| |
| |
| |
‘Niet dat deze vereeniging verbroken is, kan ons verwonderen, maar dat zij vijftien jaar heeft geduurd’
Even één grondwet voor Noord en Zuid
door Kees Middelhoff
Vorig jaar is met enige plechtigheid het feit herdacht, dat de Nederlandse Eerste Kamer 175 jaar geleden in 1815 tot stand is gekomen.
De reden dat de Nederlandse politieke samenleving een twee-kamerstelsel heeft, dankt Nederland aan de Belgen. De door Van Hogendorp opgestelde grondwet van 1814 diende aangepast te worden, omdat in Londen besloten was dat Nederland en België één koninkrijk zouden vormen.
Koning Willem I vertrouwde het opstellen van een nieuwe, in feite aangepaste, grondwet toe aan een gemengde commissie van Zuid-Nederlandse en Noord-Nederlandse deskundigen. Voorzitter werd Gijsbert-Karel van Hogendorp.
De verslagen, dagboeken van de leden en de documenten van deze commissie zijn in 1909 door de Leidse historicus Colenbrander gebundeld en van commentaar voorzien.
Wie thans die stukken doorneemt, treft daarin reeds al die problemen aan, die zich in het verleden - en ook wel in het heden - tussen Nederland en België hebben voorgedaan.
Kees Middelhoff, Nederlands correspondent bij de BRT, heeft de documentatie nog eens nagelezen. In twee artikelen vat hij deze samen.
In dit nummer zijn eerste bijdrage, gevolgd door een verslag van een studiebijeenkomst, waarin juist voldoende grond voor hereniging van Nederland en Vlaanderen aanwezig werd geacht.
‘Niet dat deze vereeniging verbroken is, kan ons verwonderen, maar dat zij vijftien jaar heeft geduurd.’ De historicus Colenbrander stelde dit met verbazing vast na alle bronnen te hebben gepubliceerd met betrekking tot de herziening van de grondwet van 1814, nodig vanwege de ‘innige en volmaakte vereeniging’ in 1815: de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden samen onder koning Willem I. Bij de Vrede van Parijs (mei 1814) en het Verdrag van Londen (augustus 1814) was over de hoofden van de inwoners tot een dergelijk koninkrijk besloten. De grondwet van 1814, opgesteld voor alleen de Noordelijke Nederlanden, diende te worden aangepast. In april 1815 kwam een daartoe in het leven geroepen commissie van Zuid- en Noord-Nederlanders bijeen. (Voor de leden, zie het kader elders bij dit artikel).
Wie nog eens bladert in de stukken die Colenbrander rond dit gegeven heeft verzameld (± 700 bladzijden) kan niet anders dan vaststellen, dat de noordelijke en zuidelijke Nederlanden na de definitieve scheiding van 1648 mentaal uiteengegroeid waren, zo niet van elkaar (politiek) vervreemd.
| |
Groter België of groter Nederland?
Terstond al werd in de gemengde commissie de vraag opgeworpen: gaat het nu om een vergroting van Nederland of van België? In het Parijse Vredestractaat stond letterlijk: ‘Holland krijgt gebiedsuitbreiding’. Koning Willem - daartoe geïnspireerd door de slimme Falck - liet in de proclamatie voor het Zuiden weten, dat het ging om ‘het vergroten van België’! Of de Belgen daar nu prijs op stelden of niet, kwam niet aan de orde. ‘De Belgen te raadplegen zou te langdradig geweest zijn’, pende Falck aan zijn vriend Van Lennep.
De Heren vergaderden in de grote ‘achterbovenkamer’ ten huize van Gijsbert van Hogendorp ‘à cause de son indisposition’, jicht. Soms krijg je de indruk dat Gijsbert medelijden had met zichzelf. In zijn verslagen aan de koning verwijst hij nog al eens naar zijn kwaal: ‘dag en nacht ben ik aan hevige pijnen onderhevig’. Het mocht zijn inzet voor de goede zaak niet hinderen. Zijn lijden heeft hij ‘er gaarne voor over, om het gewicht van de zaak’. Opvallend daarbij is, dat de koning in zijn antwoorden aan de president van de commissie nooit op die kanttekeningen reageerde, nooit eens vroeg naar zijn gezondheid.
Gijsbert wilde allereerst wel eens weten, wat voor Belgisch vlees hij in zijn groot-Nederlandse kuip had. Aan de in het Zuiden goed ingevoerde Falck had hij gevraagd ‘een beschrijving van elk der Belgische leden, zoo karakteristiek als mogelijk, omdat alle die heeren mij volmaakt onbekend zijn’. Dat karakter moet hem zijn meegevallen, want terstond na de eerste zitting laat hij de koning weten, dat ‘alle leden hun taak volijverig op zich hebben genomen’ en dat de Hollanders genegen zijn ‘om onze broeders met gulheid en hartelijkheid te ontvangen’. Aardig, zult u denken, maar pas op: ‘om ze in een goed humeur te houden’! En wat die gulheid betreft: ‘de heeren komen vanavond (3 mei 1815) een kopje thee bij mij drinken’. Met enige verbazing verwees Van Hogendorp na het klaren van de klus in een ‘aanspraak’ tot de koning, naar ‘gulle maaltijden, welke wij naar de oude Nederlandsche wijze aan elkaar gegeven hebben’. In zijn verslagen en in de bijgehouden aantekeningen van de leden, waarin vaak minitieus alles genoteerd werd, ben ik overigens geen etentje tegengekomen.
| |
Angst voor schisma
Gijsbert Karel lette er op de vergaderingen zo neutraal mogelijk voor te zitten. Hij gaf het woord aan wie maar wilde ‘voor en aleer mijn eigen gevoelen te uiten’. Zijn opzet was de Noord-Nederlandse grond- | |
| |
Aankomst van Koning Willem I te Scheveningen
wet van 1814 - zijn pronkstuk, en terecht - artikel per artikel door te nemen en waar nodig aan te passen. Dit tot ergernis van De Merode, die in de eerste vergadering de beste al vaststelde, dat je zo maar niet een grondwet voor een klein land kunt ombouwen ‘nu voor een groot land’. ‘Wezenlijk anders’ zou zijns inziens zulk een grondwet moeten zijn, want ‘de zeden, gewoonten, gebruiken en denkbeelden der Belgen verschillen veel van die der Hollanders’. Maar zijn landgenoot De Coninck zag het toch anders. Als je die verschillen gaat accentueren, dan ‘zoude dit dadelijk een schisme doen geboren worden’. Niet te achterhalen is of hij het accent op ‘dadelijk’ dan wel op ‘schisma’ heeft gelegd. Dus dan toch maar artikelsgewijs.
Gijsbert Karel deed regelmatig verslag aan de koning. Een kennelijk ongeduldige Willem, want keer op keer moest Gijsbert hem laten weten dat ‘de afschrijvingen’ van de notulen nog niet gereed zijn. In de verslagen die op Willems bureau (‘een papierfabriek’ meent van Hogendorp) gedeponeerd werden, zwaaide hij meer dan eens de lof van de zuidelijke delegatie. ‘Die Belgische heeren hebben hun verstand zeer wel en praten zonder einde’. Kennelijk had men enige intelligentie niet bij voorbaat verwacht, had men zeker niet op praatvaars gerekend. Trouwens niet alleen Gijsbert Karel, maar alle ‘de Noorderleden staan verbaasd over het flux de bouche van de nieuwe broeders en dezen over ons flegma’. Flegma, met enige trots weet Van Hogendorp de koning te melden, dat men ‘gedurig complimenten maakt over mijn bedaardheid; zij verlangen zelfs, dat ik de lange redenaars wat in toom houde. Ik zal dit nu en dan ook wel met bescheidenheid moeten doen, doch in den beginne zag ik ze gaarne uitkomen om ze te leeren kennen’. Gijsbert de psycholoog. Koning Willem had hem geprezen, dat hij de delegatieleden door elkaar had gezet. Wel vond de koning, dat hij alert moest zijn dat er niet steeds over Noordelijke en Zuidelijke leden werd gesproken. In 's konings ogen was de vereniging al ‘intime et complète’.
| |
Moe-gepraat
Niet iedereen nam deel aan de discussies. In de verslagen kom je van Hollandse zijde meest tegen: Mollerus, Queysen, Elout en Van Maanen. Van de Belgen alle namen, behalve die van Dubois. Maar merkt van Hogendorp op: ‘De Belgen verplaatsen zich te weinig in de Nederlanders’. De vraag is of dat omgekeerd wèl het geval is geweest. Van Maanen bijvoorbeeld pepert zijn zuidelijke confraters keer op keer in dat ‘Holland sedert meer dan twee eeuwen een politiek bestaan heeft en behoort onder de natiën en volken van Europa; dit heeft Brabant niet’. En ook: ‘het Noorden heeft zich (1813) door eigen kracht’ van het Franse juk bevrijd; ondertussen draaide hij het noordelijke mes in de zuidelijke wond nog eens extra rond: ‘Holland heeft dus den loop der gebeurtenissen niet afgewacht’, zoals jullie in het Zuiden hebben gedaan!
Na een maand dag-in-dag-uit vergaderen zijn de heren moe-gepraat. Er wordt een rustpauze ingevoerd, ‘de Zuidelijke heeren verlangen naar huis’. Van Hogendorp geeft ze volgaarne congé want: ‘op deze wijze blijven zij in goed humeur en daar komt toch eigenlijk alles op neer’. Dan was er nog dat extraverlof. Op 15 juni 1815 voltrok zich even ten zuiden van Brussel de Slag bij Waterloo. Volgens de notulen hoorde de commissie er eerst van op 18 juni. Raepsaet vraagt aan de koning of hij vanwege die ‘fâcheuses nouvelles’ spoorslags naar huis mag. ‘Vlaanderen zou waarschijnlijk al overspoeld zijn door Franse legers. De besprekingen lopen nu toch ten einde’ voegt hij er verontschuldigend aan toe. Op 20 juni - ‘de dag waarop het kanon de overwinning aankondigde’ - verliet hij Den Haag, op weg naar zijn geliefd Oudenaarde.
| |
‘Een Jood maar zeer goed onderlegd’
Raepsaet kon dan denken dat het karwei op een oor na gevild was, volgens Van Hogendorp zou het nog wel even duren. ‘Alles zou schielijker kunnen gaan, maar zonder overtuiging’. Maar het is juist die ‘overtuiging en eensgezindheid, welke tusschen de beide volken moeten plaats vinden, en waarvan de grondslag gelegd wordt in deze commissie’, had hij de koning op 10 juni 1815 laten weten. Op de 30ste juni meent hij overigens dat het zó gedaan is; maar eerst op 13 juli werd de laatste zitting gehouden. Met een etentje bij de koning werd het resultaat beklonken. Tot een der gasten behoorde Jonas Daniël Meijer, de Joodse advocaat die alle notulen met de
| |
| |
Koning Willem I in 1833 geschilderd door Jean Baptist van der Hulst (Rijksmuseum Amsterdam)
grootste zorgvuldigheid had bijgehouden. Gijsbert is attent genoeg om de koning te vragen hem - Meijer - een compliment te maken, want hij kan ‘zooveel werken als twee anderen’. Dat zal de koning plezier gedaan hebben, want diens besluit om aan de twee partijen bewust een Joodse secretaris te geven, droeg ‘in den beginne geene algemeene goedkeuring weg’. Maar al gauw kwamen de leden er achter dat Meijer ‘een Jood (was) maar zeer goed onderlegd’. Ofschoon de discussies in het Frans plaats hadden, notuleerde Meijer in het Nederlands. Brachten de leden van de Belgische delegatie stukken in, dan werden deze ‘gehollandst’ zoals Van Hogendorp zei; dit terwijl de Belgische delegatie - als het over de taal van de stukken ging - eerder over Vlaams dan over Nederlands spraken. ‘Was het niet dat wij Fransch spreken, zoo zoude deze commissie het aanzien van alle andere hebben,’ meende Van Hogendorp. Overigens: ‘over dertig jaar zal de geheele Natie Hollandsch spreken’ merke Thiennes in een ‘entretien’ met Van Hogendorp op; de president had voor Thiennes vaak het ‘onverstaanbaar Hollandsch in een Fransche vertaling moeten verduidelijken.’
| |
Leden van de commissie voor de nieuwe grondwet
Bij besluit van 22 april 1815 benoemde Willem I een commissie die ‘hoe eerder hoe liever’ de Grondwet van 1814 (voor alleen Noord-Nederland) moest aanpassen: G.K. van Hogendorp, president; Graaf van Aerschot; Alberda van Bloemersma; H.W. van Aylva; de Coninck; Dotrenge; Ferd. Dubois; van der Duyn van Maasdam; C.T. Elout; Gendebien; Holvoet; Lampsins; Leclerc; van Lynden van Hoevelaken; C.F. van Maanen; Graaf César de Méan; Graaf de Merode-Westerloo; J.H. Mollerus; W. Queysen; Raepsaet; Grave de Thiennes de Lombize; van Tuyll van Serooskerken van Zuylen. Later kwam er nog een vertegenwoordiger bij van Noord- (Staats) Brabant resp. van Luxemburg.
Secretaris van de commissie werd Jonas Daniël Meijer ‘die in de beide talen even goed redigeert’, ‘een jood, maar (sic!) zeer goed onderlegd’.
De leden vergaderden vier uren per dag en waren door elkaar rond de tafel verenigd ‘naar de rang van de ouderdom’.
De eerste vergadering vond plaats 1 mei 1815, de laatste 13 juli 1815 ‘eene zeer lange zitting’.
| |
Taalproblematiek
De eerste keer dat de taal-problematiek aan de orde kwam was bij de vraag of de vergaderingen van de Volksvertegenwoordiging openbaar moesten zijn of niet. Gesteld werd dat een van de voordelen voor een openbare vergadering van de Staten-Generaal kon zijn ‘de noodzakelijkheid om eene gemeenschappelijke landstaal te beoefenen’. Die taal zou volgens de koning zijn het ‘Nederduitsch, zijnde Hollandsch, Vlaamsch, Brabantsch’. (Die Nederduitse taal moest overigens ‘een onderwerp van schoolonderwijs zijn in alle scholen des Rijks’.)
Ruim twee maanden is aan de nieuwe grondwettekst gewerkt. Eigenlijk nog snel, vanwege het verschil in benadering van de verschillende onderwerpen. Soms liepen de tegenstellingen dwars door de commissie heen, meestal is er een duidelijk onderscheid tussen Noord en Zuid.
Neem het eenvoudige voorbeeld van de volgorde die in de grondwet moest worden aangehouden ten aanzien van de provincies. Eerst alle Belgische en ‘daaraan toegevoegd de provincies die nu het gebied van de Vereenigde Provinciën vormen’. Een alfabetische ‘en wel naar de Hollandsche taal’ werd opgeworpen. Een historicus onder hen stelde de volgorde voor welke Karel V had aangehouden. Maar wat dan met Luik en Luxemburg die er toen buiten vielen? Er werd gesproken over een soort cirkel, te beginnen met Brabant, via Vlaanderen noordwaarts om bij Luik, Luxemburg en Namen uit te komen. Uiteindelijk werd het: Brabant, Limburg, Gelderland, Luik, Vlaanderen,
| |
| |
Vrijheidsfeest op de Dam te Amsterdam
Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Antwerpen, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe als hekkensluiter. Het lijkt of er een dobbelsteen gerold heeft op Van Hogendorps grote vergadertafel.
| |
Provincie Limburg of provincie Maastricht
Dat de naam ‘Limburg’ werd aangehouden en niet de provincie ‘Maastricht’ is te danken aan des konings persoonlijke interventie. Trouwens ook binnen de commissie was er onenigheid over. Baron van Lynden meende dat Maastricht ‘nooit zetel van het gouvernement kon zijn; het is eene fortresse, en zal haspelarij van rang geven tusschen den Gouverneur en den militairen Gouverneur’. Maar de Vlaming Van Aerschot koos juist voor Maastricht als hoofdstad. ‘Roeremonde is eene kleine slechte stad van slechts 800 huizen’.
Willem I pleitte ook voor een opdeling van Holland in de provincie Noord-Holland en Zuid-Holland.’ En wat Antwerpen betreft: ‘Zoude Mechelen niet vóór Antwerpen gaan?’. Opvallend is dat Willem I halverwege de werkzaamheden pas ging beseffen, dat Staats-Brabant niet vertegenwoordigd was in de commissie! Op 31 mei 1815 werd de heer J. van der Dussen uit den Bosch aan de commissie toegevoegd. Nog later, op 10 juni, kwam baron d'Anathan namens Luxemburg het gezelschap versterken.
| |
Zeeuws-Vlaanderen naar provincie Gent of Brugge?
Een ander teer punt met betrekking tot de provincie-indeling was de plaats van Staats-Vlaanderen in het geheel. Terstond na het begin van de werkzaamheden had Raepsaet uit Oudenaarde aandacht gevraagd voor Zeeuws-Vlaanderen. Gendebien en de Coninck kwamen er later nog eens op terug. Ze voelden er voor om het gebied bij Vlaanderen in te delen. ‘Dit is voor de menschen gemakkelijker; zij hebben grooter gemak van naar de hoofdplaats te kunnen reizen, dan behoeven ze de zee (sic!) niet over te steken’. Holvoet was realistischer: ‘Wel, de menschen willen liever bij Zeeland blijven en de Vlamingen hebben er
| |
| |
geen zin in’. (Dat was in België in 1919 wel anders!) Uiteindelijk ziet de Vlaamse delegatie er maar van af, want: ‘dan moeten wij ook de dijken onderhouden’! Dat Vlaanderen in tweeën werd gesplitst viel mede te herleiden tot ‘cette éternelle jalousie entre Gand et Bruges’.
Bij de provinciale indeling deden zich dus spanningen voor binnen de commissie en binnen de Belgische delegatie, of - om de koning te citeren -: bij de ‘Zuiderbroederen’, een vertedering die tegengesteld was aan zijn hekel aan het flux de bouche van de heren.
De man die openlijk blijk gaf van zijn wantrouwen was vooral Van Maanen. Hij hield zijn collega's uit het Zuiden duidelijk voor, dat ‘Holland eene vergrooting van grondgebied’ kreeg. ‘Ik voel dat ik iets onaangenaams zegge, maar laten wij malkanderen toch niet bedriegen’. Thiennes sloeg deels de spijker op de kop, toen hij sprak: ‘Het Zuiden brengt monarchale denkbeelden mee, het Noorden republikeinse’. Deels, want terecht rapporteerde Van Hogendorp aan de koning dat ‘de heeren uit het Zuiden grotendeels met theorieën, afgetrokken denkbeelden en Fransche Constitutiën behebd zijn’.
| |
Verdeling der schulden
Waren de discussies over de provincie-indeling in feite schuldeloos, anders was het met betrekking tot de verdeling van de schulden en het aandeel van Noord en Zuid aan de vruchten van de koloniën. In wezen was discussie hierover te herleiden tot de vraag, of in de Volksvertegenwoordiging evenveel Zuid- als Noord-Nederlanders zouden moeten plaats nemen. In Willems (kaas)kop stond van meet af vast: 55-55. En dit terwijl België 3 miljoen inwoners telde, het Noorden toen 2 miljoen. Nederland had verder een staatsschuld die 20× groter was dan die van België, ook die schuld zou ‘eerlijk’ in tweeën worden gedeeld.
De heren uit het Zuiden kregen duidelijk te horen dat het Noorden - door België binnen het ene koninkrijk te voegen - afstand had moeten doen van Zuid-Afrika (‘Kaap de Goede Hoop’) en nog enkele overzeese steunpunten. De Zuidelijke Nederlanden, zo zei Van Hogendorp in de allereerste bijeenkomst, kunnen nu ‘deelen in het bezit van Suriname, van Java, Sumatra, Celebes en de Moluques en de uitsluitende handel op Japan’ en nog een aantal plaatsen langs de Afrikaanse Westkust. Met andere woorden: de Belgische vertegenwoordigers dienden meteen goed te weten met wie ze wel mochten vergaderen! ‘Wij brengen niet alleen ons grondgebied in Europa binnen, maar zes maal zoo groot een grondgebied buiten Europa, ten koste van goed en bloed van Hollands ingezetenen veroverd’. De koning prees zijn rentmeester in de verwachting, dat ‘de consideratiën van deze Coloniën, van de waarde derzelve (...) eenige indruk gemaakt zal hebben op de Zuidelijke heeren’.
De discussie ontaardde halverwege in een loven en bieden wat betreft de (wederzijdse) welvaart. Boter en kaas gingen grif over tafel, Zaanse molens draaiden op volle toeren, Malthus werd aangehaald om het bevolkingsaantal in Nederland te voorspellen enz. De Zuiderlingen bleven niet achter. Ze wezen op de daar aanwezige steenkool, de textielfabrieken enz. Goed, Nederland had ‘geen metalen, maar steen- en tigchelbakkerijen en pijpenfabrieken en bovenal de veenderijen, die op een opbrengst van f 1.400.000,- berekend zijn’. ‘De verbaasdheid van de Zuidelijke heeren was groot toen ik (vH) aanhaalde, dat de schatkist jaarlijks van de genever 26 tonnen gouds trok’. Maar toen de Hollandse commissieleden het Belgische bevolkingsoverschot wilden kleineren door ook de inwoners van Indië er bij te betrekken, werd De Coninck wat cynisch. ‘Ik hoor telkens van de koloniën spreken, maar hoe komt het dan, dat men nooit in Holland op de populatie der koloniën heeft gelet bij de berekening van vertegenwoordigers in de Staten-Generaal?’
| |
Openbare vergaderingen
Verschil in visie tussen Noord en Zuid kwam ook duidelijk tot uiting toen de Zuiderlingen het initiatief namen om de vergaderingen van de Staten-Generaal openbaar te verklaren. (In een ‘evenredige verdeeling voor de volksvertegenwoordiging’ zag Van Hogendorp ‘een hersenschim, door democratische wanbegrippen voortgebracht, alsof ieder tot de lasten der maatschappij toegedragen zoude’.) Wat de openbaarheid van die democratische instellingen betrof, ach, merkte Van Lynden op: ‘de wezenlijke zaken worden vaak in 't geheim behandeld’. De Coninck was vóór openbaarheid: ‘alle groote natiën welke groote daden gedaan hebben, hadden openbare raadplegingen’. ‘En onze voorouders dan?’ probeerde Van Lynden nog. En dan - arme Van Lynden -: ‘Ja zeker, maar ik sprak van grooter natiën, de Engelschen en de Amerikanen’ prikte De Coninck. Van Hogendorp ging uiteindelijk met openbare vergaderingen accoord: ‘de tribunes vreeze ik niet, deze zullen meest desert of slechts door vreemdelingen bezet zijn. Alles komt neer op de dagbladschrijvers, die de debatten publiek maken, en dit oordeele ik zeer noodzakelijk’. Mollerus bleef voor besloten vergaderingen. Openbaarheid leidt ‘tot factiën in 't land (..) dat geeft scheuringen en partijschappen’. Met één stem meerderheid werd alsnog voor openbaarheid der vergaderingen besloten.
|
|