wordt en waarvan men niet precies weet hoe oud het is, waar het ontstond en wie het gecreëerd heeft.
In het eerste geval spreken we van een kunstlied, omdat tekst en melodie door een welbepaalde persoon met welbepaalde bedoelingen zijn geschreven. Dergelijke liederen gaan een eigen leven leiden, nadat ze ‘in première’ zijn gebracht. Naar gelang van de receptie worden ze gemeengoed en bereiken ze onder meer via het onderwijs en de koren een breed, cultureel platform. Dat lied wordt om zo te zeggen populair en ondergaat in het democratiseringsproces vaak kleine wijzigingen qua tekst, ritme en melodiestructuur. Een ander belangrijk fenomeen van het kunstlied is dat het meestal door iemand of door een groep ten gehore wordt gebracht of dat het in een groep wordt gezongen onder leiding van een dirigent.
Wat wij onder volkslied verstaan, manifesteert zich normaliter op een heel andere manier. Zonder voorgedrukte tekst en partituur leeft het in de volksmond, waardoor het onderhevig is aan tekst- en melodiewijzigingen, die op hun beurt leiden tot varianten. Het is daarom moeilijk te achterhalen wat de oorspronkelijke vorm is geweest van het lied Heer Halewijn of Ciska van Rotselaar. Maar in de ogen van de moderne volkskundige is dat niet zo belangrijk, als het maar gezongen wordt. Zo'n lied wordt bekeken als een stuk muzikale volkscultuur en in het licht van een onderzoek gesitueerd in de volkskundige driehoek tegenover de zanger en de socio-cultuurhistorische context. In die optiek wordt het duidelijk dat de volkskunde niet zozeer geïsoleerde volksculturele objecten bestudeert, maar veeleer de aandacht vestigt op zogenaamde cultuurvelden met de (creatieve) mens als onmisbare spilfiguur. Om bij het voorbeeld van het lied te blijven, betekent dit dat het lied wordt geprojecteerd tegenover de zanger (bron, functie, vertolking en persoonlijke evaluatie) en de ‘zingomstandigheden’ (context). Maar vaak is het zo dat de volkszanger op die punten weinig informatief is, omdat hij of zij hieraan geen boodschap heeft en zich over die materie dan ook geen vragen stelt. Zingen is voor hem of haar een stuk leven, iets vanzelfsprekends en als zodanig evident. Maar wanneer de volkskundige er zich mee gaat bemoeien, rijzen er problemen. Daarmee belanden we op een ander terrein, namelijk het eigenlijke onderzoek, al dan niet op basis van veldwerk. Het is niet aangewezen daarover nu uit te weiden.
Liederen, verhalen, muziek, dans, bedevaarten, remedies enzovoort behoren tot de traditionele volkskundige canon en vervullen een additionele rol in een mensenleven. Het betreft hier een bepaalde manier van omgaan met culturele materies, geloof (volksdevoties), natuur (remedies). Daartegenover staan de beroepen, die broodwinning betekenen en refereren aan een eigen cultuurpatroon. Boeren, vissers, mijnwerkers, leraren, buschauffeurs en anderen kijken vermoedelijk anders tegen het leven aan. Zeker is dat ze hun bestaan totaal anders organiseren. Ze zijn actief op een eigen werkterrein en hebben daarom speciaal gereedschap, een aparte taal, kortom een specifieke cultuur. Zo wordt duidelijk dat mens en cultuur niet te scheiden zijn en dat cultuurdifferentiatie een realiteit is en blijft.
Samenvattend kunnen we stellen dat de volkscultuur een volwaardig antwoord vormt van de mens op uitdagingen rondom hem. Qua inhoud, vorm, functie en overdracht zijn allerlei varianten mogelijk. Belangrijk is evenwel dat volkscultuur in de praktijk samenvalt met groepscultuur, dat esthetische criteria niet zo belangrijk zijn, dat het element traditie - op zich geen statisch maar een dynamisch gegeven - op een of andere manier een rol speelt en dat relatieve kleinschaligheid een conditio sine qua non is.