Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109
(2005)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||
Rede ter gelegenheid van het in ontvangst nemen van de ANV-Visser-Neerlandiaprijs 2004 | ||||||
[pagina 22]
| ||||||
De Zuid-Nederlandse
Dr. Jan Briels
Er is reden het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlands Verbond hartelijk en welgemeend te danken voor de toekenning van de Visser-Neerlandiaprijs 2004. Het is werkelijk een grote persoonlijke eer, voor deze prijs genomineerd te worden. Toch ligt het belang van deze onderscheiding elders, meer in het feit dat door de toekenning van deze prijs een onderzoek wordt bekroond, dat vanwege de daarin vervatte historische thematiek voldoende relevant werd geacht om voor een onderscheiding in aanmerking te komen. Dat is de uiteindelijk kern van de zaak. Wat we tenslotte mogen hopen is, dat de inzichten die dit onderzoek opleverde, mede door deze nominatie een vaste plaats in het historisch discours zullen verwerven. Natuurlijk kan ik het niet nalaten, U op deze plaats een algemene indruk te geven van de historische thematiek die in het geding is en iets te vertellen over de inhoud daarvan. Die thematiek heeft betrekking op de massale overkomst, in het laatste kwartaal van de zestiende eeuw, van Brabanders, Vlamingen en Walen naar de noordelijke provincies, die later de Republiek der Verenigde Nederlanden vormden. De vraag daarbij was en is, welke omvang die volksverhuizing had en, meer in bijzonder, welke betekenis de overkomst van al die mensen had voor de culturele bloei die daarna inzette.
Die vraag werd nooit expliciet gesteld, alhoewel het thema in historische kringen globaal bekend was. Men wist dat er zich rond 1600 nogal wat Zuid-Nederlandse kooplieden in Amsterdam, Rotterdam, Middelburg en andere steden ophielden, die een rol in de opkomende handel hadden gespeeld, verder dat de nijverheid door de overkomst van Vlaamse en Brabantse arbeiders en ondernemers belangrijke impulsen had gekregen. Maar veel verder dan deze en vergelijkbare noties strekte die kennis zich niet uit, zodat men er in de algemene geschiedschrijving ook maar nauwelijks een spoor van terugvindt. De behoefte om meer van die immigratie te achterhalen was ook gering, eenvoudig vanwege de gangbare opvatting, die luidde dat externe factoren nooit aan de wording van een nationale identiteit konden hebben bijgedragen. En de immigratie was zo'n externe factor! Zodoende werd aan de Zuid-Nederlandse aanwezigheid in de republiek, voorzover die al werd geconstateerd, slechts een marginale en in feite verwaarloosbare betekenis toegekend. De Gouden Eeuw was in wezen een product van eigen bodem, op eigen kracht en zonder vreemde inmenging tot stand gebracht. | ||||||
Van hinterland tot economische supermachtNu staat het buiten kijf dat het een prestatie van de eerste orde was, wat dit land in de zeventiende eeuw voortbracht. Er vond een explosie van creativiteit plaats, waardoor deze gewesten in luttele jaren evolueerden tot een politiek onafhankelijke staat, tot een economische supermacht en tot centrum van wetenschap en cultuur in Europa. Dit is te meer verwonderlijk, aangezien er tot het einde van de zestiende eeuw van ‘Nederland’ in de zeventiende-eeuwse en ook huidige betekenis van het woord nog geen spoor te bekennen was. Het was een hinterland geweest, dat zich altijd in de periferie van de cultuurvormende provincies Brabant en Vlaanderen had bewogen. We hebben dus met een zeer bijzondere ontwikkeling te maken, waarover men zich tot op de dag van vandaag kan verwonderen. Probeert men de historische krachten op het spoor te komen, die het ontstaan van deze fenomenale bloeiperiode aannemelijk maken, dan springen in het bijzonder twee factoren in het oog. Op de eerste plaats het feit, dat deze provincies in de zestiende eeuw slechts in beperkte mate aan het opkomend politieke absolutisme deelnamen, waartegen grote weerstand bestond. Hierdoor ontwikkelden zich in deze landen maatschappelijke en ideologische verhoudingen, die in belangrijke mate afweken van die in de grote monarchale staten. Het gevolg hiervan was, dat de staatsstructuur die in het leven werd geroepen, een uitgesproken feodaal karakter bezat en de provincies en steden een grote mate van politieke, economische en geestelijke vrijheid liet. Zo huldigde men op economisch gebied het principe van de vrije handel en de vrije mededinging en kon iedereen in de republiek vrij zijn beroep uitoefenen, ongeacht geloof of geestelijke oriëntatie, wat elders in Europa absoluut niet vanzelfsprekend was. Mede omdat de tendens tot aristocratisering in de kringen van de burgerij beperkt bleef, verkreeg de samenleving geleidelijk een uitgesproken burgerlijk karakter. Hierdoor konden vormen van praktische vrijheid ontstaan die zeker niet volkomen, maar in ieder geval aanzienlijk groter waren dan elders. Er was ruimte voor uiteenlopende opvattingen en meningen, er was volop gelegenheid voor de beoefening van de wetenschappen en er | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
was vrijheid voor de verschillende kerken en godsdiensten om zich te manifesteren. Die vrijheid van religie was duidelijk beperkt, maar daar stond wel een grote mate van tolerantie tegenover, die maakte dat men, zolang niet in strijd met de wet of de openbare orde werd gehandeld, weinig te vrezen had. In feite bracht het land hiermee in praktijk, wat Coornhert, de grote pleitbezorger voor religieuze tolerantie, indertijd reeds als noodzakelijk beleid onder woorden had gebracht: ... dat alle kercken in vryheydt heurs gheloofs ende exercitien vandien, niet jeghen die politycque wetten zijnde, in eendracht ende vreden neven malcander woonen ende die politycque vrede niet en verstoren. Samenvattend kan men stellen dat de republiek, in tegenstelling tot de situatie elders in Europa, een voor die tijd opvallend open samenleving was, gekenmerkt door een grote bewegingsvrijheid en geleid door een ruimdenkende politieke elite, die alle kansen aangreep om expansie op het brede maatschappelijke en culturele vlak mogelijk te maken en te bevorderen. | ||||||
Massale emigratieIs met het bovenstaande het ideële kader aangegeven, waarbinnen maatschappelijke krachten de gelegenheid kregen zich te manifesteren, de vraag is welke krachten die ruimte nu precies inhoud gaven. Hier komt het thema van het onderzoek om de hoek kijken. Het was de massale overkomst van de vele tienduizenden immigranten uit Brabant, Vlaanderen en Wallonië, die de jonge samenleving in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw de gelegenheid bood zich op het economische, sociale en culturele vlak krachtig te laten gelden. En blijkens de onderzoekingen was die invloed groot en diepgaand.
Prent voorzijde dossier: Frans Hogenberg tekende de binnenkomst van de troepen van de hertog van Parma, op 27 augustus 1585, die leidde tot de vlucht van tienduizenden kooplieden en werklieden naar Zeeland en Holland.
Op grond van extrapolatie van de nog beschikbare kwantitatieve en kwalitatieve bronnen kan de omvang van die immigratie op circa 150.000 personen worden geschat, wat een toename van de toenmalige bevolking met circa 10% betekende. Goede voorbeelden van de massaliteit van die emigratie leveren de steden Antwerpen, Gent en Brugge. Alleen al tussen 1584 en 1589 zag Antwerpen meer dan 40.000 inwoners vertrekken, zoals blijkt uit de navolgende contemporaine tekst: Deur de belegeringe ende overgaen van der stadt ende d'expiratie vande vier jaren van gracien van 84 tot 89 is de stadt zoo ge-ylt van volcke, datter over de viertich duysent persoonen vertrocken syn geweest, naer Zeelandt, Hollant, Vrieslant ende andere landen, daer deur principalyck de steden van Hollant ende Zeelant van groote macht ende ryckdomme mitsgaders van gebouwen syn geworden. In wat landen men compt, men sieter borgers ende innegesetene van Antwerpen inder vuegen, dat de stadt in de naervolgende jaeren van 89 tot 99 maer bewoont en is geweest dan met 45.000 tot 47.000 personen. De stad Gent verloor in die jaren naar schatting 15.000 inwoners. In 1585 ging de mare: datter neghen duysent paspoorten gheschreven waeren om zoo veel huusghesinnen alsser wech waeren, twelck seer wel bleeck aen alle de huusen, die te hueren ende te coope hinghen jn alle de straeten vande stadt .. Allengskens de stadt van haer beste inwoonders is ontbloot, die metter tijdt meest in Hollant ende Zeelant ende elders vertrocken, soo datter nauwelijcks de helft des volcks ingebleven is .. [1586:] Vertrocken wederom vuyt Ghendt veel volcx om dat zij haerlieder religie niet en mochten gebruycken, waerduere de stadt zeer ijdel wiert van volcke. En in oktober 1584 meldde de magistraat van Brugge met betrekking tot de stad en het Brugse Vrije: Plus de trois mille cincq centz maisons et bien principales sont icy vagues .. Et chascun se veult retirer de ceste ville. Depuis trois jours en sont party plus de quatre cent mesnages. Onderstaand geven we in de vorm van enkele korte opmerkingen een algemeen idee van wat we onder die betekenis moeten verstaan, waarbij we de belangrijkste facetten proberen samen te vatten. | ||||||
[pagina 24]
| ||||||
PolitiekBekend is dat de kwaliteit van de Noord-Nederlandse staatslieden de eerste decennia na 1572 niet erg hoog was: verreweg de meeste leden van de opkomende regentenstand waren in deze tijd nog kooplieden met weinig politiek besef, zodat in het volgende tijdperk een groot deel van de op de voorgrond tredende politici uit Zuid-Nederlanders bestond, bekwaam en dikwijls uitermate geroutineerd in bestuurlijke zaken. Tekenend voor die situatie is de uitspraak van de Staten van Zeeland in 1585, toen een nieuwe secretaris moest worden benoemd: Dat haere nu de occasie presenteert, mits tverloop van Brabant ende Vlaenderen van welgeleerde ende gequalificeerde persoonen in talen ende experientie, beter dan wel op andere tyden versien te connen worden. [Benoemd werd Johan Nicolai, burgemeester van Brussel], sijnde om syne vromicheyt herwaertsaen geweken. Hoezeer er die eerste jaren van zuiderlingen in politieke ambten gebruik gemaakt werd, lezen we in een verslag uit het jaar 1586, waarin het volgende wordt opgemerkt: Die pensionaris van Vlissingen [Johan vander Beke] ende de ierste edelman der Staeten van Zeeland [Mr. Pieter de Rijcke van Gent] zijn beyde Vlaemingen, de baillu van Veere [Richard Barradot] nu op de Generale Staeten comparerende, mette pensionaris vande Staeten van Zeelant [Mr. Christoffel Roels van Leuven] ende pensionaris van Middelborch [Mr. Willem Roels van Leuven] alle gebooren Brabanders,
De zwaarbeladen schepen van de tweede Oost-Indië-expeditie keren veilig terug in Amsterdam (1599)
soo oick de pensionaris van der Gouwen [Mr. Francois Francken], d'ontfanger van Noort-Hollant [Guillaume Mostaert van Antwerpen] ende meer anderen, de pensionaris van Amsterdam [Mr. Nicasius de Sille] eenen Mechelaer, van Delft [Mr. Leonard de Voogt] en Dort [Mr. Joost van Meenen] Vlaemingen. Jae, inde Generale Staeten selffs die griffier [Mr. Cornelis van Aerssen van Antwerpen], agent ende huissiers alle Brabanders, inden Raede van Staete, deur recommandatie vandie van Hollant eenen secretaris wt Brabant gebooren, ende eenen wt Duytslant. Tot in het begin van de zeventiende eeuw rustte de gehele buitenlandse diplomatie op de schouders van politici, uit de immigratie afkomstig. | ||||||
HandelOnderzoek op het gebied van de economie heeft uitgewezen, dat in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw zeker 950 Zuid-Nederlandse kooplieden in Amsterdam werkzaam waren, die door hun activiteit, kapitaal en handelsrelaties en door hun kennis van wisselhandel en bankwezen in belangrijke mate tot de snelle economische groei in de republiek hebben bijgedragen. Deze kooplieden waren zeer ingenomen met hun keuze voor de Hollandse havenstad, zoals valt af te leiden uit hetgeen de Antwerpse juwelier en koopman Hans Thijs in 1595 aan een familielid schreef: U.l. soude hem verwonderen welken navigatie dat hier is op alle plaetsen vande werelt. Men weet hier ock van geenen krych te spreken ende men reijset | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
ganse lant deur van Emden tot Midelborch in Seelant sonder geweer te voeren. De kapitaalkracht van deze kooplieden blijkt het beste uit een vergelijking van de inschrijvingen in 1602 van 10.000 gulden en hoger in de Kamer Amsterdam van de Oostindische Compagnie: de inschrijvingen van de uit het zuiden afkomstige personen overtroffen met ruim 200.000 gulden die der noordelijke intekenaren. Van de in 1609 opgerichte Amsterdamse Wisselbank was de eerste jaren meer dan de helft van de 320 grootste rekeninghouders van Zuid-Nederlandse afkomst en hadden in 1620 297 immigranten tegenover 320 anderen een rekening van meer dan twee folio's. Ook het Assurantiecontract dat door de O.I.C. in 1613 werd afgesloten, geeft de toenmalige verhoudingen op de kapitaalmarkt zeer goed weer: tegenover 163 Noord-Nederlanders, die voor 802.918 gulden intekenden, stonden 79 Zuid-Nederlanders met een bedrag van 827.918 gulden. Aan de vestiging van Antwerpse kooplieden-bankiers is het eigenlijk te danken geweest, dat Amsterdam zich zo snel tot de belangrijkste geld- en kapitaalmarkt van Noord-Europa ontwikkelde. Als exponent van deze groep kooplieden kan Dirck van Os dienen, die kort na de val van Antwerpen in augustus 1585 naar Amsterdam vertrok. Hij was een van de kooplieden, die in 1595 een vloot naar Indië uitrustten en behoorde in 1602 tot de oprichters van de Oostindische Compagnie, waarin hij maar liefst 47.000 gulden investeerde. Hij was ook het brein achter de drooglegging van de Beemster. | ||||||
NijverheidMinder in het oog vallend, maar daarom niet minder belangrijk was de betekenis van de immigratie voor de ontwikkeling van de textielnijverheid, die in vele steden en dorpen de belangrijkste pijler was waarop de locale economie steunde. De technische kennis, het zakelijk inzicht en het handelsinitiatief van deze immigranten zijn voor de ontwikkeling van de industriële sector in de republiek van onschatbare waarde geweest. Geen beter bewijs van de juistheid van deze stelling dan officiële uitspraken uit de tijd zelf, zoals de navolgende verklaring, die de Haarlemse magistraat in 1586 de Staten van Holland deed toekomen: Wat proufyt ende welvaeren de stadt Haerlem ende andere steden ende platten lande daer rontsomme liggende, binnen de naeste seven jaren byde vuytheemschen bleyckeren ende coopluyden opgestelt, is overcomen, is eenyegelycken te veele wel bekendt. So dat daer door den principaelen ryckdom, zoe van Brabandt, Vlaenderen ende andere provintien, hen hier in Hollandt hebben begeven, waermeede Hollandt ende zunderlinge de stadt Haerlem ryckelycken zyn gedoteert .. Wy zyen tegenwoordelyck de stadt van Haerlem ende andere steden door de bleyckeren ende den coopman gepopuleert, hare affgebrande huyzen ende edifitien gerestaureert, de ommeleggende landen totter bleyckeryen gebruyckt, die te vooren ongeacht ende van cleynder reputatien waren, tot hoogen pryzen gebrocht. Wat prouffyt daer vuyt voorde gemeyne zaecken es gecomen, kan eenyegelyck, kennesse ende verstandt hebbende, lichtelicken indiceren, waeraff alleene de vuytheemssche bleyckers ende coopluyden de principaele oorzaecke zyn. De Staten van Zeeland verklaarden in 1591: dat het verloop uyt andere provintien herwaerts overe een van de meeste voordeelen [was], daerby alle dese eylanden door d'oorloghe zijn gebeneficieert, zoo 't vermenichvuldigen van den volcke als van neeringe, daer off onse middelen van contributien, zoo in imposten als vande lantpachten ende andere, zoe redelicke geworden zyn. Zoo can men daer uyt wel begrypen, dat, gevende wederom middel van vertreck van volcke ende neringe naer Vlaenderen, om aldaer vryelick te mogen sitten ende landtbouwinge doen, dat dese eylanden notoirlick moeten declineren ende vergaen. De meeste steden in Holland en Zeeland voerden in deze jaren een actieve immigratiepolitiek, bedoeld om zoveel mogelijk ambachtslieden en ondernemers ten behoeve van de stedelijke economie aan te trekken. Ook steden buiten deze provincies voerden een dergelijk beleid, zoals bijvoorbeeld Harderwijk, dat in 1593 een hele organisatie op touw zette om naar Engeland gevluchte ambachtslieden naar de stad te lokken; als beloning werd hen het vrije burgerrecht, vrijheid van wacht en accijns en een vrije woning in het vooruitzicht gesteld. De Vlaamse predikant Petrus Plancius werd gevraagd in deze zaak te willen bemiddelen, die daarop de Vlamingen in Norwich, Colchester en Sandwich liet weten, dat het land hier goed was, ‘in gelyckenisse van Brabandt..., ende daerenboven, dwelck het voorneemste is, de Kercke isser stil ende vreedsaem, de Overheydt goet ende den Evangelio toegedaen’. | ||||||
Onderwijs en wetenschapBuitengewoon groot was de betekenis van de immigratie voor de ontwikkeling van de intellectuele cultuur. Zeker 418 immigranten waren in de jaren rond 1600 in het onderwijs werkzaam: als schoolmeester in de ‘Duytsche’ school, als leraar in de ‘Franchoyse’ school, als rector, conrector of preceptor in de Latijnse school of als hoogleraar aan de Universiteit. Stonden de Zuid-Nederlandse schoolmeesters dikwijls bekend vanwege hun veelzijdige geleerd- | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
heid, talenkennis en pedagogische kwaliteiten, velen van hen verwierven ook grote naam door de uitstekende schoolboeken die zij schreven op het gebied van de Nederlandse en Franse taal, boekhouden, algebra, rekenen en schrijven, die dikwijls de gehele eeuw in gebruik bleven. Mede door de aanwezigheid van dit kader kwam het onderwijs op een hoog peil te staan en bereikte de alfabetisering van de bevolking een hoog niveau Te Haarlem stichtte de gevluchte Antwerpse schoolmeester Peeter Heyns de Franse school Inde Laurierboom.
De Franse school, die opleidde voor de handel en de industrie, werd ingericht naar het model dat in de zestiende eeuw in Brabant en Vlaanderen was ontwikkeld. Bekende scholen waren te Haarlem de Franse school Inde Laurierboom van de beroemde Antwerpse schoolmeester Peeter Heyns en die van Jacques van der Schuere uit Meenen; in Den Haag de kostschool van Susanna de Bloeyer uit Brussel, die haar pupillen behalve in de Franse taal ook ‘in allerleije jongedochters constige hantwercken’ instrueerde; te Dordrecht de meisjespensionaten van Jacques Rogiers uit Mechelen en Gerard Ruts uit Antwerpen, de Franse school van Ghysbrecht Dorisy uit Mechelen te Gouda en - de volgende schoolmeesters stammen allen uit Antwerpen, die van Anthony Smyters te Amsterdam, Felix van Sambix te Delft, Aert van Meldert te Rotterdam, David Roelants te Goes, later te Vlissingen en Jan Coutereels te Middelburg. Houders van een Franse school met internaat te Leiden, waarvan de leerlingen later naar de universiteit gingen, waren Mathys Mintens van Antwerpen en Jan Laleyn uit Artesië, die hun school in de Kloksteeg hadden. Zeker 40 zuiderlingen waren in de Latijnse school werkzaam. Te Amsterdam stond van 1578 tot 1603 het gehele middelbare onderwijs, geconcentreerd in de Latijnse scholen aan de Oudezijde en de Nieuwezijde, onder toezicht van Zuid-Nederlandse rectoren, te weten Pieter Veeckemans van Meerhout en Cornelis de Reeckenare van Gent. Dordrecht kende Zuid-Nederlandse rectoren van 1592 tot 1619 en Delft van 1580 tot 1645. Een uitstekend latinist was Pieter Carpentier van Antwerpen, die van 1598 tot zijn dood in 1620 het rectoraat te Rotterdam bekleedde. Aan de universiteit van Leiden doceerden tussen 1575 en 1630 niet minder dan 28 Zuid-Nederlandse hoogleraren in de verschillende faculteiten. De oriëntatie van de universiteit was aanvankelijk calvinistisch, zodat de statuten de studenten verboden ‘eenighe leeringhe aen te hanghen oft te volgen dan die in dezelve Universiteyt geprofesseert ende geleert zal worden, zoe langhe zy in deselve Universiteyt hem onthouden zullen’. Maar toen vele studenten hierom Leiden verlieten, besloten de Staten van Holland die eis te laten vallen: iedereen mocht voortaan studeren ‘zunder enigen eed te doen vande religie, aldaer in gebruyck wezende, enen yegelicken van wat state, cunditie, religie ofte qualiteyt’. Secretaris van de universiteit van 1581 tot 1614 was Bonaventura Vulcanius van Brugge, die in 1578 reeds was benoemd tot hoogleraar in de klassieke talen. Een sieraad van de universiteit was de filoloog en historicus Justus Lipsius van Overijssche. Toen deze in 1591 kenbaar maakte Leiden te willen verlaten, schreven curatoren hem het volgende: De universiteyt weten wy hoe cleyn ende ongesien ten tijden van u ancompst, hoe ende doer wiens toedoen ende beleyt die zedert gewassen, vermeerdert ende tot haer wezen gecoemen zy, daervan wy u naest God houden ende bekennen tvoornaemste steunsel, twelc, zo wy benemen of tbenemen gedoogen, voorsien van nu haer val ende ondergang. Zonder deze en andere Zuidnederlandse intellectuelen, met hun veelzijdige geleerdheid, zou het voor de jonge universiteit onmogelijk geweest zijn, het uitgebreide studieprogramma dat men zich had voorgesteld, reeds zo spoedig en op zo indrukwekkende wijze ten uitvoer te brengen. De curatoren hadden immers al spoedig moeten constateren, ‘dat in deese landen noch weynich personen, tot der voors. professien bequaem, waren te becomen’. Het talrijkst waren de immigranten in de theologische faculteit vertegenwoordigd, van wie de belangrijkste de uit Brugge afkomstige Franciscus Gomarus was, de leider van de orthodoxe calvinisten, later contraremonstranten genoemd. Dankzij Zuid-Nederlanders kwam te Leiden de belangrijke wetenschap der Oosterse talen tot ontwikkeling. Hiervoor legden de geleerde Johannes Drusius uit Oudenaarde, François van Raphelingen uit Lannoy en de | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
Chistoffel Plantin (Saint-Avertin bij Tours, ca. 1520 - Antwerpen 1 juli 1589) was een boekdrukker en uitgever van Franse afkomst, die zich in 1549 vestigde in Antwerpen. In 1555 opende hij een eigen drukkerij, die op haar hoogtepunt 16 persen telde, en meer dan 80 werknemers had.
uit Brabantse ouders geboren Thomas Erpenius de grondslag. Tot de bloei van de universiteit droegen ook bij de beroemde botanici Rembertus Dodonaeus uit Mechelen en Carolus Clusius uit Atrecht, welke laatste de Leidse hortus botanicus stichtte en grote vermaardheid zou bezorgen. Zeker niet onvermeld mag blijven de geleerde Simon Stevin uit Brugge, die de mathematica doceerde. De betekenis van de Zuidnederlandse inwijking strekte zich ook uit tot de universiteiten van Harderwijk, Franeker en Groningen. Het geheel overziende blijkt er meer dan voldoende aanleiding aanwezig te zijn om de Zuid-Nederlandse immigratie te bestempelen als een zegen voor de wording van de intellectuele cultuur in de jonge republiek. | ||||||
Boek en cultuurDat het boekenbedrijf in de zeventiende eeuw leidinggevend in Europa zou worden en het land een internationaal prestige op cultureel gebied zou verlenen, was allereerst het gevolg van het unieke klimaat van geestelijke vrijheid dat in de republiek heerste. Formeel was er van vrijheid van drukpers geen sprake, maar de disharmonie die bij voortduring tussen kerk en staat bestond, bewerkte in de praktijk een voor die tijd optimale vorm van vrijheid, waarvan de drukpers, die leefde bij de gratie van die vrijheid, in volle omvang heeft geprofiteerd. Toen de Synode van Middelburg in 1581 eiste, dat de pers aan banden zou worden gelegd, reageerde de magistraat van Leiden furieus: Dan wy verklaren altijt, dat wy op de kerckelicke censuur ende uyt het oordeel der geleerden niet een minste gedachten hebben om tegen yemandt als ketteren te procedeeren, wel vreemt in onse ooren luydende, dat sy tot boucken te verbieden voortgaen ende niet dan by gracie ende privilegie (als eertijts de kettermeesters plechten) toelaten willen: Een sake wesende, daerover men de pauselicke regeeringe alle wege billicx gescholden heeft. De tweede factor die in het spel was en waardoor het boekenbedrijf in de jonge republiek in enkele decennia op verbluffende wijze uitgroeide tot een van de belangrijkste takken van nijverheid, was de massale overkomst van boekdrukkers, lettergieters, boekbinders, uitgevers en boekhandelaren uit de zuidelijke gewesten, ongeveer 250 in getal. Zij waren het, die in de meeste gevallen de eerste stoot gaven tot de ontwikkeling van de later zo roemvolle boekdrukkunst. Groot was de kwaliteit en het aanbod van boeken in de steden, waar zij zich gevestigd hadden. Als exponent van de geïmmigreerde drukkers en uitgevers kan Christoffel Plantin beschouwd worden, de leider van de grootste drukkerij van Europa, die in 1583 zijn drukkerij van Antwerpen naar Leiden overbracht, waar hij tot ‘ordinaris drucker vande universiteyt’ was aangesteld. Alhoewel hij twee jaar later weer naar Antwerpen terugkeerde, legde hij er in korte tijd de fundamenten voor de wetenschappelijke uitgeverij. De drukkerij en uitgeverij werd na zijn vertrek onder de naam Officina Plantiniana voortgezet door zijn schoonzoon Francois van Raphelingen, die vanaf 1586 tevens hoogleraar in de Hebreeuwse taal was. Een belangrijke uitgever in deze jaren te Leiden was verder Louis Elsevier van Leuven, die tussen 1592 en 1617 een 120-tal boeken liet verschijnen. Veel van de nieuwe wetenschappelijke informatie werd in deze jaren niet alleen door zuiderlingen gedrukt en uitgegeven, maar ook geschreven. Het ambt van universiteitdrukker werd, een enkele uitzondering daargelaten, gedurende enkele decennia uitsluitend door Zuid-Nederlanders uitgeoefend. Statendrukkers waren o.a. Gillis van den Rade uit Gent voor de Staten van Friesland en Willem Silvius uit 's Hertogenbosch voor de Staten van Zeeland, later voor die van Holland. Ook de meeste stadsdrukkers waren uit het zuiden afkomstig. We noemen Jacob de Meester van Brugge te Alkmaar, Jan Canin van Gent en Peeter Verhaghen van Antwerpen te Dordrecht, Jasper Tournay van Leuven te Gouda, Richard Schilders van Edingen te Middelburg en Jan van Waesberghe van | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
Antwerpen te Rotterdam. Dankzij de immigratie verplaatste ook het zwaartepunt van de zo belangrijke lettergieterij zich geleidelijk van het zuiden naar het noorden, waar tot omstreeks 1620 uitsluitend Zuidnederlanders de drukkerijen steeds opnieuw van typografisch materiaal voorzagen. | ||||||
LiteratuurOp het gebied van de letterkunde kan gemeld worden, dat in het laatste kwart van de zestiende eeuw vier Zuidnederlandse Kamers van Rhetorica werden gesticht: drie Vlaamse Kamers in resp. Leiden, Haarlem en Gouda en één Brabantse Kamer, Twit Lavendel, te Amsterdam. Deze Kamers leidden een vitaal bestaan en leverden ook een aantal zeer opmerkelijke literaire persoonlijkheden op, zoals Joost van
Willem van Oranje, prins van Oranje, onder Philips II stadhouder van Holland en Zeeland.
(Kunstenaar niet bekend) den Vondel, Abraham de Coninck, Gerrit van Breughel, Karel van Mander, Paschier van Wesbusch, Zacharias Heyns en Jacob Duym, welke laatste wel beschouwd wordt als een van de grote toneelvernieuwers in de vroege zeventiende eeuw. | ||||||
Kunst en nijverheidOok in de luxenijverheid gaven de Zuid-Nederlanders decennia lang de toon aan. Op dit terrein zette omstreeks 1580 een ongekende bloei in op het gebied van goud en zilver, tin, aardewerk, koper, brons, diamant, glas, leer, meubelen en textilia, met een productie die op de duur enorm en van hoge kwaliteit was. De opkomst van deze nijverheden moet, zo niet exclusief, dan toch in sterke mate met de Zuid-Nederlandse refuge in verband worden gebracht. Tussen 1576 en 1625 kwamen ongeveer 285 edelsmeden uit het zuiden en met name uit Antwerpen over naar de republiek. De diamantbewerking verplaatste zich op het einde van de eeuw van Antwerpen naar Amsterdam en enkele andere steden, zoals Delft, Den Haag, Rotterdam en Leiden. In meerdere steden waren omstreeks 1600 Zuid-Nederlandse plateelbakkers werkzaam: te Amsterdam kwam het initiatief tot oprichting van een aardewerkfabriek van een Vlaamse pottenbakker en dit was ook te Haarlem, Dordrecht en Rotterdam het geval. De belangrijke tapijtindustrie was tot circa 1650 geheel in Zuid-Nederlandse handen. Weverijen werden tussen 1580 en 1600 opgericht te Amsterdam, Gouda, Delft, Schoonhoven, Rotterdam en Middelburg. Meer dan 1.000 vooral Vlaamse legwerkers zijn geteld, die in deze weverijen werkzaam waren. Een interessant detail betreft de vanaf 1595 in opdracht van de Staten van Zeeland in de weverij van de Brusselse familie De Maecht te Middelburg geweven serie tapijten, waarin de overwinning van de Zeeuwen op
Ferdinand Alvares van Toledo, hertog van Alva, onder Philips II landvoogd van de Nederlanden 1567-1573. (Kunstenaar niet bekend, tweede helft 16e eeuw)
de Spanjaarden in de Zeeuwse wateren is uitgebeeld: de (nog bestaande) suite werd door de Staten betaald ‘uyt het incommen van de brantschat van den platten lande vant Quartier van Gendt’. Van de groep grafische kunstenaars en boekillustratoren, die in de eerste decennia van de zeventiende eeuw te Amsterdam en elders werkzaam was, stamden er in totaal twintig uit de Zuidelijke Nederlanden. We noemen hier Jacob de Gheyn en Pieter Serwouters uit Antwerpen, Robert de Baudous uit Brussel, Pieter van den Keere uit Gent, Hendrick Hondius uit Duffel en Judocus Hondius uit Wakken. Zij behoren tot degenen die zich op dikwijls uitermate deskundige wijze op de illustratie van het boek toelegden. Vermelding verdient verder nog Lieven de Key uit Gent, vanaf 1593 stadsbouwmeester te Haarlem en architect van de bekende Vleeshal aldaar. Verder blijkt dat de kunst van het schoonschrijven, algemeen Penneconste genoemd, tot in het midden van de zeventiende eeuw nagenoeg uitsluitend door Zuid-Neder- | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
landers werd beoefend. De primus inter pares op dit terrein was de uit Antwerpen afkomstige Franse schoolmeester Felix van Sambix, die tot zijn dood in 1642 te Delft school hield. Het mooiste en belangrijkste Exemplaerboeck, dat in de republiek verscheen, was de ‘Spieghel der Schrijf-konste’ van de hand van de Antwerpse schoolmeester Jan van den Velde, dat in 1605 te Rotterdam verscheen. De beroemde Amsterdamse schrijfmeester Lieven van Coppenol, door Vondel bezongen en door Rembrandt vereeuwigd, was eveneens van Zuid-Nederlandse origine. Een hoofdstuk apart vormen de kunstschilders van zuidelijke herkomst, die in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw in de steden van Holland en Zeeland actief waren. Tot nu toe konden 228 Brabanders en Vlamingen worden achterhaald, werkzaam in de plateel- en tapijtindustrie, als ‘afsetter of caertverlijchter’ doende met het inkleuren of verluchten van prenten, kaarten en ander drukwerk en werkzaam als ‘groff- of cladtschilder’ of als kunstschilder. Vaststaat dat zeker 90 van hen het beroep van kunstschilder uitoefenden. Vooral dankzij deze meesters kwamen hier al spoedig de verschillende picturale genres tot ontwikkeling, die de latere roem van de schilderkunst zouden uitmaken. We noemen voor de landschapsschilderkunst Gillis van Conincxloo van Antwerpen en Willem van den Bundel en Pieter Stalpaert, die beide uit Brussel stamden; voor de architectuurschilderkunst Hendrick Aerts van Mechelen; voor de dierschilderkunst Gillis de Hondecoeter van Antwerpen en Jacques en Roelandt Savery, geboren te Kortrijk; voor de historieschilderkunst Gillis Coignet en Adriaen van Nieulandt, beide uit Antwerpen; voor de genreschilderkunst David Vinckboons en Hans Bol, beide uit Mechelen; voor de portretschilderkunst Frans Hals, afkomstig uit Antwerpen; voor de stillevenkunst Ambrosius Bosschaert, ook stammend uit Antwerpen. We stellen verder vast, dat de kunsthandel te Amsterdam, maar ook elders, de eerste decennia van de zeventiende eeuw grotendeels in handen van Zuidnederlandse immigranten was. | ||||||
GodsdienstDe inwijking is ook bepalend geweest voor de latere godsdienstige verhoudingen in de republiek. Lange tijd luidde de opvatting, dat het grootste deel van de bevolking zich reeds spoedig na 1572 bij de calvinistische kerk aansloot. Het tegendeel is echter het geval! In 1587 vond een conferentie plaats tussen gedeputeerden van de Staten van Holland en enkele predikanten, die zich erover beklaagden: dat de vorderingh van den godtsdienst bij de Staeten qualijk behertigt wierdt..., dat in verscheide plaetsen, soo steden als dorpen, de Paepsche, Doopersche en andre vervoerische secten opentlijck genoeg in bijsondre plaetsen wierden geoeffent. Het antwoord van de Staten luidde als volgt: Aengaende voorts dat myn Heeren de Staten tenteren souden tot uitroyinge van de Gereformeerde religie, dat daerin hare E.E. groot ongelijk gedaen word, want immers in Hollant gene openbare exercitie van eenige andere religie toegelaten word dan van de Gereformeerde alleen, 't welk te rekenen is voor een grote weldaed in aensien van de menigerley en verscheiden opinien die daer zijn, so dat het tiende deel vande ingesetene van den Lande... is van de Gereformeerde religie, daerom het voor een grote weldaed Godts te rekenen is, dat de gene die verre sijn de meeste in getale geen openbare exercitie hebben en die de minste sijn, Gods Woord opentlijk en sonder achterdenken horen en de Religie oeffenen mogen [..]. Dat het een yegelycken, die eenige wetenschap van dese landen heeft, kenlijk en notoir is het merendeel van een yegelijke stad ende plaetse te zijn de Roomse religie noch van herten toegedaen. Nog in 1599 moest de Franse ambassadeur in Den Haag met betrekking tot de religieuze toestand in de republiek het volgende constateren: Ces grandes villes et ces peuples de deca sont divisez en diverses opinions, dont la moindre partie est de ceux qui sont de la même religion, de laquelle le seul exercise est receu et publiquement permis en l'Etat. La plus grande part se dit Catholique, et ce qui ne l'est point, suit le libertinisme.. Une commune religion ne les relie pas à la conversation des uns et des autres, car la plûpart y sont de l'Eglise Romaine et ne se sont privez de l'exercise d'icelle que par la haine
De VOC zou na de beginperiode uitgroeien tot de grootste international in de geschiedenis. Hier wordt weergegeven hoe een eeuw later commandeur Michiel Landsheer met zijn schepen terugkeert uit Batavia en Ceylon.
| ||||||
[pagina 30]
| ||||||
qui estoit au commencement plus flagrante contre les Espagnols que le zèle envers la religion. [1608:] Les provinces de Gueldres, Frise, Ouverisel, Groningues et Utrecht sont pour la pluspart catholiques. Hoe moeizaam de Reformatie vanaf 1572 in de Noordelijke Nederlanden op gang kwam, kunnen we afleiden uit een brief, die een predikant dat jaar over de kerkelijke toestand in Dordrecht en omstreken schreef en waarin hij o.a. het volgende opmerkte: Ende angesien dat meest niemant tot Dordrecht ende daer ontrent van die reformatie der gemeinte tot eeniger tijden gehoirt ofte in gereformeerde gemeinten geweest hebben, soo kondt ghijluyden... daeruth consijdereren datter Dieners van node zijn, die van het regiment der kercke wat te seggen weeten. Aan de religieuze tolerantie in de republiek hebben dus ook duidelijk pragmatische motieven ten grondslag gelegen: men was eenvoudig gedwongen de exercitie van het oude geloof te gedogen, ofschoon dit officieel verboden was, aangezien de bevolking in meerderheid nog gewoon katholiek was.
De reformatie van het kerkelijk leven en het proces van calvinisering in de republiek boekte zijn eerste en belangrijkste succes, toen in de jaren '80 tienduizenden ‘wtheemsche, soo Brabanders als Vlamingen ende andere’ zich bij de plaatselijke gemeenten als lidmaat aanmeldden. Hierdoor werd de Republiek in feite de grote erfgenaam van de krachtige reformatorische beweging, zoals die in de tweede helft van de zestiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden gestalte had gekregen. Zo pleitte de predikant Petrus Plancius er in 1592 voor, de uit Leuven stammende predikant Lubertus Fraxinus te Amsterdam te beroepen soo ten respecte van zyne gaven, alsmede dat hy een dienaer was der kercken van Antwerpen geweest ende noch aen deselve verbonden ende dat den meerderendeel der verstroyde kercke van Antwerpen tot Amsterdamme was resideerende. Tot de jaren twintig van de zeventiende eeuw leverde de immigratie het leeuwendeel van het protestantse kerkvolk. Zeer belangrijk voor de kerkelijke ontwikkelingen en de zaak van de reformatie was verder de gelijktijdige overkomst van Zuid-Nederlandse predikanten, die hier vanwege de politieke en militaire omstandigheden in hun vaderland een veilig heenkomen zochten. Zeker 321 Brabantse, Vlaamse en Waalse predikanten waren hier de eerste vier, vijf decennia na 1572 in de kerkelijke gemeenten werkzaam, maar waarschijnlijk lag hun aantal hoger, op circa 350. Die feitelijk geconstateerde overkomst komt overeen met hetgeen de bronnen daaromtrent melden: In den jare 1583 een generale verwoestinghe der kercken in Vlaenderen vallende onder het beleyt Alexandri Farnesij Parmensis, is den meestendeel der bedienaers in Zeelant ende Hollant geweken ende seer lieffelijcken ende vriendelijcken vande E.E. Mog. Heeren Staten ende den kercken ontfaen ende getracteert. Zuid-Nederlandse predikanten namen tot ongeveer 1600 in Holland en tot ongeveer 1610 in Zeeland een uitgesproken meerderheidspositie in het predikantenbestand in en zij domineerden het kerkelijk leven tot na 1618. Talrijke kerkelijke gemeenten, in de steden maar vooral ook op het platteland van Holland en Zeeland, werden tot diep in de zeventiende eeuw uitsluitend door Zuid-Nederlandse predikanten bediend. Hoe dominant deze bedienaren des Woords de eerste decennia na 1572 in het kerkelijk leven aanwezig waren, wordt geïllustreerd door een opmerking, die burgemeester Hooft in 1597 maakte over het beleid in de hervormde gemeente van Amsterdam: Wij sijen, dat dye vreemden metten eersten nade reductie deser stede inden kerckenraedt gecomen zijnde, succesive ende van thijdt tot tijdt om deselve ampten te doen bestaen bij haere landtsluijden mede vreemdelingen zijnde, met uytweringe vanden ingeboorn burgers ende andere goede landtsaten, zoo veel als henluyden schynt mogelick te wesen. Sulcks dat naeden voet tot nochtoe geobserveert, het nomineren ende promoveren vanden predicanten meest bij zodanigen vreemdelingen es bestaende, dije dyenvolgende zijn arbeydende dat zy oock zodanigen predicanten mogen becomen. De grote namen in de geschiedenis van het calvinisme in deze periode worden nagenoeg uitsluitend door Zuid-Nederlandse theologen gedragen, de belangrijkste kerkelijke geschriften op het gebied van de dogmatiek, de vroomheid en het godsdienstonderwijs zijn van hun hand en ook in de opleiding en vorming van predikanten namen zij een leidende positie in. Zo werd de oudste verklaring van de Heidelbergse catechismus, in 1588 in het Latijn verschenen, in 1591 in het Nederlands onder de titel Verclaringe op den Catechisme der Christelicker Religie, so die in den Belgischen oft Nederlantschen Geunieerden Provincien... in Kercken ende Scholen gepredict ende geleert wort, geschreven door de uit Ieper afkomstige predikant Jeremias Bastingius; werd het Kort begrip der Christelijcke Religie uit 1608, dat naast de Heidelbergse catechismus het meest gebruikte godsdienstboek in de republiek was, geschreven | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
Het binnenplein van het gebouw der voormalige Oost-Indische Compagnie, dat toegang gaf tot de verschillende kantoren van de Compagnie. Ook het scheepsvolk werd daar aan- en afgemonsterd.
L.W.R. Wenckebach, Oost-Indische Huis (Oud Amsterdam - 100 stadsgezichten, 1907). tegen Spanje de algemene vrijheid was geweest ‘ende nyet [die] van d'een of d'ander gesintheyt int particulier’. Het feit dat het orthodoxe calvinisme na de synode van Dordrecht 1618-1619 gedurende eeuwen de dienst in de vaderlandse kerk zou uitmaken, is in eerste aanleg grotendeels tot de massale aanwezigheid van orthodox kerkvolk en orthodoxe predikanten uit de Zuidelijke Nederlanden in de republiek terug te voeren. Met een Hollandse volksaard, die hiervoor typisch gedisponeerd zou zijn, heeft dit niets van doen! Dit blijkt duidelijk uit o.a. de navolgende tekst uit 1625, die duidelijk aangeeft dat het meer gematigde, remonstrantse calvinisme, dat in deze jaren heftig werden bestreden, juist zijn aanhang vond onder de autochtone bevolking: Wat kander doch meer strijden teghen den goeden staet des Lants dan datmen eenighe, en die noch meest vreemdelinghen zijn, in het Lant met ghewelt defendeert ende vryheyt haerder Godtsdienst geeft ende datmen de andere, die noch meestal ghebooren Hollanders zijn..., niet alleen wt de publique Kercke stoot, maer oock het oeffenen haerder Godtsdienst in de huysen by daghe en nachte verbiet. | ||||||
BeschavingTot slot laten we hier nog enkele opmerkingen volgen over de ontwikkeling van de omgangscultuur. In de zestiende eeuw stonden de inwoners van de noordelijke provincies bekend als vriendelijk en betrouwbaar, maar ook als boers en bot, waardoor zij ‘by haren nabueren eenen spot ende geck’ waren. Op het einde van die eeuw kwam daar verandering in. In de reisliteratuur lezen we dat het volk hier vanouds door botheid en ruwe manieren werd gekenmerkt, dat dit in zekere zin nog steeds het geval was, maar dat hierin sedert de oorlog ook verandering was gekomen, die het land rijk had gemaakt en waardoor de omgangsvormen verfijnder waren geworden. De opmerking, die men in 1593 in relatie tot de Leidse universiteit maakte, sluit bij deze observatie aan: ‘De botticheyt, die men ons Hollanders t'sy in schimp t'sy in ernst telcken innewreef ende voor de schenen wierp’, was, zo schreef men, door de roem van de hogeschool ‘wechgenomen ende gebetert’. In dit beschavingsproces nu blijkt de aanwezigheid van de zuiderlingen als een duidelijke katalysator gewerkt te hebben. De stand van burgers en kooplieden ging te rade bij de rijke klasse van ingeweken Brabanders, Vlamingen en Walen, die er een elitaire stijl van leven op nahielden en door hun beschaafde omgangsvormen, taal, goede smaak, eruditie en zwierige, aristocratische manier van doen in het rond 1600 nog uitgesproken kleinburgerlijk georiënteerde Noord-Nederland duidelijk opvielen. Het was een savoir vivre, dat de noorderlingen ten enenmale misten. Deze uit het zuiden ingebrachte cultuur gaf de inheemse bevolking een frustrerend besef van minderwaardigheid: zij irriteerde maar werd gelijktijdig bewonderd. Zo zei men, dat de zuiderlingen de grens nog niet over waren, of met eenen die oude en bestendige Hollantsche eenvoudigheit ende sedige nettigheit veranderde in dertelheit en weelde. De Brabanders en Vlaemingen, die hun vaderlandt om 't stuk van religie verlieten, brachten de pracht en kostelheit van klederen in de steden die hen herbergden, verleidende d'ingeborenen tot het misbruik derselver ijdelheit, ook tot d'overdaedt van maeltijden en lekkernijen, hier te lande eertijdts ongewoon en ongeacht.
Twee duiten van de VOC, geslagen voor de stad Utrecht.
| ||||||
[pagina 32]
| ||||||
Niettemin vond de courtoisie, ‘die een trapken hoogher als beleeftheydt staet’, al spoedig ingang in de betere kringen. Het leven boette in aan spontaneïteit en directheid, waarvoor een hoofse vormentaal in de plaats kwam, een elitaire levensstijl en verfijnde omgangsvormen: ‘T'is al Monsieur, Madam, men hoorter niemant noemen’, lezen we in een gedicht uit 1608, wat erop wijst, dat de cultus van de afstandelijkheid definitief zijn intrede in de samenleving had gedaan. Dit formalisme zou hèt kenmerk van de Nederlandse cultuur worden. Zonder het ontstaan van deze courtoisie exclusief vanuit de aanwezigheid van de Zuid-Nederlanders in de republiek te willen verklaren, staat wel vast dat de immigrés in sterke mate tot de ontwikkeling van die nieuwe omgangscultuur hebben bijgedragen. Het is op grond van bovengenoemde feiten en gegevens, die de eenvoudige afspiegeling zijn van complexe maatschappelijke en intellectuele ontwikkelingen, dat hier de algemene thesis wordt verdedigd dat de grote cultuurvormende kracht, waardoor dit hinterland in een verwonderlijk korte spanne tijds over een buitengewoon rijke en veelzijdige culturele infrastructuur beschikte, grotendeels ontleend werd aan de immigratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden. Wat de immigranten zelf betreft blijkt, dat zij eerst geleidelijk in de inheemse bevolking zijn opgegaan. Nog in 1625 moest de oud-Antwerpenaar Willem Usselincx zich op de volgende wijze tot zijn streekgenoten richten: Dat ghy behoud uwe tale, goede manieren, wijse zeden, kleedinghe ende forme van huyshoudinghe, dat de liefde ende goede eendracht die ghy t'samen onderhoud, maeckt dat ghy uwe kinderen onderlinge ten houwelijck geeft, sonder u veel met andere natien te vermengen: Soo word ghy, uwe kinderen ende kindskinderen overal oock voor vreemdelingen ende buyten alle regeeringe gehouden ende moet altijt onder vreemde staen. | ||||||
Literatuur ter oriëntatie
|
|