Onze Nederlanden een historische twee-eenheid 1500-1800
Het verschillend ‘klein-nederlands’ gevoel
door Hugo de Schepper
Na de territoriale eenmaking vanaf het einde van de 14de eeuw hebben de ‘zeventien’ gewesten in verschillende gradaties deelgenomen aan staatsvorming en integratie van het Bourgondisch-Habsburgse Nederland. Intellectueel-cultureel, sociaaleconomisch, demografisch en politiek-institutioneel namen de noord-westelijke provinciën in dat proces het voortouw.
Het Bourgondische rijk van Philips de Goede
In de oostelijke en zuidelijke (Waalse) periferie schreed de staatsvorming met lagere snelheden voort dan in wat als kerngebied dient te worden aangemerkt: Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland. Samen maakten zij overigens al sedert 1433 deel uit van het toen nog Bourgondische statencomplex en zij kenden op diverse terreinen een ander ontwikkelingspeil dan de overige landsdelen, waaronder de niet-patrimoniale provinciën, die er pas later en door aankoop of oorlogvoering bijkwamen. In dat préindustriële kerngebied waren de steden de belangrijke politieke factor, terwijl in de agrarische provinciën adel en geestelijkheid de enige politieke factoren van betekenis waren. Binnen de belangengemeenschap rondom het Schelde-, Maas- en Rijnestuarium had het centrum zich omstreeks 1500 meer binnenlandwaarts verlegd, van Vlaanderen (Brugge) naar Brabant (Antwerpen) namelijk, hoewel het laatstgenoemde later dan Vlaanderen tot ontwikkeling was gekomen. Holland (Amsterdam) vond daar in het begin van de 16de eeuw aansluiting bij en begon in de jaren zestig van de eeuw de rol van Brabant over te nemen. De sterk verstedelijkte cultuur en maritieme en pre-kapitalistische economie in de centrale provincies moeten in de hele 16de eeuw als een eenheid worden gezien, waarbij een grote mate van integratie op verschillende terreinen werd gerealiseerd. Tot 1583/85 waren Holland, Vlaanderen en ook Zeeland onmiskenbaar op politieke, gerechtelijke, economische, intellectueel-culturele en vanaf 1559 ook kerkelijke epicentra in Brabant (niet op Vlaanderen!) georiënteerd en zulks intensiever dan de andere provinciën. Dat kerngebied was niet monolitisch en iedere provincie had haar specifieke subcentra, die echter op elkaar inspeelden. De centrumzoekende krachten namen in de omliggende landsdelen op ongelijke wijze af. Als men dan toch het 16de-eeuwse Nederland wil opdelen, dan zouden op basis van de historische realiteit van centrumperiferiestructuren
slechts de benamingen noordwestelijke en noordoostelijke (Friesland, Groningen, Utrecht, Overijssel-Drenthe, Gelre, Limburg-Overmaas en Luxemburg) Nederlanden verantwoord zijn; zuidelijk Nederland zou dan alleen op de Waalse periferie (Namen, Henegouwen, het Doornikse en Waals-Vlaanderen) betrekking hebben. Waarschijnlijk bleef de bondstaat beperkt tot de goeddeels geïntegreerde belangengemeenschap rond Rijn-, Maas- en Scheldemondingen, terwijl de andere provinciën in de fase van de statenbond bleven steken en hun betrekkingen met het centrum slechts op confederale basis voortzetten. Het centrum heeft door de Opstand, die vooral een revolte van het kerngebied was, niet voldoende tijd gehad om zijn invloed in die periferie te vestigen.