ANV-nieuws
Ludo Beheydt na acht jaar ‘De Nederlanden in de wereld’
De taak van de leerstoel ‘De Nederlanden in de wereld’, die acht jaar geleden bij de afdeling ‘Nederlandkunde’ van de Leidse Universiteit is ondergebracht, is nog steeds: studenten vertrouwd maken met de culturele identiteit van de Nederlanden. Rond dat begrip ‘culturele identiteit’ is ook in de maatschappelijke discussie heel wat te doen en in de Europese context is het zelfs een heet hangijzer geworden. Die discussie wordt zoals bekend gevoed door tegenstrijdige gevoelens van behoefte aan geborgenheid, vrees voor verlies aan eigenheid en afschuw van verabsolutering en nationalisme. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er nogal wat belangstelling bestaat voor de werkcolleges die in het kader van deze leerstoelopdracht worden georganiseerd.
De studenten van het eerste collegeuur
Professor Ludo Beheydt, die als bijzonder hoogleraar voor deze opdracht verantwoordelijk is, houdt elk academiejaar twee werkcolleges die toegankelijk zijn voor masterstudenten Nederlandkunde, maar die ook gevolgd kunnen worden door studenten kunstgeschiedenis of studenten Nederlands. In het eerste semester kunnen studenten zich inschrijven voor het vak ‘Kunst en culturele identiteit’ en in het tweede semester voor het vak ‘Taal en culturele identiteit’. Die twee vakken kunnen eigenlijk als twee complementaire vakken worden beschouwd, als men zowel kunst als taal als een uitdrukking van culturele identiteit ziet. Beide zijn immers expressievormen van de cultuur waarin ze voorkomen.
Het werkcollege over ‘Kunst en culturele identiteit’ handelt over de zoektocht naar de culturele eigenheid van de Vlaamse en de Nederlandse schilderkunst. Daarbij gaat het niet zozeer om de esthetische of de iconografische aspecten van de kunst, als wel om de culturele betekenis ervan. Met het cultuuranalysemodel van Hofstede als uitgangspunt en in aansluiting op het boek van Beheydt Eén en toch apart. Kunst en cultuur van de Nederlanden wordt ingegaan op de expliciete en de impliciete expressievormen van de culturele identiteit. De analyse richt zich evenzeer op de iconografie (wat is er te zien) als op de stilistiek (hoe wordt het gepresenteerd) en dit door de eeuwen heen: van de Vlaamse Primitieven tot Cobra.
De masterstudenten kunnen vanuit een vergelijkend perspectief de culturele identiteit van een aspect van hun eigen cultuur presenteren. Dat is altijd een bijzonder verhelderende ervaring, getuige presentaties als die over ‘De zeventiende-eeuwse landschapskunst in de Nederlanden en de landschappen in de oude Chinese prentkunst’, ‘De culturele identiteit in de punkbeweging in Engeland’, ‘Ideologisch gebruik en misbruik van Rembrandt’, ‘Historieschilderkunst en de Poolse identiteit’. De vergelijkende aanpak leidt er meestal toe dat studenten zich sterker bewust worden van de culturele identiteit van elke kunst en, meer specifiek, oog krijgen voor de expressie van de identiteit in de kunst der Nederlanden.
Een veertiental studenten heeft dit jaar het tentamen ‘Kunst en culturele identiteit’ met succes afgelegd. De tevredenheidsgraad over dit vak is hoog, zo bleek uit een anonieme cursusevaluatie.
Het tweede werkcollege gaat over de verhouding taal en culturele identiteit. Hierin wordt niet zozeer een taalkundige benadering van het Nederlands gegeven, als wel een sociolinguïstische benadering van de taal als een symbolische uitdrukkingsvorm van de culturele identiteit. Ook hier weer is de insteek historisch, gericht op de rol van de taal in de identiteitsvorming en -expressie in de zestiende en de zeventiende eeuw in Nederland, en in de negentiende en de twintigste eeuw in Vlaanderen. Gekeken wordt naar de rol van de ‘standaardtaal’ voor culturele identiteit, op verschijnselen als ‘purisme’, ‘particularisme’ en ‘identiteitsafgrenzing via taal’. Naast lezing van literatuur horen in dit werkcollege een presentatie en het schrijven van een nota, waarin de problematiek met hun eigen (of een andere) taal wordt vergeleken. Zo hebben we presentaties gekregen over ‘ideologische aspecten in het standaardisatieproces in Indonesië’, ‘De evolutie van het Nederlands en het Afrikaans in Zuid-Afrika’, ‘De rol van de islam in de taalpolitiek in Iran’, ‘De taalpolitiek in Silezië’, etc. Telkens komt daarbij de verhouding taal/culturele identiteit aan de orde en wordt geanalyseerd hoe taal gebruikt wordt als een ‘kernwaarde’ van de identiteit. Een vergelijking van de evolutie van het Nederlands in varianten als ‘Verkavelingsvlaams’ en ‘Poldernederlands’ krijgt vanuit dit identiteitsperspectief een heel andere betekenis. Ook de problematiek van de ‘standaardtaal’ krijgt vanuit zo'n benadering een rijkere interpretatie.