| |
| |
| |
Bijbelse namen
Namen in Nederlandse Bijbelvertalingen
Jesaja, Isaias, Jesjajahoe
Henk Heikens
De Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) van 2004 heeft veel pennen in beweging gebracht. In het februarinummer van Neerlandia stelde J.W. Schneider de spelling van nieuwtestamentische namen aan de orde. Hij mist de th in bijvoorbeeld Betlehem, Matteüs en Tessalonica, en vindt dat deze afwijking van algemene gedragsregels bij Griekse woorden moet worden rechtgezet in de geplande herziene editie.
Nu worden namen in vertalingen gewoonlijk rechtstreeks overgenomen. Bush wordt ten eerste niet Struik, maar wordt ook niet Boesj, want we kopiëren het Engels letterlijk. Maar de namen in Nederlandse Bijbelvertalingen laten allerlei verschillen zien: Mattheüs en Matteus, Jesaja, Isaias en Jesjajahoe. Waardoor komt dat? Allereerst doordat de Bijbelse namen in ons Nederlands ingeburgerd zijn geraakt via andere talen dan de oorspronkelijke. Bovendien gaan we op verschillende manieren om met woorden uit talen met een ander schrift.
Deze bijdrage schetst de grote lijnen van het verhaal dat over de schrijfwijze van onze Bijbelse namen te vertellen valt.
Tussen Keulen en Parijs leidt de weg naar Rome. We zingen niet Tussen Köln en Paris leidt de weg naar Roma. Veel namen hebben in ons Nederlands immers een eigen vorm gekregen. Die voldoet, want we weten precies waarover we het hebben. Hetzelfde geldt voor Jesaja, Ruth, Salomo en Paulus. Volgens de grondtalen van de bijbel zou het Jesjaja(hoe), Roet, Sj(e)lomo en Paulos moeten zijn, maar waarom zouden we de versies die ons vertrouwd zijn geworden, veranderen?
Daarin komen alleen wel verschillen voor, zoals achterin de laatste grote Van Dale te zien is. Over die verschillen gaat het op deze bladzijden. Eerst bekijken we hoe de ingeburgerde Nederlandse versies zijn ontstaan. Drie Bijbelvertalingen hebben daarop een belangrijke invloed uitgeoefend.
| |
Septuagint
De eerste daarvan is de zogeheten Septuagint of Septuaginta. Dit is de vertaling die omstreeks 250-100 v.Chr. werd gemaakt van de Hebreeuwse Bijbel (het ‘Oude Testament’) in het Grieks, de algemene cultuurtaal van die tijd.
Er bestaan essentiële verschillen tussen het Grieks, dat een Indo-Europese taal is, en het Hebreeuws, dat tot de Semitische talen hoort. Daardoor ondergingen de namen veranderingen. Zo kent het Grieks niet de Semitische keelklanken. Die vervallen daarin over het algemeen. En de taal kent evenmin het onderscheid tussen s, sj en ts. Die worden gedrieën vereenvoudigd tot een s. Hanna wordt in de Septuagint daardoor Anna, Noach wordt Noë, Tsion Sion, en Sjaron Saron.
Bovendien worden namen in de Septuagint vergriekst. In het Hebreeuws eindigt een groot aantal namen op -a, in het bijzonder op -ja/ia. Dit laatste is de korte versie van de naam van de Heer. Denk aan hallelu-ja, ‘looft de Heer’. Jesa-ja betekent bijvoorbeeld ‘de Heer redt’ en Zachar-ia betekent ‘de Heer gedenkt’.
Nu zijn Griekse namen op -a vrouwelijk. De manlijke gaan uit op -as. In verband daarmee voorzien de Septuagintvertalers de Hebreeuwse namen op -a van de Griekse uitgang -as. Zo wordt Jona tot Jonas (bekend van ons Jonas in de wallevis en het jonassen), Elia tot Elias, Juda tot Judas, Jeremia tot Jeremias, en Zacharia tot Zacharias. Het Hebreeuwse masjiach (‘gezalfde’) wordt op dezelfde wijze tot het Griekse messias. En op een analoge manier wordt het Hebreeuwse Mosjè of Mosjee tot het Griekse Mozes.
Namen worden trouwens ook vergriekst door toevoeging van de uitgang -os. Jakob wordt daarbij Jakobos, en Saul Saulos.
Deze Griekse Septuagintvertaling is uiteraard van invloed, als pakweg twee eeuwen later het Griekse Nieuwe Testament geschreven wordt. In dat Nieuwe wordt immers nogal eens naar het Oude terugverwezen. De oudtestamentische namen die daarin voorkomen, hebben dan ook de Griekse Septuagintvormen. In Luc. 11:30 verwijst Jezus dus naar het teken van Jonas, en op de hoge berg in Matt. 17:3 verschijnen Mozes en Elias.
De Septuagint heeft de Nederlandse Bijbelse namen vooral beïnvloed doordat de Hebreeuwse s, sj en ts daarin alle drie worden weergegeven met een s. In buitenbijbelse ontleningen uit het Hebreeuws komen we de sj en ts wel tegen: sjofel en kibboets. Maar Sjaron is in onze Bijbelvertalingen Saron (Hoogl. 2:1).
| |
Vulgaat
Na verloop van tijd werd het Grieks als algemene cultuurtaal opgevolgd door het Latijn van het Romeinse Rijk. De gezaghebbende Bijbelvertaling in die taal werd de Vulgaat of Vulgata, die voor een belangrijk deel het werk was van Hiëronymus (omstreeks 400).
Veel Bijbelse namen daarin zijn omspellingen van de Griekse versies in Septuagint en Nieuwe Testament. Zo
| |
| |
ging de eerste van de grote profeten daarbij Iesaias heten. Met tweemaal een i en geen j, want het Latijnse alfabet had zo z'n beperkingen. Vanwege die beperkingen werd het aangepast om Grieks weer te kunnen geven. Zo werd het uitgebreid met een Y en een Z om aan de Griekse upsilon en zèta recht te kunnen doen. En verder werden lettercombinaties te hulp geroepen. Bij drie letters voor explosieve klanken: c (uitgesproken als onze k), p en t, werden namelijk gespirantiseerde varianten onderscheiden door er de letter h achter te voegen: ch, ph en th. Dat zorgde voor bijvoorbeeld Chanaan, Asaph, Ephraim, Ophir, Goliath, Ionathan, Leviathan en Theophilus.
Saron in De Kleine Print-Bybel (1736), Sjaron in Trouw, Sharon in NRC Handelsblad
Net zoals in de Septuagint Hebreeuwse namen waren vergriekst, worden in de Vulgaat Griekse namen verlatijnst. Griekse namen op -os krijgen daarbij de Latijnse uitgang -us: Iakobos wordt Iakobus, Lazaros Lazarus, Philippos wordt Philippus, Theophilos Theophilus, en het Hebreeuwse Haggai, dat in het Grieks Aggaios was geworden, krijgt in het Latijn de vorm Aggeus.
Doordat de Vulgaat de standaardvertaling was van de roomskatholieke kerk, zijn de Vulgaatversies van de Bijbelse namen in heel onze westerse cultuur terug te vinden. Daardoor zijn we bijvoorbeeld zeer vertrouwd met de uitgang -us: Exodus, Leviticus, Christus, Jakobus, Marcus, Petrus.
Andere Vulgaatversies treffen we aan in oudere roomskatholieke vertalingen. Zo staan in de Canisiusvertaling van 1948 onder andere de Bijbelboeken Josue, Esdras, Nehemias, Isaias, Osee, Abdias, Sofonias en Malakias.
Als het Nederlands Bijbelgenootschap drie jaar later zijn ‘nieuwe vertaling’ uitbrengt (de NBG-vertaling 1951), dan heten dezelfde boeken daar Jozua, Ezra, Nehemia, Jesaja, Hosea, Obadja, Zefanja en Maleachi. Vanwaar deze verschillen? Dit brengt ons bij de derde buitenlandse vertaling die op onze Bijbelse namen van invloed is geweest.
| |
Luthervertaling
Bijbelvertalingen in West-Europese talen als het Nederlands waren lange tijd Vulgaatvertalingen. Dit veranderde in de tijd van de Reformatie. Dat was ook de tijd van het Humanisme, dat terug wilde naar de bronnen. Toen Maarten Luther van 1521 tot 1534 de Bijbel in het Duits vertaalde, liet hij zich in ieder geval gezeggen door de Bijbelse grondteksten, ook in de schrijfwijze van de namen. Daarbij hield hij er wel rekening mee dat zijn publiek vertrouwd was met de Vulgaatnamen.
Zodra de Luthervertalingen verschenen, werden Nederlandse versies daarvan op de markt gebracht. Dat waren dus opnieuw vertalingen van een vertaling, nu niet uit het Latijn, maar uit het Duits. De namen daarin werden vaak eenvoudigweg uit Luthers vertaling overgeschreven, zonder dat op de verschillen tussen het Duits en het Nederlands werd gelet. Het gebeurde onder andere in de Deux-Aesbijbel van 1561-1562, die veel werd gebruikt voordat in 1637 de Statenvertaling verscheen.
Deze Statenvertaling was net als de Lutherbijbel een vertaling uit de grondtekst. Toen de synode van Dordrecht daar de grondslag voor legde, kwamen onder andere de namen aan de orde. Op 26 november 1618 werd de vraag gesteld of de eygene namen des ouden Testaments uytghedruckt moeten worden ghelijck se luyden in de heylighe sprake, dan of men se behouden sal gelijck se nu in de gemeene oversettinghe gelesen worden. Ende is goet gevonden die selvige te behouden gelijck se nu gelesen worden, tensy misschien dat een cleyne veranderinghe in sommighe noodigh sal schijnen.
De manier waarop ze gelezen werden, was in belangrijke mate bepaald door de Luthervertaling. Vandaar dat verschillende Nederlandse versies van Bijbelse namen in de Statenvertaling en in latere protestantse Bijbelvertalingen een Duitse indruk maken. Luther had bijvoorbeeld de Hebreeuwse klank ts weergegeven met de Duitse letter z. De profeet Tsefanja heet in zijn vertaling dus Zephanja. Maar ook in de Statenvertaling en in de NBG-vertaling 1951 begint zijn naam met een Z, al geeft die in het Nederlands een andere klank weer. En de vader van Jesaja, in het Hebreeuws Amots geheten, is niet alleen bij Luther Amoz, maar ook in de Statenvertaling en de NBG-vertaling 1951 (zie Jes. 1:1).
Zijn zoon draagt volgens het Hebreeuws van Jes. 7:3 de naam Sjear Jasjoev. In de Statenvertaling is dat Schear-Jaschub, waarbij de sch niet staat voor de beginklank van het Nederlandse schub, maar voor die van het Duitse Schule, en waarbij ook de u niet door het Nederlands is aangereikt, maar door het Duits, waarin deze letter staat voor de klank oe.
Het Hebreeuws heeft geen klank u, wel de klank oe. Maar onze Nederlandse Bijbelse namen hebben vooral een u, vrijwel geen oe. Doordat de Duitse (en ook Latijnse) u niet is vernederlandst tot oe, is Ruth bij ons gaan rijmen op grut en niet op groet, en spreken we Juda uit met de u van judo en niet met de oe van junta.
| |
| |
| |
Letters en klanken
Waarom schrijven we eigenlijk junta en niet goenta, Bush en niet Boesj, Poetin en niet Putin, Getsemane en niet Getsemanee, Immer (Jer. 20:1) en niet Imeer? Bij onze Bijbelse namen is nog wat meer aan de orde dan de invloed van het Grieks van de Septuagint, het Latijn van de Vulgaat en het Duits van Luther. Daarbij speelt ook een algemene kwestie: als we in ons Nederlands woorden uit vreemde talen gaan gebruiken, hoe spellen we die dan?
Daarvoor kijken we eerst naar de letters waarmee we ze schrijven. Het alfabet ontstond in het Semitische Midden-Oosten. Nadat het zeevarende Fenicië dit in het oostelijke Middellandse Zeegebied bekend had gemaakt, werd het in aangepaste vorm overgenomen door de Grieken. Deze Griekse versie leidde weer tot het Latijnse alfabet, dat uiteindelijk over de hele westerse wereld verspreid zou worden.
Maar wat daarbij werd overgedragen, was louter een stelsel van tekens. De klanken die met de letters worden aangeduid, verschillen van taal tot taal. Zo worden in de Semitische talen geen klinkers geschreven, maar spelen keelklanken wel een belangrijke rol. In het Grieks daarentegen hebben keelklanken niet zoveel betekenis, terwijl klinkers weer wel van belang zijn. Die taal gebruikte de Semitische keelklankletters dan ook om er klinkers mee aan te duiden. Zo werd de Hebreeuwse alef, teken voor een keelklank, tot de Griekse alfa, teken voor de a.
Omdat het overgenomen stelsel lettertekens vaak niet klopte met de eigen verzameling klanken, zijn talen dat stelsel bovendien gaan aanpassen. Zo breidden ze het uit met nieuwe tekens. De Germaanse talen hadden bijvoorbeeld behoefte aan een teken voor hun klank w. Daartoe verdubbelden ze de v (tot een ‘double-u’). Ook gingen talen diakritische tekens gebruiken: ç, è, ø, enz. En ze namen hun toevlucht tot lettercombinaties: aa, ch, ng, oe, enz.
Wat er in twee talen hetzelfde uitziet, kan daardoor verschillend klinken, terwijl omgekeerd overeenkomstige klanken uiteenlopend kunnen worden weergegeven. Zo wordt de klinker oe in het Duits geschreven met u (gut), in het Engels met oo (good), in het Frans met ou (ouvert) en in het Nederlands met oe (goed), en wordt de klank sj in het Duits geschreven met sch (schlemiel), in het Engels met sh (shirt), in het Frans met ch (chocola), en in het Nederlands met sj (sjouwen).
| |
Gevolgen van letterlijk overnemen
Maar als talen woorden van elkaar overnemen, dan gebeurt dat gewoonlijk niet in hun mondelinge vorm, maar in de schriftelijke. Nadat we hebben leren lezen, is ons primaire woordbeeld namelijk de geschreven versie. Bovendien verloopt veel taalverkeer schriftelijk, waardoor we buitenlandse woorden vaak eerst zien, voordat we de uitspraak ervan horen. Ook kennen we aan het schriftelijke woord, dat blijft, een hogere status toe dan aan het mondelinge, dat voorbijgaat.
Woorden uit vreemde talen schrijven we in ieder geval gewoon over: checken, shirt, bureau, eau de cologne, überhaupt. Daardoor introduceren we wel in een tekst van ons eigen schriftsysteem tekens van een ander schriftsysteem, met andere relaties tussen letters en klanken. Uit de letters van die vreemde woorden valt daardoor niet af te leiden hoe ze worden uitgesproken. Dat moet je weten, doordat je met de vreemde taal vertrouwd bent of doordat je het woord hebt gehoord. Dan weet je bijvoorbeeld dat Bush niet rijmt op rush, en Srebrenica niet op harmonica. Als je de uitspraak niet kent of een ontleend woord niet als een buitenlands woord herkent, dan zul je dat ‘op z'n Nederlands’ gaan uitspreken, dus volgens de letter-klank-relaties van je eigen taal.
Dat lot is vele Bijbelse namen ten deel gevallen. Van verschillende hebben we de uitspraak geleerd: Getsemane gaat anders dan welgedane, en Rachel anders dan kachel. Maar waar leggen we bijvoorbeeld de klemtoon bij Ajjalon, Efese, Jechezkel, Nebuzaradan of Onesiforus?
| |
Talen met een ander schrift
Nu bedienen het Hebreeuws en Grieks van de Bijbel zich van andere letters dan de onze, net zoals bijvoorbeeld het Russisch en het Arabisch. Woorden uit die talen kunnen we daardoor niet overschrijven. Wel kunnen we een systeem ontwerpen waarbij we de tekens van de vreemde taal omzetten in die van de eigen taal. De term daarvoor is translitteratie (letters omspellen). Een andere mogelijkheid is om de klanken van de vreemde taal te schrijven met de letters van de eigen taal. Dat heet meestal transcriptie (klanken weergeven).
Bij beide mogelijkheden bestaan verschillende praktijken, vaak afhankelijk van het doel, en ook mengvormen komen voor. Het zorgt er in ieder geval voor dat woorden uit talen met een ander schrift een variëteit aan weergaven laten zien. De NRC heeft het over Al Qaeda en burqa en Trouw over Al-Kaida en boerka.
Ook bij de Bijbelse namen komen verschillen voor die samenhangen met keuzemogelijkheden bij translitteratie en transcriptie. Wat in de NBG-vertaling 1951 Hamath, Mattheüs en Pniël was, is in de NBV Chammat, Matteüs en Peniël geworden.
| |
Kiezen tussen letters en klanken bij Bijbelse namen
De spelling van de namen berust in de meeste Nederlandse Bijbelvertalingen overigens overwegend op translitteratie. Veel vertalers proberen de woorden van de Heilige Schrift namelijk zoveel mogelijk letter-lijk recht te doen. Zoals we zagen, worden vooral de klanken van de oorspronkelijke talen daar de dupe van, want talen hebben hun eigen relaties tussen klanken en letters.
Het alternatief is transcriptie: minder op de letters letten, maar vooral de klanken weergeven. Dat gaat gebeuren in een nieuwe editie van de NBV die alleen de Hebreeuwse Bijbelboeken (het ‘Oude Testament’) zal omvatten en voor- | |
| |
al voor joodse geïnteresseerden bestemd zal zijn. In de synagoge klinken de Bijbelboeken in het Hebreeuws. Dat vraagt om een vertaling waarin de schrijfwijze van de namen gehoor geeft aan dat Hebreeuws. Wie in de NBV van 2004 Bet-Sur, Jesaja en Nahum leest, zal in die nieuwe editie daarom Beet Tsoer, Jesjajahoe en Nachoem aantreffen.
| |
Spelling van de t(h)èta
De th van Bethlehem en Mattheüs komt uit het Latijn, dat de Griekse letter t(h)èta weergeeft met th en de Griekse letter tau met t. In de Nederlandse uitspraak bestaat tussen beide geen verschil. Volgens uitspraakwoordenboeken klinkt thermen niet anders dan termen. Bij translitteratie zullen beide letters van elkaar worden onderscheiden, maar bij transcriptie niet.
Nu is de grondregel van spelling, volgens de formulering van het laatste Groene Boekje: We spellen een woord met de klanken die we horen in de standaarduitspraak van dat woord. Dat is transcriptie (klanken weergeven). Maar als we woorden uit vreemde talen overnemen, dan doen we dat vaak door ze te kopiëren of via translitteratie (letters omspellen). Daarmee worden, zoals gezegd, niet-Nederlandse klank-letter-relaties in het Nederlandse schrift geïntroduceerd. De eenheid en eenvoud van de Nederlandse spelling is ermee gediend om die ‘vreemde’ invloeden terug te dringen.
Dat gebeurde bij de th in 1954. Die werd een t: a. aan het eind van een woord, b. voor een medeklinker, en c. na f en ch. ‘In alle andere gevallen wordt de schrijfwijze met t toegelaten’, zo bepaalde de officiële woordenlijst van dat jaar.
| |
Bethlehem-Betlehem, Mattheüs-Matteüs
In 1968 besloten de Katholieke Bijbelstichting en het Nederlandse Bijbelgenootschap tot een gemeenschappelijke spelling van de Bijbelse namen. Dat gebeurde in overeenstemming met de Guidelines for interconfessional cooperation in translating the Bible, die het rooms-katholieke Secretariaat voor de Eenheid en de protestantse United Bible Societies in hetzelfde jaar met elkaar waren overeengekomen. In de gemeenschappelijke spelling werd de th tot een t. De bepalingen van het Groene Boekje van 1954 boden de mogelijkheid daartoe. Bovendien gelden de officiële spellingregels alleen voor de overheid en het onderwijs.
Maar ook iets anders kan een rol hebben gespeeld. In het Oude Testament staan drieduizend namen, in het Nieuwe vijfhonderd. Van die vijfhonderd is ongeveer de helft van Hebreeuwse komaf (voorbeeld: Betlehem), of heeft in ieder geval een Semitische achtergrond (voorbeeld: Matteüs). In de Nederlandse Bijbelvertalingen stond de th niet alleen in de Griekse nieuwtestamentische namen, maar ook in de Hebreeuwse oudtestamentische: Beth-Jesimoth, Frath, Hammath, Rehoboth, Thathnai. De th daarin kwam uit de Vulgaat, die de Septuagintnamen weergaf, dus de Griekse versies van het Hebreeuws. Zouden we onze Nederlandse schrijfwijzen van oudtestamentische namen nu moeten laten bepalen door een Latijnse weergave van een Griekse kijk op de Hebreeuwse originelen?
Daar komt nog bij dat een vertaling wordt gemaakt voor degenen die de vreemde taal niet beheersen. Zij willen niet allereerst weten hoe een Bijbelse naam in het Hebreeuws of Grieks geschreven wordt, maar vooral hoe die daarin klinkt. En is ons niet ooit gezegd dat het geloof is uit het gehoor?
Op dit moment dienen zich allerlei vervolgkwesties aan, met voorbeelden. Maar deze bijdrage zou gaan over de grote lijnen.
De auteur studeerde Nederlands en Hebreeuws, is onder meer werkzaam geweest bij het Meertensinstituut en is voorzitter van de Stichting Hebreeuwse en Jiddische woorden in het Nederlands. Een uitvoeriger bijdrage van hem over de Bijbelse namen staat in de bundel Leeg en ijdel, de invloed van de Bijbel op het Nederlands van Nicoline van der Sijs [red.] (Sdu, 2005), waarbij ook literatuur wordt opgegeven.
|
|