jaarlijks toe met gemiddeld tien procent. Nederland is in Frankrijk de tweede buitenlandse investeerder en het blijkt dat vele Fransen om beroepsmatige redenen voor het Nederlands kiezen’.
Op 8 februari, de dag waarop zijn benoeming tot directeur inging, ondervraagd door Philip Freriks naar de relatie tussen het instituut en de ambassade, merkt Craanen op, dat hij de in bepaalde kringen blijkbaar levende angst voor de ambassade moeilijk kan begrijpen. Het is tegen deze achtergrond dat hij laat weten: ‘Zeker in een land als Frankrijk waar cultuur en politiek zo nauw met elkaar verweven zijn, zullen het instituut en de ambassade elkaar aanvullen. Waarom zou het prestige dat een ambassade in Frankrijk geniet alleen voor de handel en de economie moeten worden aangewend en niet voor de cultuur?’
Op zondag 10 februari brengt de heer Craanen een bezoek aan de ‘Odéon/Théâtre de l'Europe’. Dit theater wordt geleid door een internationale équipe die geheel door de Franse overheid wordt betaald. Op grond hiervan komt hij tot de vaststelling dat ‘Frankrijk op cultureel gebied minder navelstaarderig is als algemeen wordt aangenomen en de poorten naar Europa wel degelijk heeft opengezet’. Eind 1992 begin 1993 zal dit theater een festival organiseren waarin het accent ligt op de kleinere Europese talen. Afgesproken wordt dat onderzocht zal worden of daarin ook Nederlandse producties een plaats kunnen krijgen.
De belangstelling van Craanen gaat niet uit naar ‘vriendenclubs’, maar voor de ‘Cercle d'Amis de la Culture Néerlandaise’ maakt hij graag een uitzondering. Deze club, waarin dertien directeuren van Franse en Nederlandse bedrijven zijn verenigd, stelt zich tot doel Nederlandse culturele manifestaties in Frankrijk te sponsoren. Het voorbije jaar blijkt in dit kader maar liefst een bedrag van f 330.000 uitgegeven te zijn. Het unieke karakter van deze kring onderstrepend merkt hij op: ‘In andere landen is geprobeerd het Nederlandse bedrijfsleven in deze vorm van sponsoring van Nederlandse cultuur te interesseren. Tot dusver tevergeefs. Het is alleen gelukt in Parijs, een teken dat de cultuur in dit land een speciale plaats inneemt, ook bij het bedrijfsleven’.
‘Zijn’ dagboek afsluitend herinnert hij nog aan het gesprek dat hij heeft gevoerd met de ‘vlekkeloos Nederlands sprekende Fransman’ Philippe Noble. Met grote regelmaat ‘levert hij even vlekkeloos Franse vertalingen af van Nederlandse literatuur’. Dank zij zijn inspanningen verschijnen in Frankrijk regelmatig Nederlandse auteurs in Franse vertaling. Dit brengt hem tot de vaststelling: ‘Het gaat goed met de Nederlandse literatuur in Frankrijk’.
Marten Heida