Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 110
(2006)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
Ook de zeventiende-eeuwse ‘Spaanse Brabander’ illustreert al hoe autochtonen probeerden in het reine te komen met de relaties met nieuwkomers, en vormt dus uitstekende discussiestof voor intercultureel onderwijs.
Nederland is even de kluts kwijt. Ruw gewekt uit een al te geruststellende wensdroom van geluidloze integratie, lijkt plotseling een onoverbrugbare kloof te zijn ontstaan tussen nieuwkomers en autochtonen. Het ‘multiculturele drama’ wordt breed uitgemeten en opiniemakers haasten zich met snelle analyses van het nieuwe maatschappijbeeld. Een alternatieve visie op cultuur, vanuit een semiotisch standpunt, kan wellicht beter inzicht bieden in het betekenisweb van de Nederlandse cultuur en meteen ook leiden tot een ander integratiebeleid. Integratiebeleid, geënt op erkenning van de dynamische culturele identiteit van Nederland en van de erkenning van de culturele bijdrage van de nieuwe deelnemende culturen, moet vormgeven aan een gedeelde cultuur waarin ruimte is voor interculturele participatie vanuit de koestering van de eigen cultuur. Tegen een vervreemdend kosmopolitisme is alleen het vertrouwen in de eigen cultuur een geruststellend verweer. Dat is althans de basisstelling van Ludo Beheydts pleidooi voor een intercultureel samenlevingsmodel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
Nederlandse Cultuur
| |||||||||||||||||||||||
Het multiculturele modelAangezien godsdienst en taal als vanzelfsprekende uitingen van de minderheidsculturen werden beschouwd, moesten er in het onderwijs voorzieningen komen om deze aspecten van de culturele identiteit veilig te stellen en te continueren. Aan de basis van dit multiculturalisme lag een goedbedoeld cultuurrelativisme, dat ervan uitging dat alle culturen wezenlijk gelijkwaardig zijn, dat geen enkele cultuur de pretentie kan koesteren superieur te zijn en dat dus geen andere cultuur, ook niet de meerderheidscultuur, mag worden opgedrongen. Aldus hoopte men in de traditie van het dominante verlichtingsdenken, dat de individuele vrijheid, de vrije meningsuiting en de vrijheid van godsdienst als onaantastbaar vooropzet, de eigen identiteit van de nieuwkomers met zoveel tolerantie te omringen dat een kleurrijke democratische samenleving zou ontstaan. Deze wensdroom werd brutaal doorbroken. De consensus en de tolerantie waarmee de vroegere zuilenmaatschappij draaiend gehouden kon worden, bleken in de multiculturele maatschappij moeilijk vol te houden. Toen Nederland in 2002 in de Volkskrant van 9 februari het interview met Pim Fortuyn las waarin hij de islam een achterlijke cultuur noemde, en toen Ayaan Hirsi Ali bedreigd werd omdat ze Mohammed een naar onze normen ouderwetse macho noemde, was het hek van de dam en was de multiculturele
Een vrouw in een doorzichtige sluier beklaagt zich bij Allah over het geweld tegen vrouwen. Het gebeurt in de film Submission van Ayaan Hirsi Ali en Theo van Gogh. De discussie erover barstte meteen los. Het leidde uiteindelijk tot de moord op filmer Theo van Gogh, die Nederland schokte.
maatschappij en het ermee verbonden cultuurrelativisme ineens een probleem geworden. Het gemakzuchtige ‘polderen’ van de jaren negentig was voorbij. De standpunten verhardden. De provocerende kortfilm Submission van Ayaan Hirsi Ali en Theo van Gogh, waarin een gemolesteerde naakte vrouw met koranteksten op haar lichaam als protest tegen geweld op vrouwen werd gepresenteerd, kwetste de gevoelens van de moslimgemeenschap en leidde tot de gewelddadige moord op Theo van Gogh op 2 november 2004. Hiermee bereikte het multiculturele drama voorlopig een catastrofaal hoogtepunt en alom werd afscheid genomen van het ‘multiculturele model’. Als referentie voor de nieuwe cultuurpolitiek werd vaak verwezen naar het geruchtmakende artikel van Paul Scheffer over Het multiculturele drama (NRC Handelsblad, 29 januari 2000), dat in feite het eerste artikel was dat het onbekommerde en naïeve multiculturalisme aan de kaak had gesteld. Scheffer legde onbeschroomd de vinger op de zere plek en pleitte onomwonden voor een zelfbewuste omgang met de Nederlandse cultuur. In zijn woorden: Een gemakzuchtig multiculturalisme maakt school omdat we onvoldoende onder woorden brengen wat onze samenleving bijeenhoudt. We zeggen te weinig over onze grenzen, koesteren geen verhouding tegenover het eigen verleden en bejegenen de taal op een nonchalante manier. Een samenleving die zichzelf verloochent heeft nieuwkomers niets te bieden. Een meerderheid die ontkent meerderheid te zijn, heeft geen oog voor de ‘hardhandigheid’ van integratie, die ook altijd verlies van eigen tradities betekent. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
Hij stelt in feite dus tegenover het gemakzuchtige multiculturalisme een proactief interculturalisme. In het beleid en in het onderwijs moet ruimte gemaakt worden voor een interactieve kennismaking met de Nederlandse cultuur, want de Nederlandse cultuur is in de Nederlandse samenleving niet alleen de meerderheidscultuur, maar ook nog steeds de dominante cultuur. Richting geven aan de Nederlandse samenleving veronderstelt nog steeds een vertrouwdheid met de Nederlandse cultuur en die vertrouwdheid moet bij uitstek meegegeven worden via het onderwijs. In het onderwijs moet ook de nieuwkomer kennis kunnen maken met het netwerk van betekenissen dat de Nederlandse samenleving typeert. En hiermee kom ik op een heel aparte definitie van cultuur. Ik zie cultuur niet als een door de natiestaat gelegitimeerde verzameling normen en waarden, maar als een door een samenleving gedeeld netwerk van betekenissen. Dit is een semiotische opvatting van cultuur, zoals die door Clifford Geertz is toegepast in een antropologische benadering van een grote verscheidenheid aan culturen. Met Clifford Geertz ben ik geneigd te geloven ‘that man is an animal suspended in webs of significance he himself has spun, and I take culture to be those webs’ (1973: 4-5). Geertz preciseert die cultuur, dit netwerk van betekenis dan als ‘an historically transmitted pattern of meaning embodied in symbols, a system of inherited conceptions expressed in symbolic forms by which men communicate, perpetuate and develop their knowledge about and attitudes towards life.’ (1973: 89) In deze opvatting is culturele identiteit dus een zaak van gedeelde betekenissen, maar die betekenissen zijn niet als zodanig zichtbaar, ze worden tot uiting gebracht via culturele praktijken, onder meer via de taal die bij uitstek de verwoording is van onze gedeelde betekenissen. | |||||||||||||||||||||||
Het betekenisweb van de Nederlandse samenlevingVoorwaarde voor participatie in het betekenisweb van de Nederlandse samenleving is dus in de eerste plaats de vertrouwdheid met de Nederlandse taal. Het Nederlandse maatschappelijke gebeuren, het Nederlandse beleid, de door Nederlanders gedeelde betekenissen zijn verwoord en gesymboliseerd in de Nederlandse taal. De nieuwkomer die deze belangrijkste expressie van de Nederlandse samenleving niet beheerst, zal nooit volwaardig kunnen deelnemen aan het betekenisweb dat deze samenleving bijeenhoudt. Maar misschien nog belangrijker is dat de nieuwkomer die dit symbolensysteem niet beheerst, ook niet kan bijdragen aan het betekenissysteem dat wij met zijn allen creëren. Voorwaarde voor een dynamische cultuur, waarin ook nieuwe deelnemers de dynamiek van de betekenissen van de cultuur meebepalen, is een vertrouwdheid met de taal. En hiermee ondervang ik een bezwaar dat multiculturalisten wel eens formuleren tegen het verplichte opleggen van taalkennis. Zij menen dat uit respect voor de ander niet mag worden geëist dat de ander zich talig conformeert. Mag ik er dan meteen op wijzen dat het hier niet gaat om een ‘eis tot conformeren’, maar om ‘een mogelijkheid tot deelnemen’, in de zin van een actieve bijdrage leveren aan de kennis over en de attitude tegenover het leven. En hier ziet u meteen dat ik een dynamisch cultuurconcept verdedig. Weliswaar neem ik aan dat via de socialisering in de Nederlandse cultuur bij de opvoeding een transmissie van betekenissen plaatsvindt, maar die betekenissen worden telkens opnieuw bekeken. Daarmee heeft culturele identiteit én continuïteit én dynamiek. Ze verandert in de interactie van de participerende samenleving, maar ze krijgt steeds weer een voorlopige verwoording in de interactieve onderhandeling tussen de leden van de participerende samenleving. Wie niet deelneemt aan die interactieve onderhandeling, kan ook niet participeren aan de cultuur. | |||||||||||||||||||||||
CanonZoals gezegd is de cultuur als systeem van betekenissen grotendeels overgeleverd. Een goed begrip van het betekenisweb veronderstelt dan ook kennis van de wording en van de constituerende instanties van dit betekenisweb, kortom van de historische groei van die betekenissen. Betekenissen krijgen namelijk pas hun volle waarde in de context waarin ze functioneren en die context is historisch bepaald. Daarom is het belangrijk dat de leden van de samenleving kennis nemen van de symbolische vormen die deze samenleving typeren en gevormd hebben. En dan komen we bij dat wat tegenwoordig wel eens wordt samengevat met de omstreden term canon. Die canon is dan ‘het geheel van belangrijke personen, teksten, kunstwerken, voorwerpen, verschijnselen en processen die samen laten zien hoe Nederland zich ontwikkeld heeft tot het land waarin we nu leven’, althans zo wordt de canon gedefinieerd in de taakomschrijving van de commissie die met de opstelling ervan belast is. In mijn terminologie zijn het de symbolisch geladen praktijken, personen en rituelen die het gedeelde betekenissysteem van de Nederlandse samenleving vertegenwoordigen. Vertrouwdheid met die canon moet een beter begrip garanderen van het betekenisweb van de Nederlandse cultuur en daarom zal die canon nu in het onderwijs worden geïmplementeerd. De invoering van zo'n canon is een omwenteling in het Nederlandse onderwijs. Nog maar enkele jaren geleden werd zo'n canon bekeken als een expressie van een verwerpelijk en verouderd nationalisme. En ook nu nog is niet iedereen enthousiast over de invoering van zo'n canon. In de Groene Amsterdammer (07/10/05) bestempelde Bart Rijs de invoering van een canon in het onderwijs als ‘een morele herbewapening’, ‘peptalk voor een natie die het niet meer ziet zitten’. Historicus Maarten van Rossem ziet als cultuurrelativist evenmin heil in de invoering van een ‘historische canon’. Hij beschouwt het als een symptoom van politiek- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
culturele paniek en vindt het verdacht ruiken naar overheidspropaganda die zal worden misbruikt om de moeizame integratie van een deel van de islamitische immigranten in Nederland te bevorderen via een inburgeringscursus. Het funeste aan zo'n overheidscanon is ‘dat het verleden ondergeschikt zal worden gemaakt aan het educatieve nationalisme dat de onmiskenbare kern is van de voorgestelde inburgering’ (2005: 169) Dat vindt hij funest, omdat die gesuggereerde nationale identiteit niet bestaat en omdat Nederland nu eenmaal een conglomeraat is van ‘allerlei verschillende identiteiten, die dan nog eens op een zeer complexe wijze en in verbazend hoog tempo zijn veranderd in het verleden’. Zijn besluit is dan ook ‘Weg met de officiële, nationalistische, propagandistische, statische en leugenachtige canon.’ Een gelijksoortig bezwaar ontdek ik bij de reeds genoemde Bart Rijs, waar hij schrijft: Het vaststellen en verabsoluteren van zoiets ongrijpbaars als de volksaard, om die vervolgens als norm op te leggen, miskent de realiteit van het leven in een wereld waar grenzen vervagen. Steeds meer mensen hebben geen eenduidige identiteit: geboren in Nederland, Marokkaans paspoort, Berberse ouders; Pools ingezetene, Duits staatsburgerschap, studerend in Nederland, geboren en getogen in Suriname, wonend in Amsterdam, etnisch creool. Die mensen worden gedwongen een deel van zichzelf te ontkennen.(2005: 20) Uit die twee reacties blijkt wat de basis is voor de afwijzing van de canon: angst voor dat ‘enge nationalisme’ en ‘ontkenning van de diversiteit’. Wat dat eerste betreft, kan ik kort zijn. Angst voor nationalisme, angst voor een teveel aan vaderlandsliefde is een typisch Nederlands fenomeen (Palm 2005). Zodra je de woorden ‘culturele identiteit’ uitspreekt, hoor je in Nederland laarzen dreunen en zie je bruine walmen in de achtergrond. En dat is een vrees die paradoxaal genoeg de vlotte omgang met de diversiteit in de samenleving niet ten goede komt. De weigering van de Nederlander om onder woorden te brengen wat de Nederlandse samenleving typeert, bemoeilijkt de dialoog met de nieuwkomers en de minderheden. Nederlanders zijn wel bereid de culturele identiteit van de minderheden te erkennen, maar weigeren tegelijkertijd die minderheden in te wijden in de eigen cultuur, wat de toegankelijkheid tot die cultuur belemmert. Dat maakt het voor de immigrant die zich wil handhaven in de Nederlandse maatschappij, bijzonder moeilijk. Hoe ga je de dialoog aan met een partner die geen kleur bekent? Betekent dit dan dat we de allochtone bevolking die hier niet geboren is, die een totaal ander referentiekader heeft, moeten bezwaren met Willem van Oranje, P.C. Hooft of Thorbecke? Jazeker! De cultuur waarin de immigrant terechtkomt, heeft namelijk de erfenis van deze historische figuren als deels onbewust referentiekader en de immigrant kan slechts volwaardig deelnemen als hij het referentiekader kent. De betekenissen die wij als cultuur overgedragen kregen via de socialisering, zijn gekleurd door het culturele erfgoed van onze erflaters. Voor de nieuwkomer zal een kennismaking met dat standaardreferentiekader eindelijk de hooggeprezen interculturaliteit mogelijk maken. Als we weigeren de nieuwkomers deelachtig te maken aan dit erfgoed, dan dwingen we tot segregatie en separatisme. Bovendien vind ik het merkwaardig dat een canon automatisch gelijkgesteld wordt met verheerlijking, ‘nationale indoctrinatie’ en opleggen van normen. Waarom zou een canon niet kritisch kunnen zijn? De VOC was niet alleen een uiting van handelsgeest, maar ook een uiting van kolonialisme, en Erasmus was niet alleen een pleitbezorger van de tolerantie, maar ook een handige ‘polderaar’ in zijn discussies met Luther. De kritische omgang met de canon komt zowel de leden van de meerderheidscultuur als die van de minderheidsculturen ten goede.
Willem van Oranje als ‘vader des vaderlands’ en als toonbeeld van tolerantie verdient zijn plaats in het interculturele geschiedenisonderwijs.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Bredero's ‘'t kan verkeren’ is allicht het treffendste motto boven een introductie op de dynamische interculturele maatschappij waarvan wij gezamenlijk de betekenissen bepalen.
Wat de ‘ontkenning van de diversiteit’ betreft: die zie ik niet. Dat je probeert een betrokken omgang met het culturele erfgoed te bevorderen, betekent nog niet dat je geen ruimte laat voor diversiteit en discussie. Integendeel, net in de confrontatie met het erfgoed kan de echte interculturele maatschappij vorm krijgen. De overgeërfde betekenissen krijgen een nieuwe context, worden getoetst aan andere, van elders meegebrachte betekenissen. Als wij recht willen doen aan de diversiteit, lijkt de invoering van een culturele en historische canon zelfs een voorwaarde.
Om terug te keren tot mijn semiotische uitgangspunt: ik zou durven te stellen dat de invoering van een culturele canon de overgeërfde betekenissen in een nieuw discours kan zetten. De canon is niet een voor eens en altijd vastgelegd netwerk van betekenissen, het is veeleer een netwerk met aanknopingspunten waaraan nieuwe betekenissen en betekenisnuanceringen kunnen worden vastgehecht. De relatieve waardering van de historische personen, teksten, kunstwerken, maatschappelijke fenomenen zal met de tijd veranderlijk blijken. Een herwaardering van Bredero kan ten koste gaan van Vondel en Mondriaan geniet recent meer waardering dan Karel Appel, de negentiende eeuw is aan herwaardering toe ten koste van de eenzijdige waardering van de zeventiende, het beroemde poldermodel heeft recent fel aan betekenis ingeboet. Die ontwikkeling heeft met de betekenis voor het heden te maken. En wellicht zullen buitenlandse ogen weer andere betekenissen ontdekken en naar voren halen dan die welke wij vanuit onze eenzijdige kijk aan betekenis erkennen. Het zal hopelijk hiermee duidelijk zijn dat mijn pleidooi er een is voor systematische aandacht voor de Nederlandse taal en cultuur in het onderwijs, ook in het onderwijs voor minderheden en nieuwkomers. Die systematische omgang is een vorm van maatschappelijke bewapening die we ook aan de minderheden en de nieuwkomers verschuldigd zijn, wat ook hun identiteit moge zijn. | |||||||||||||||||||||||
De maakbaarheid van EuropaTegen de aandacht voor de eigen taal en cultuur is echter niet alleen door de cultuurrelativisten gereageerd. Tegenwind kwam er ook uit een andere hoek. Sinds de uitvlakking van de Europese grenzen is er in naam van een waardevrij kosmopolitisme een roep te horen naar een Europese culturele canon in plaats van een ‘eng nationale’. Een kleine eurolobby maakt zich sterk voor de invoering van een Europese culturele identiteit, gebaseerd op de zogenaamde Europese cultuur. Ik citeer in dit verband Maarten Doorman, die in zijn oratie bij de aanvaarding van de Volkskrant-leerstoel in 2005 sneerde: Heeft niet de electorale afstraffing bij het Europese referendum laten zien hoe sterk de nationale sentimenten zijn en hoezeer het schort aan betrokkenheid bij een Europese geschiedenis en cultuur? Is de Nederlandse samenleving niet juist te veel naar binnen gekeerd? Bang voor immigranten en bang voor het buitenland, weggedoken in een hoekje bij de Noordzee als een kleuter tussen de natte jassen? Over dat probleem heb ik al eerder geschreven (Beheydt 2005) en ik zal mij dan ook beperken tot een herinterpretatie van mijn argumenten in het semiotische kader dat ik hierboven geschetst heb.
Een eerste constatering waar we niet omheen kunnen, is dat het officiële proces van europeanisering niet gepaard is gegaan met een even snel proces in de geesten van de Europeanen. De formele creatie van de Europese Unie heeft niet geleid tot een Europees identiteitsgevoel. Het is misschien jammer het te moeten constateren, maar de gedeelde Europese cultuur bestaat niet in de geesten van de Europeanen. Of, in semiotische termen, de Europeanen hebben geen gedeeld web van betekenissen. Ze participeren niet in hetzelfde betekenissysteem en ze onderhandelen ook niet over hetzelfde betekenissysteem. Dat blijkt zeer duidelijk uit de recente Europese onderhandelingen, waarin ‘Europa’ heel verschillende betekenissen krijgt toegekend door de onderhandelende naties. De gemeenschappelijkheid van betekenissen wordt ook nog eens verhinderd door het feit dat de participerende naties verschillende talen spreken en elke taal particuliere expressie is van een gedeeld betekenissensysteem. Het is dus illusoir om vooralsnog een gedeelde Europese cultuur te implementeren in het Europese onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
wijs, want die gedeelde Europese cultuur, in de zin van een gemeenschappelijk systeem van gezamenlijk gecreëerde betekenissen, is er gewoonweg niet. Niet alleen is het er niet, het zal er voorlopig ook niet snel komen. In de eerste plaats al niet omdat het in Europa ontbreekt aan een gemeenschappelijke canon. Er is geen representatief geheel van belangrijke personen, teksten, kunstwerken, voorwerpen, verschijnselen en processen die samen laten zien hoe Europa zich ontwikkeld heeft tot een betekenisweb waaraan Europese onderdanen gezamenlijk deelhebben. De reden van dit manco heeft Leon de Winter in de Volkskrant van 1 mei 2004 volgens mij pertinent geformuleerd waar hij schrijft: Europa heeft een vlag en een volkslied, maar Europa heeft geen ziel zolang het geen ontstaansmythologie bezit, verhalen over helden en offers, verhalen over leven en dood. De Winter formuleert het literair, maar zijn gedachte laat zich vlot herformuleren in een semiotische terminologie: Europa heeft geen historisch overgedragen betekenissen die in de loop van de geschiedenis in gezamenlijke onderhandeling zijn gecreëerd door de Europeanen. Er kan dus ook geen als representatief ervaren canon ontworpen worden. De technocraten van de Europese Unie hebben in hun economische wensdroom een grotere markt geschapen omdat zij geloofden in de maakbaarheid van een grote Unie van eendrachtige verbruikers met een gemeenschappelijke cultuur. Dat is dé misrekening geweest. In hun economische haast hebben zij geen rekening gehouden met de bestaande netwerken van betekenissen, met de reeds aanwezige culturele identiteiten, met het reeds aanwezige culturele federalisme van Europa. Deze misrekening vind ik heel scherp geformuleerd bij Dominique Wolton in zijn analyse La dernière utopie. Naissance de l'Europe démocratique: Zolang de Europese integratie een technocratisch project was en alleen de belangstelling van een kleine minderheid opwekte, konden het verleden, de identiteit, de natie en de spiritualiteit buiten beschouwing worden gelaten. Nu we voor de uitdaging staan een democratisch Europa te ontwerpen en de hele bevolking recht van spreken heeft, zijn we verplicht die oude problemen weer op te nemen. Wat Wolton ‘die oude problemen’ noemt, is het overgeërfde betekenisweb dat de verschillende samenlevingen in Europa elk afzonderlijk zijn blijven koesteren en dat niet zomaar vervangen kan worden door een gemeenschappelijk Europees betekenisweb. De maakbaarheid van een Europese cultuur is beperkt en dat besef begint nu toch ook langzamerhand door te dringen. Zo komt ook John Gillingham in zijn boek European Integration 1950-2003 tot de slotsom dat het politieke integratieproject voor West-Europa bij voorbaat gedoemd was te mislukken, omdat Europa nu eenmaal geen demos heeft, niet gedragen wordt door een gedeeld betekenisweb en een gemeenschappelijke culturele identiteit. De Europese realiteit is er een van rijke culturele diversiteit en als de Europese Unie echt een kans wil maken, zal ze gebaseerd moeten zijn op het respect voor die culturele diversiteit en de erkenning van de culturele identiteiten. Er is dus ook in Europees perspectief voldoende reden om aandacht te schenken aan de kennis van en de vertrouwdheid met de eigen Nederlandse cultuur in het onderwijs en in de media. Het veiligste uitgangspunt voor de ontwikkeling van een Europees burgerschap is volgens mij nog steeds de warmte en de vertrouwdheid van de eigen taal en cultuur. Interculturaliteit kan slechts gedijen in een sfeer van onbeschroomd vertrouwen in de eigen cultuur. | |||||||||||||||||||||||
Actieve participatieEn wat dan met het ideaal van het kosmopolitisme? Is er niet meer te zeggen voor het oude adagium van Erasmus ‘ik ben een wereldburger, vriend van alle naties’, dan voor een cultuurpolitiek die gebaseerd is op culturele identiteit? Moeten we niet terug naar het achttiende-eeuwse verlichtingsideaal van de rationele kosmopoliet die zich onthecht heeft van de geboortegrond waarop hij toevallig op de wereld gekomen is en die nu een nieuw universeel humanisme omhelst naar het voorbeeld van Erasmus? Dit kosmopolitische ideaal, hoe aantrekkelijk ook in een globaliserende wereld, is onrealistisch. In de eerste plaats omdat het de diepmenselijke behoefte negeert om ergens bij te horen, om deel uit te maken van een gemeenschap, om betekenissen te delen met een samenleving. De Franse filosoof Alain Finkielkraut laat in zijn boek De verloren beschaving (1997) zien hoe de kos-
Kritische omgang met de groten van de canon leidt tot interculturele betekenisuitwisseling. Erasmus was niet alleen een groot humanist maar ook een handig ‘polderaar’.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
De kosmopolitisch georiënteerde August Vermeylen die met zijn slogan ‘Vlaming zijn om Europeër te worden’ uitdrukking gaf aan het verlangen naar een universeel burgerschap, voelde terzelfdertijd de vervreemding van de wereldburger die geen thuis of identiteit kan delen.
mopoliet in feite een wandelende jood is, die nooit thuiskomt, die door ‘heimwee’ overmand blijft ronddwalen in een wereld van gemis waarin ‘de tafel nooit der Tisch zal worden’. De ontheemde komt tot de al even ontmoedigende als onvermijdelijke vaststelling ‘dat de mens zijn mens zijn niet verovert door af te rekenen met het verleden dat aan hem voorafgaat, door niets van zijn wortels te willen weten of afstand te doen van zijn bewustzijn ten bate van een almachtig afdekkende rede.’ (Finkielkraut 1997: 136). De ontreddering die de kosmopoliet teistert, is al eerde literair vormgegeven door de Vlaamse auteur August Vermeylen en wellicht kan een fragment uit diens De wandelende jood beter dan een prozaïsche omschrijving de onvrede van het kosmopolitisch bestaan evoceren: In hem was er iets dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg mee wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan. [...] Als zijn eenzaamheid hem al te leeg werd, dan ging hij lopen zonder doel langs de gore straatjes vol ellendereuk, waar het druk was van stoeiende snotbengels, groenselwijven die klabbetterden bij hare karretjes, en overal, vóór de kelders, op de stoepen, in hokjes onder de bordessen, smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen. Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremorrie, en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit. Is er een schrijnender beeld denkbaar van de ontheemde, de eenzame kosmopoliet die geen deel heeft aan de gezamenlijke betekenissen van een gemeenschap, die niet kan participeren in de interactieve onderhandeling over het overgeleverde betekenisbestand? Wie de ‘verschrikkelijke gaping van zijn hart’ wil vullen, heeft behoefte aan gedeelde betekenis, anders verliest hij zich in betekenisloosheid van het bestaan.
Met dit impliciete literaire pleidooi voor een actieve participatie in de eigen cultuur wil ik mijn overwegingen rond de erkenning en koestering van de Nederlandse cultuur in het nieuwe interculturele Nederland eindigen. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|