomt, verder uit te werken. Toch wijs ik op één belangrijk resterend punt. Vanuit een monocentrisch NN-perspectief was het logisch BN-items met NN-items te definiëren. Microgolfoven wordt dan zoals in de Grote Van Dale als magnetron gedefinieerd, waar het vervolgens een omschrijvende, analytische definitie krijgt. Ook in het PHWN is dat nog steeds het geval. Dat leidt tot een erg asymmetrische situatie, die omslachtig en duperend is voor de Nederlandstalige Belg. Tien jaar geleden al heb ik voorgesteld hierin verandering te brengen. Ik heb een volledige typologie van natiolectismen uitgewerkt en ieder type voorzien van zijn eigen specifieke lexicografische beschrijvingskenmerken. Het zou mij te ver voeren om nu hierop in te gaan. Een symmetrischer, evenwichtiger beschrijving zou ervoor kunnen zorgen dat natiolectische varianten aan elkaar gekoppeld worden. Bij items van het type magnetron/microgolfoven (unieke natiolectische items) zou dat kunnen gebeuren door beide synoniemen gelijkwaardig te behandelen met verwijzing naar de tegenhanger in het andere natiolect. Aldus:
magnetron (NN): oven voor het verhitten van voedsel d.m.v. microgolven die door wrijvingsenergie hitte veroorzaken (BN: microgolfoven) microgolfoven (BN): oven voor het verhitten van voedsel d.m.v. microgolven die door wrijvingsenergie hitte veroorzaken (NN: magnetron). Met name bij uitdrukkingen zou dat de prettige ‘bijkomstigheid’ kunnen hebben dat de twee natiolecten elkaar ‘verrijken’. Zo bijvoorbeeld
in de bonen zijn (NN, spreektaal): in de war zijn (vgl. BN, spreektaal: er het noorden bij verliezen)
er het noorden bij verliezen (BN, spreektaal): in de war raken (vgl. NN, spreektaal: in de bonen zijn).
| |
6 Cui bono?
In een artikel Nederlands-Nederlands is EEN variëteit van het Nederlands (VakTaal 4, 2008) wijst De Caluwe erop dat in feite iedereen beter wordt van de opname in woordenboeken van Nederlands-Nederlands als variëteit van het Nederlands. In zijn woorden zijn dat ‘de Nederlanders, de Vlamingen en de duizenden anderstaligen die Nederlands leren’. Die voordelen specificeert hij per groep als volgt: ‘Met een adequate labeling in de woordenboeken zouden ook Nederlanders voortaan het geografische bereik van hun woorden kennen, zodat ze ermee rekening kunnen houden.’ Hetzelfde geldt voor de Vlamingen: ‘Zij kennen voortaan dankzij de NN-labels de precieze status van de woorden die ze opzoeken’ en kunnen dus veel beter hun taalgebruik aan de context aanpassen (= kiezen voor AN (Algemeen Nederlands), NN of BN). Ten slotte hebben
| |
| |
Prisma Handwoordenboek Nederlands (2009): het eerste verklarende woordenboek van het Nederlands waarin het Nederlands als een bicentrische taal beschreven wordt
de anderstaligen die Nederlands leren, ‘nu al veel baat bij de BN-markeringen in de woordenboeken’. Als dat ook voor de NN-items het geval zou zijn, kunnen ook zij hun taalgebruik adequater maken en aan de context aanpassen (De Caluwe 2008).
Uiteraard hebben Willy Smedts en ikzelf, alvorens met het werk te beginnen, ons de waarom-vraag gesteld en speelde het communicatief-functionele aspect zoals hierboven vermeld in onze motivering een grote rol. In een interview in De Standaard van 12 december 2009 heb ik dat o.m. als volgt verwoord: ‘Het nut gaat nog verder. Zakenlui die iets in België willen verkopen, doen er goed aan te weten dat we hier niet magnetron, maar microgolfoven zeggen en niet wasdroger maar droogkast. [...] Zulke informatie is ook van groot belang voor vertaalwoordenboeken. Kijk naar Frans-Nederlands van Van Dale [...]. Als je de uitdrukking il y a un ange qui passe opzoekt, dan krijg je de mooie vertaling er gaat een dominee voorbij, maar eigenlijk weet geen Vlaming wat dat betekent, omdat het NN is. Die moet die uitdrukking dan weer opzoeken in een verklarend woordenboek.’
Naast het functioneel-informatieve motief was er voor ons ook het descriptief-taalkundige: de zo precies mogelijke weergave van het gebruik van items in het Nederlands vereist nu eenmaal bij een pluricentrische taal een indicatie van wat waar - ook in geografische zin - gebruikt wordt.
Ten slotte is er ook nog een taalpolitieke reden. Ik heb wel eens vaker gezegd dat, tot voor kort, in de meeste woordenboeken Nederlands alleen de Nederlanders op hun wenken bediend werden. Maar als we ervan uitgaan dat het Nederlands een taal is met twee (gelijkwaardige) polen, dan van tweeën één; ofwel kiezen we voor een monocentrische beschrijving en accepteren we dat het woordenboek slechts voor een deel van de taalgemeenschap 100% functioneel is, ofwel kiezen we voor een bicentrische beschrijving, wat het woordenboek voor de hele gemeenschap functioneel maakt. Dat een taalgebied niet met twee centra zou kunnen functioneren - zoals Peter Debrabandere in zijn bespreking stelt - hoeft geen schrik in te boezemen: het Engels is daar om het tegendeel te bewijzen. Al moet toegegeven worden dat niet alle pluricentrische talen op dezelfde wijze met dit gegeven omspringen en ook dat de situatie en de stadia waarin talen zich bevinden, verschillend kan zijn. Zo, bijvoorbeeld, zal het voordeel van de vastigheid die één norm biedt, bij het doorbreken van het monocentrische model en de verruiming van het normbesef zeker bij een deel van de taalgebruikers voor de nodige onzekerheid zorgen. Maar, door Vlamingen én Nederlanders op gelijkwaardige wijze bij die ruimere taalnorm te betrekken, hoop ik, samen met collega Smedts, een bijdrage te hebben geleverd aan wat Schijns en Noble een ware neerlandofonie hebben genoemd (Ons Erfdeel, 2008; ook Smedts in VakTaal, 1996): een waarbij elke groep binnen de taalgemeenschap niet terugplooit op zichzelf, maar juist onbevangen openstaat voor de andere.
|
|