| |
| |
| |
Brieven
Boeken
Tijdschriften
Antilliaanse en Surinaamse literatuur, kritisch bekeken
Neerlandia heeft als orgaan van het Algemeen-Nederlands Verbond een lange traditie inzake aandacht voor Suriname en de Nederlandse Antillen. Niet alleen waren er in die landen vanaf het begin van de twintigste eeuw al actieve afdelingen en werden er vrijwel direct daarna speciale nummers over Suriname, Curaçao, Bonaire en Aruba uitgegeven, ook propageerde men het Nederlands door het verstrekken van studiebeurzen naar het moederland, het inrichten van bibliotheken en het uitreiken van prijzen voor wie de meeste vorderingen in de Nederlandse taal maakte. Het hoofdbestuur en de redactie volgden intensief de ontwikkeling en de verbreiding van het Nederlands in het algemeen. De groot-Nederlandse gedachte sloot de koloniën nadrukkelijk in. Met de komst van de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) en het op gang komende dekolonisatie-proces werd de belangstelling in Suriname en de Nederlandse Antillen voor het ANV minder. Twee literaire overzichtswerken weerspiegelen de zich ontwikkelende verhouding tot het (voormalige) moederland, een ontwikkeling die begon met het zoeken van aansluiting, maar die momenteel op culturele onafhankelijkheid gerichte eigen wegen gaat. Als zodanig vormen deze twee overzichten impliciet een stukje geschiedenis van het ANV.
Dat de Nederlandse Antillen en Suriname een belangwekkende literatuur hebben is niets nieuws, maar wel dat deze letteren, ook in Nederlandse literaire kringen, de laatste jaren als min of meer zelfstandige segmenten van de Caribische en niet meer als klein-koloniaal aanhangsel van de ‘Groot-Nederlandse’ literatuur beschouwd worden. Twee recente
overzichten illustreren dit op duidelijke manier en wel ‘Surinaamse schrijvers en dichters’, en ‘Met eigen stem; herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen en Aruba.’
Beide werken zijn kritische overzichten die elk een literatuur in kaart willen brengen. Ze beginnen met de belangrijke orale voortbrengselen, waarbij Van Kempen voor Suriname uitvoeriger móet en kán zijn dan Heuvel & Van Wel voor de Antilliaanse. Maar de verhalen van de slimme Compa Nanzi/Anansi hebben ze gemeen. Beide literaturen zijn ingewikkeld van karakter wegens de verspreiding over diverse bevolkingsgroepen, eilanden of talen. Zo kent Suriname niet minder dan 22 talen in zijn land, waarvan de helft fungeert als geschreven literaire, en kennen de Antilliaanse eilanden en Aruba vier gesproken en geschreven talen. Beide werken geven een overzicht, waarbij Van Kempen de meest kritische auteur is, Heuvel & Van Wel er eerder op uit zijn om te laten zien wat er allemaal is zonder een eigen oordeel op de voorgrond te stellen. Beide werken gaan vergezeld van een bloemlezing. Bij Heuvel & Van Wel in het werk zelf, bij Van Kempen als aparte uitgave ernaast: ‘Verhalen van Surinaamse schrijvers’, dat dus maar een genre betreft. ‘Met eigen stem’ behandelt ook jeugdliteratuur en toneel apart. ‘Surinaamse schrijvers en dichters’ geeft iets over wat er in dat land gelezen wordt op school. De twee werken hebben dus veel gemeen, maar zijn toch ook weer geheel verschillend. De grote lijnen van deze twee post-koloniale literaturen zijn natuurlijk gelijk, ze kennen een gedeelde ontwikkeling, nl. de oorspronkelijke bevolking die werd uitgeroeid, weggevoerd, of die het binnenland in vluchtte bij kolonisatie en onderdrukking, de slavernij en emancipatie door een gezamenlijk moederland, autonomie en de daarop gevolgde of voor de deur staande politieke, maar nog geen economische of culturele onafhankelijkheid.
Er is tegelijkertijd toch weer zòveel verschil dat ‘de West’-als-eenheid een koloniale notie was en dat in Suriname en op de Antillen zèlf eerder verschillen gevoeld werden, bijvoorbeeld om de zo geheel andere ontwikkeling van het Nederlands in beide landen. In Suriname was het Nederlands een samenbindende factor om elkaar te begrijpen en op de Antillen een blijvend vreemd element in de samenleving. Zowel Van Kem- | |
| |
pen als Heuvel & Van Wel leggen de nadruk op literatuur als nationaal verschijnsel. Wie wil weten hoe deze twee literaturen nauw met de Caribisch-Engelse, Caribisch-Franse of Caribisch-Spaanse samenhangen, zou ook de een jaar eerder verschenen essaybundel van Aart G. Broek, ‘Het zilt van de passaten’ moeten aanschaffen en lezen. Samen vormen deze bundel opstellen en de twee nu verschenen overzichten een overzichtelijke, heldere en kritische inleiding voor wie op de hoogste wil zijn van de huidige stand van onderzoekszaken.
Aart G. Broek: Het zilt van de passaten, Caribische letteren van verzet In de Knipscheer, Amsterdam, 1988.
Michiel van Kempen: Surinaamse schrijvers en dichters, met honderd schrijversprofielen en een lijst van pseudoniemen. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989.
Michiel van Kempen: Verhalen van Surinaamse schrijvers. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1989.
Pim Heuvel & Freek van Wel: Met eigen stem, herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen en Aruba. Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1989.
Wim RUTGERS
| |
Apothekers en chirurgijns
In de negentiende eeuw ontwikkelt zich in Europa het besef dat hygiëne de basis is voor een goede gezondheid. Het aantal ziekten en kwalen kon daardoor belangrijk worden gereduceerd. Het was echter niet een zaak van de ene op de andere dag. De koloniën als spiegelbeeld van de verschillende moederlanden, maakten op hun beurt kennis met die drang naar hygiëne en met de talrijke voorschriften en reglementen van het bestuur over die gebieden die moesten dienen ziekten en infecties te voorkomen in de eerste plaats, het belang moesten dienen van de handel in de tweede plaats. Op deze regel vormen de drie Benedenwindse eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire geen uitzondering. Nu is er wel tamelijk veel gepubliceerd over de gezondheidszorg op die eilanden in onze eeuw, maar aan die moeizame beginperiode is het wetenschappelijk onderzoek voorbijgegaan. Ofschoon het de moeite van een onderzoek waard was. De bevolking wordt er gevormd door afstammelingen van Europese kolonisten, Joodse kolonisten, een grote Afrocaraibische groep en een kleine groep Aziaten. De blanke groep was het meest ontwikkeld, de Afrocaraibische groep leefde gedeeltelijk nog als slaven, terwijl er een andere groep vrije kleurlingen zich had opgewerkt tot meest kleine handelaren. Het ontwikkelingsniveau was gemiddeld laag.
Tegenover dit conglomeraat stond het moederlandse bestuur dat maar al te graag tegemoet kwam aan de eisen van de tijd en de preventieve zorg voor het gedijen van de handel. Wie dit proefschrift dat deze materie omvat inziet, kan zich voorstellen hoe boeiend de schrijver deze ontmoeting met de Benedenwindse eilanden uit de vorige eeuw moet hebben ervaren.
Voor wij ingaan op de inhoud van de studie eerst iets over de schrijver zelf. Dr. Rutten is apotheker in ruste. Een aantal jaren was hij apotheker op Curaçao en raakte in de ban van de charme van dit eiland. Hij koos er ook zijn vrouw uit een beroemde kunstenaarsfamilie. Het meest bekend van deze familie is de grootvader van mevrouw Rutten Joseph Sickman Corsen, een belangwekkend dichter en musicus. Bij zijn verblijf op Curaçao vond Rutten de hele verzameling composities van Joseph Corsen in familiebezit. Rutten was een goede amateur organist. Hij besloot het werk van de oude Corsen uit te geven. In Nederland verwierf hij de medewerking van Marius Flothuis, componist en hoogleraar musicologie. Zo ontstond in 1983 zijn boek ‘Leven en muziekwerken van de dichter-musicus J.S. Corsen, eveneens uitgegeven door Van Gorcum te Assen. De belangstelling voor deze studie was groot. Nadien richtte hij zijn belangstelling opnieuw op het eiland waar hij van was gaan houden. Hij besloot zijn farmaceutische kennis te benutten en alsnog te gaan promoveren. Aldus kwam dit tweede boek tevens tot stand.
‘Apothekers en Chirurgijns’ richt zich in den brede op de gezondheidszorg van de drie genoemde eilanden. De beide eerste hoofdstukken zijn algemeen historisch informatief, zij het dat de inhoud zich van het begin af aan toespitst op gezondheidszorg, maar de hoofdstukken 3 en 4 vatten het eigenlijke onderwerp heel grondig aan. Zoals te verwachten viel richt Rutten allereerst de aandacht op de bevolkingssamenstelling en de verdeling over het gebied. Nadien komen de klimatologische aspecten en een overzicht van de algemene gezondheidstoestand in de vorige eeuw aan bod, waaraan gekoppeld een overzicht van de belangrijkste toen voorkomende ziekten. Na een uiteenzetting van de medische zorg wijdt hij aandacht aan het kostenaspect om dan wel het meest interessante deel onder de aandacht van de lezer te brengen. Dit onderdeel draagt de titel ‘Autochtone geneeskunst’.
Het vierde hoofdstuk behandelt de gezondheidszorg in relatie tot de farmacie. Ook hierom uitermate boeiende aspecten van het leven op de eilanden, waarvan tot op de huidige dag de sporen terug te vinden zijn, al is het niveau van de gezondheidszorg op de eilanden heden zo voortreffelijk, dat zij zich ruim kunnen meten met de meeste landen van West-Europa.
| |
| |
Na dit algemene beeld van het werk een enkel voorbeeld van deze beide hoofdstukken. Het beeld van de hygiëne bevorderende maatregelen draagt al onmiddellijk het Europese merk, want de eerst beschreven maatregel wordt getroffen in 1802, wanneer het eiland door de Engelsen wordt bestuurd. Het wordt streng verboden varkens los te laten rondlopen. Loslopende varkens zullen worden doodgeschoten. De afkondiging zou vele keren worden herhaald, de laatste keer in 1831.
Een tweede voorbeeld. Handelaren stalden bederfelijke levensmiddelen vóór de winkel op straat uit. Vóór de winkel werd ook geslacht, en gebraden. Door de nauwe steegjes waar een groot deel van de winkels waren gevestigd, vond ook de afvoer plaats van de tonnen met faecaliën. In 1806 werd het slachten op straat verboden. Kort daarop kwam het bevel dat burgers en winkeliers regelmatig hun stoepen moesten vegen, alsook het verbod vuil op straat te werpen, of in een van de weinig binnenwateren. Het werd verplicht het huisvuil af te voeren in een grote pond of gemetselde bak.
In het tekstdeel waarin de extramurale zorg wordt behandeld, die in handen is van chirurgijns - meest scheepsartsen die zich hier vestigden, blijkt dat hun activiteit voor de kleinere minder dicht bevolkte eilanden wel eens spaak liep. Vacatures werden op Aruba en Bonaire vaak geruime tijd onvervuld gelaten. Dat had een eigenlijk voor de hand liggende gevolg! de bevolking begon zelf dokter te spelen, of er was een niet-bevoegde die de taak overnam. Nu werd op deze beide eilanden het grootste deel van de bevolking gevormd door afstammelingen van Indianen en negers. De kennis van planten en kruiden onder de beide bevolkingsgroepen was erg groot. De invloed van het christelijk geloof was er nog gering. Er kwamen dus tamelijk veel magisch-religieuze praktijken voor. Maar ook op Curaçao waren de voorliefde voor de genezing met kruiden, of door toverdokters, met de bijbehorende magisch-religieuze praktijken geen zeldzaamheid. Zij zijn nog steeds levend, in het bijzonder leeft er het vertrouwen in de kruiden, die hier tamelijk rijk voorkomen. Voorbeelden van die magisch-religieuze praktijken vinden we terug tot in recente letterkundige voortbrengselen. Zo ontvangt Carlota Campbell, Vrouwelijke hoofdfiguur in ‘Bewolkt bestaan’ van Cola Debrot als zij geen uitzicht meer ziet op een gelukkig leven van de heks Lele het dodenkruid. De beide op Curaçao spelende romans van Bouke C. Jagt bieden overeenkomstige voorbeelden.
Het is in dit opzicht interessant te vernemen dat de apotheker zich op deze bijzondere markt ingeschakeld ziet. Vele kruiden worden bij de apotheek gekocht.
‘Apotheker en chirurgijns’ is een boek waarin de informatie hoog opgestapeld ligt. Maar het opstapelen gebeurde niet slechts systematisch, maar met gevoel voor het versierende detail. Wij hebben buiten de inhoudsweergave wat van die versierende details in deze bespreking opgenomen, om de uitnodiging het werk zelf ter hand te nemen groter nadruk te geven. Het boek is niet slechts een wetenschappelijk document, het is een prachtig boek om gewoon te lezen, zonder de belasting van speciale vakkennis. Want dr. Rutten is een goed verteller.
Freek VAN WEL
Apothekers en chirurgijns, Gezondheidszorg op de benedenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen in de Negentiende eeuw, door A.M.C. Rutten, Van Gorcum, Assen, 1989.
| |
De toekomst van Zuid-Afrika
Onder deze titel verscheen verslag van een studiereis van drie leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de heren H.G. Barendrecht (SGP), J. van der Jagt (GPV) en prof. dr. ir. E. Schuurman (RPF).
Hoewel het bezoek aan Zuid-Afrika nog tijdens de ambtsperiode van president P.W. Botha viel en sindsdien met het veelbelovende optreden van president F.W. de Klerk veel veranderd is, is het verslag allerminst verouderd. De auteurs kijken vooruit. Het doel van hun reis was ter plaatse zelf poolshoogte nemen. Zij hebben gesprekken gevoerd met voor- en tegenstanders van het apartheidsbeleid, verschillend van ras en stand, op verschillende (bestuurs)niveaus. ‘Het is voor Europa van groot belang Zuid-Afrika niet te isoleren’, aldus prof. Schuurman. Met de recente ontwikkelingen lijkt deze uitspraak eens te meer op zijn plaats.
De toekomst van Zuid-Afrika, Stichting Comité Zuid-Afrika 1989. Postbus 150, 130 AN Almere-Haven.
| |
Constitutionele voorstellen in Zuid-Afrika
In de serie Clingendael Cahiers van het gelijknamige instituut voor internationale betrekkingen in Den Haag is nr. 13 verschenen onder de titel: ‘Alternatieven voor het bloedbad’, constitutionele voorstellen in Zuid-Afrika.
In dit Cahier komen verscheidene mogelijkheden aan de orde: corporatieve en geografische federaties, de pacificatiedemocratie, het regionale stelsel van machtsdeling zoals ontworpen door de KwaZulu/Natal Indaba, de confederatie, plannen voor geografische deling en de unitaire staat.
Volgens de auteur, wetenschappelijk medewerker verbonden aan de afdeling Onderzoek van Instituut Clingendael, zal een federalistische
| |
| |
oplossing in Zuid-Afrika, waar het begrip ‘groep’ moeilijk te scheiden valt van de raciale context, op grote problemen stuiten. Anderzijds hoeft naar zijn mening een meerderheidsstelsel binnen een unitaire staat zeker niet automatisch tot een dictatuur van de grootste zwarte stam te leiden.
alternatieven voor het bloedbad
Constitutionele voorstellen in Zuid-Afrika door J.W. van der Meulen
Clingendael Cahier nr. 13, november 1989
Afdeling voorlichting Clingendael
Tel. (070) 324 53 84
ISBN 90 5031 019 2
Prijs: f 19,50
‘Schoongezicht’ in Stellenbosch, gebouwd in 1810-1813 door Arend Brink. Hoopvolle ontwikkeling in Zuid-Afrika leidt wellicht tot hernieuwde belangstelling voor Nederlandse cultureel erfgoed.
| |
Aanvulling op het ‘Groene boekje’
De bekende ‘Woordenlijst van de Nederlandse taal’, samengesteld in opdracht van de Nederlandse en de Belgische regering en uitgegeven in 1954 - in de wandeling genoemd ‘het groene boekje’ - heeft een niet-officiële, particuliere aanvulling gekregen in de vorm van de ‘Afkortingenlijst van de Nederlandse taal’. Dit identiek uitgevoerde boekje geeft een beschrijving van de verschillende soorten en een richtlijn voor het juist en uniform hanteren van afkortingen.
Het eerste exemplaar werd op 13 november 1989 in ontvangst genomen door drs. W.J. Deetman, voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De samenstellers beogen met de afkortingenlijst een handreiking te bieden voor het gebruik en de spelling van verkorte woorden in het Nederlandse taalgebied. Honderden Nederlandse en Vlaamse bronnen zijn geraadpleegd voor het boekje dat ongeveer 15.000 afkortingen overzichtelijk weergeeft. Bijzondere aandacht is gewijd aan de spelwijze van afkortingen waar velen het hoofd over breken.
‘Afkortingenlijst van de Nederlandse taal’
Uitgeverij Auctor, Apeldoorn 1989
Prijs: fl. 20,90
| |
Schrijfwijzer
De eerste editie van de Schrijfwijzer verscheen in 1979. De Schrijfwijzer richtte zich toen vooral op schrijvers in overheidsdienst. Spoedig bleek dat het boek ook voor anderen in een behoefte voorzag. Er kwamen talrijke reacties van docenten, studenten, secretaresses en mensen uit het bedrijfsleven. In deze volledig herziene editie is met al deze groepen rekening gehouden.
Het doel van dit boek is schrijvers behulpzaam te zijn bij problemen die zich bij het schrijven van allerlei teksten kunnen voordoen. Schrijvers worden dikwijls geconfronteerd met lastige kwesties: Is deze tekst wel geschikt voor de doelgroep? Loopt deze zin goed? Moet er een komma, dubbele punt of punt-komma staan? Op deze en tal van andere vragen probeert de Schrijfwijzer een antwoord te geven.
De vragen waarop dit boek een antwoord wil geven zijn te verdelen in vragen over begrijpelijkheid en vragen over taalverzorging. De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn voornamelijk gebaseerd op vragen over begrijpelijkheid. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 ligt het accent op de taalverzorging. Achtereenvolgens komen per hoofdstuk de volgende aspecten aan de orde: de stijl van een tekst, de opbouw, het leesgemak, verzorgd taalgebruik, spellingskwesties en leestekens.
Aan de hand van leestekens geeft de auteur een toelichting op klassieke fouten. Bovendien weerlegt hij bepaalde onjuiste opvattingen.
Voor een ieder die waarde hecht aan een juist gebruik van de Nederlandse taal is de Schrijfwijzer een ideaal handboek met heldere richtlijnen.
Hedwig MOLIER
Jan Renkema: ‘Schrijfwijzer’ volledig herziene editie SDU uitgeverij, 's Gravenhage 1989.
| |
| |
| |
Nederlands in Duitsland
Verschenen is een tweetal boekjes dat een goed overzicht geeft van de positie en het gewicht van het Nederlands in de Bondsrepubliek.
Het eerste, Niederländischunterricht, bevat voordrachten die zijn gehouden tijdens het colloquium dat in Münster op 3 en 4 maart 1988 werd georganiseerd door het Niederländisches Seminar van de universiteit van München en de Fachvereinigung Niederländisch. Tevens wordt de positie van het Nederlands aan de middelbare scholen en de volkshogescholen weergegeven. Uit 143 bladzijden blijkt de betekenis die het Nederlands zich in de Bondsrepubliek heeft weten te verwerven.
Het andere boekje met de titel ‘Tieflandgipfel-Toppen der Lage Landen’ bevat Nederlandse gedichten van de laatste honderd jaar. Gedichten worden gevolgd door een vertaling in het Duits en voorzien van commentaar. In zijn inleiding zegt de auteur Hans Combecher: ‘de taalgeschiedenis heeft de Duitstaligen ermee belast dat zij meer den één muur moeten doorbreken voor zij überhaupt in staat zijn om Nederlands enigszins objectief te beluisteren en te waarderen.’
Wie helpt er bij deze doorbraak? Dit boekje!
Hans Combecher is Duitser - wie kan het lot van Duitsers die nu omstreeks vijftig jaar oud zijn aanschouwelijker en met meer eigen ervaring onder woorden brengen dan hij? - hij doceert, leidt op in Duitsland. Zijn huis staat in Nederland, daar woont hij met zijn gezin, sedert vele jaren is hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Hans Combecher is iemand die aan weerskanten van de grens leeft. Dat is een verklaring, geen tegenstrijdigheid, - een verklaring ervoor dat hij
De heer H. Combecher in kasteel Hoensbroek na ontvangst van de ANV-Visserneerlandiaprijs in 1989.
er niet alleen in slaagt om enigszins objectief te luisteren, te waarderen, te spreken, te vertalen - in de dialoog met de Nederlandse taal, die hij in het gezin en in zijn hele levensbestek ervaart, ontstaat het nieuwe in de vorm van vragende en behoedzaam antwoord gevende interpretatie.
a. ‘Niederländisch Unterricht an deutschen Schulen und Volkshochschulen’
Niederländische Seminar der Universität Münster 1989, Magdalenenstrasse 5, D-4400 Münster.
b. H. Combecher: ‘Tieflandgipfel-Toppen der Lage Landen’
Burg Rode Herzogenrath, Band 3, 1989.
| |
Europese cultuur - Europese beschaving
De intree-rede van prof. dr. P. den Boer vorig jaar aan de universiteit van Amsterdam handelt over het Europees bewustzijn, ontstaan en ontwikkeling. Den Boer betoogt dat de notie van een Europese cultuur nog niet zo oud is. Pas aan het einde van de 15de eeuw met de Turkse dreiging in het oosten en de overzeese expansie in het westen was er een begin van een Europees bewustzijn. In de 18de eeuw wordt in geschriften van de filosofen van de verlichting, uitdrukking gegeven aan het eigen en superieure karakter van cultuur en beschaving van Europa: een regio met eenzelfde religie, hoezeer ook verdeeld, zonder slavernij, en met fatsoensregels tussen de staten. De 19de eeuw is de era van de Europese suprematie, van de complete identificatie van Europa met de beschaving, van Europa als drager van de vooruitgang. De grote oorlog van 1914-1918 maakte definitief een einde aan de vanzelfsprekende gelijkstelling van Europa met de beschaving.
Boer, P. den, Europese Cultuur. Geschiedenis van een bewustwording (uitgeverij SUN, Nijmegen, 1989)
ISBN 90-6168-317-3
Prijs: f 14,50
| |
Nederlandse eigenheid en Europa
De kleine christelijke partijen in Nederland stellen zich gereserveerd op ten aanzien van het Europese eenwordingsproces. Zij vrezen dat er uiteindelijk in een verenigd Europa nauwelijks iets overblijft van de nationale soevereiniteit. Dit, in de ogen van de RPF, GPV en SGP sombere vooruitzicht, dwingt deze partijen tot een kritische bezinning. Zo'n bezinning is Land zonder grenzen. Nederland en Europa op weg naar 1992 van de hand van mevrouw mr. dr. A. van Oortmerssen. Zij schreef het boekje in opdracht van het wetenschappelijke studiecentrum van de RPF. Een van haar conclusies is dat de positie van Nederland in een verenigd Europa gelijk zal zijn aan die van een provincie of gemeente ten opzichte van het rijk.
| |
| |
Oortmerssen, A., van, Land zonder grenzen. Nederland en Europa op weg naar 1992 (Marnix van St. Aldegonde Stichting, Nunspeet, 1989)
ISBN: 90-72016-07-6
Postbus 302, 8070 AH Nunspeet,
Tel.: 03412-56744
Prijs: f 14,90
| |
Nederlands cultuurbeleid en de EG
Eind vorig jaar is aan de Nederlandse minister van Cultuur, mevrouw H. d'Ancona, een aantal rapporten aangeboden over de mogelijke gevolgen van de interne markt van het Europa van na 1992 voor het Nederlandse cultuurbeleid.
Die gevolgen zijn allerminst duidelijk. Volgens het EG-verdrag kan cultuur alleen worden beoordeeld in economische termen. Op grond daarvan zullen nationale subsidieregelingen die exclusief voor Nederlandse of Belgische respectievelijk Vlaamse ingezetenen zijn en dus discrimeren ten aanzien van ingezetenen van andere EG-lidstaten, moeten vervallen. Zo zal specifieke steun voor Nederlandse componisten, architecten en beeldend kunstenaars niet meer mogelijk zijn. Ook zal het leenrecht in zijn huidige vorm moeten vervallen, aldus prof. drs. Tromp, auteur van een van de rapporten.
Taal
Het verbod op discriminatie naar nationaliteit en concurrentievervalsende steunverlening heeft ook een aantal gevolgen die minder zeker zijn. Tromp in zijn samenvatting: ‘Hiervan zijn met name twee regelingen van belang: die waarin het criterium van de taal een grote rol speelt, en waarbij niet nationaliteit een voorwaarde is om voor subsidie in aanmerking te komen, maar wel een verblijfs- of vergunningseis wordt gesteld. Het hoeft geen betoog dat de eventuele toelaatbaarheid van deze criteria ingrijpende gevolgen voor het Nederlandse cultuurbeleid heeft.
Voor de kunstvormen die rechtstreeks afhankelijk zijn van de Nederlandse taal is 1992 zonder meer een bedreiging, zeker zolang niet is uitgemaakt of de taal en cultuur in min of meer ruime zin als uitzonderingsgrond op het EG-verdrag worden geaccepteerd’. Tromp trekt nog twee conclusies op deelgebieden, de uitvoerende kunsten en literatuur. Wat betreft het eerste zal 1992 geen grote en zeker geen negatieve gevolgen hebben, al is dat afhankelijk van de kwaliteit van de vakopleidingen. Op het gebied van de literatuur is de auteur pessimistischer. ‘De marktverruiming die de voltooiing van de Europese markt met zich meebrengt houdt het gevaar in van verschraling van het Nederlandstalige aanbod’.
Tromp zei het ontnuchterend te vinden dat nationaal cultuurbeleid, niet het minst tot stand gekomen om de werking van het marktmechanisme te corrigeren, nu gedwongen wordt zich te schikken in een bovennationaal marktmechanisme, dat niet door een bovennationaal regiem wordt gecorrigeerd.
Volgens Tromp is het niet onmogelijk dat nu een aantal onaangename en niet vermoede gevolgen van het EEG-verdrag duidelijk begint te worden, de lidstaten bereid zullen zijn tot uitbreiding van het verdrag met artikelen over cultuurpolitiek. Nederland zou daartoe het initiatief kunnen nemen.
Minister d'Ancona nam daar alvast een voorschot op door te stellen dat erkenning door de EG van de culturele autonomie van de lidstaten moeten blijven beschikken over de nodige beleidsruimte. Die ruimte moet in een aparte cultuurparagraaf in het EG-verdrag worden vastgesteld.
‘Nederlands Cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen, een beleidsverkenning’ door drs. B. Tromp.
Prijs: 12,50 gulden, ISBN 9067200670, uitgeverij Kerkebosch, Zeist. (03404-12174).
| |
Passiviteit schaadt Nederlandse cultuur
Nederland heeft wel buitenlandse culturele betrekkingen, maar geen buitenlands cultureel beleid. Ons land kan echter niet blijven volstaan met het louter passief onderhouden van culturele betrekkingen met andere landen en buitenlandse organisaties. Een actieve opstelling is nodig. Passiviteit en onverschilligheid schaden de Nederlandse cultuur en onze positie in de wereld.
Die stelling poneert M. Mourik, oud-ambassadeur bij de UNESCO en voormalig ambassadeur voor internationale culturele samenwerking, in zijn boek ‘Culturele Coëxistentie, een integrale benadering van buitenlands cultureel beleid’. Mourik besloot tot het schrijven van zijn boek, dat in november van het vorig jaar uitkwam, op verzoek van de Boekmanstichting, een studie- en voorlichtingscentrum voor kunst, cultuur en beleid in Amsterdam. Het ‘Woord vooraf’ is van de hand van journalist en publicist J.L. Heldring. Al vele jaren pleit Mourik voor een actievere opstelling bij het voeren van een buitenlands cultureel beleid. De voortgaande integratie van de EG-lidstaten maken zijn boek nu zeer actueel. De schrijver is bang dat de Europese eenwording de Nederlandse cultuur ernstig zal bedreigen. Iets dat volgens hem ook geldt voor andere relatief kleine cultuurgemeenschappen. ‘Het ontbreken van beleid betekent dat zwakke, maar essentiele sectoren van onze cultuur in toenemende mate blootgesteld zullen worden aan de regels van de vrije mededinging die de EG beheersen, met op korte termijn zeer ernstige gevolgen voor onze media, literatuur, film en podiumkunsten en op langere termijn voor het geheel van onze cultuur in ruimere zin’, aldus Mourik.
| |
| |
Als mogelijke oplossing voor de bedreiging die de Europese integratie met zich brengt noemt Mourik de vorming van een confederaal Europees cultureel bestel. De ‘grondwet’ van zo'n confederatie zou dan een Europees cultureel handvest moeten zijn, dat de rechten en verplichtingen van de lidstaten in hun onderlinge verkeer regelt, en anderzijds de (beperkte) bevoegdheden van de bestuurlijke organen van de EG op cultureel gebied vastlegt.
Dat het idee van een confederatie haaks staat op de grondgedachte waarop de EG is gebouwd, namelijk de federatie, erkent de schrijver. Een federatie beoogt immers eenwording onder een nieuw centraal gezag, terwijl een confederatie gekenmerkt wordt door vrijwillige samenwerking op basis van gelijkheid, met behoud van souvereiniteit op die gebieden waarop men autonoom wil blijven. ‘Die twee systemen kunnen evenwel zeer goed samengaan’, aldus de schrijver. ‘In de praktijk wordt dat bewezen door onder andere Zwitserland, de Bondsrepubliek en Canada’. Ten aanzien van de bilaterale samenwerking constateert Mourik onder meer dat ‘onze culturele betrekkingen met de Vlaamse Gemeenschap actiever bevorderd moeten worden dan welke banden ook’.
Overigens wijt de auteur de passiviteit van het buitenlandse culturele beleid aan het ‘onderontwikkelde culturele zelfbewustzijn’ van de Nederlander. Dat zou zijn oorsprong hebben in meer dan een eeuw neutraliteitspolitiek in ons land. ‘Wij hebben daardoor een onvolledig en voor een deel ook verkeerd beeld gekregen van onze positie in de wereld’.
Clarisse BUMA
M. Mourik: Culturele Coëxistentie’, een integrale benadering van buitenlands cultureel beleid. Met een voorwoord van J.L. Heldring. Boekman-stichting Amsterdam 1989, Herengracht 415, 1017 BP Amsterdam.
| |
Zannekin brengt 11e jaarboek uit
Acht documentaire studies en de vaste rubrieken kroniekbijdragen en boekrecensies vormen de kern van het elfde jaarboek van de vereniging/stichting Zannekin dat in november van het vorig jaar is verschenen.
In de loop van de geschiedenis zijn tal van gebieden van de historische en culturele eenheid die de Nederlanden wordt genoemd, binnen de politieke invloedssfeer van Duitsland en Frankrijk gekomen. Over de banden die nu nog bestaan tussen Oost-Friesland, de landen van Benthein, Lingen, Kleef, de voormalige Gelderse en Limburgse gebieden in Duitsland en de Vlaamse in Frankrijk en het oorspronkelijke centrum van de Nederlanden (Nederland en België) handelen de bijdragen in het jaarboek.
Antoon Lowyck, die al in eerdere edities een bijdrage leverde over de Nederlandstalige schrijvers in Hazebroek (Jaarboek 8), Kassel (Jaarboek 9), en Belle (Jaarboek 10), licht in de nieuwste uitgave ‘De Nederlandstalige schrijvers en rederijkerskamers in Steenvoorde in de westhoek van Frans-Vlaanderen’ toe. Een breed opgezet onderzoek, dat een verrassend rijke oogst heeft opgeleverd, hetgeen onder andere te zien is aan de vele foto's en illustraties.
Priester Jean-marie Cantois is de onvermoeibare voorman van de regionale beweging(en) in Frans-Vlaanderen geweest. Dat blijkt uit de bijdrage van Ward Corsmit. Corsmit nam overigens ook nog een tweede artikel voor zijn rekening (‘Een Frans-Vlaams heemkundige aan het woord...’), waarin hij de lezer kennis laat maken met meubelmaker, heemkundige en auteur Jozef Dezitter. Pieter Jan Verstraete probeert in ‘Gijsbert Japicx, de prins van de Friese letteren’ aan te tonen dat deze dichter te vaak tussen de plooien van het literatuuronderricht valt. De andere auteurs die een bijdrage aan het elfde jaarboek voor hun rekening hebben genomen zijn Camiel van Woerkum, Cyriel Moeyaert, Saskia Adriaens en Maurits Cailliau.
Eindredacteur Wim van Heugten voorspelt overigens in zijn voorwoord dat in de komende afleveringen van het jaarboek van Zannekin de algemeen-culturele aspecten meer centraal zullen staan. Volgens hem beperken de meeste artikelen in kranten en tijdschriften over de Europese eenwording zich momenteel alleen tot de gevolgen voor de taal. Maar ‘een visie waarin men de taal niet als iets onafhankelijks beschouwt maar als een onderdeel van de cultuur, lijkt realistischer. De taal is dan niet het enige element dat de culturele eigenheid bepaalt’, aldus Van Heugten.
ZANNEKIN-jaarboek nr. 11 (1989), Bfrs. 600,-/Hfl. 35,-
Paddevijverstraat 2, B- 8900 IEPER.
| |
Iconografie van Marnix
Van Noest naar Nobel
Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, burgemeester van Antwerpen, van 1571 tot in 1584 raadsheer, secretaris, woord- en penvoerder van Prins Willem van Oranje, dichter van het Nederlandse volkslied, schrijver van ‘De Biënkorf der H. Roomsche Kercke’. Een belangrijk en een groot man in zijn tijd, een belangrijk propagandist en theoloog van het calvinisme en een stut in de ontworsteling aan de Spaanse overheersing. Toch is van de man zelden een portret gemaakt naar het leven; verzonnen portretten zijn er echter des te meer. In een pas verschenen ‘ikonografische verkenning’ zijn ze op een rijtje gezet, maar daarmee zal het laatste woord nog niet gezegd zijn.
Marnix van St. Aldegonde (1540-1598), zoals hij in de wandeling wordt genoemd, dreigt de laatste tijd ondergewaardeerd te worden.
| |
| |
Als oorzaak wordt daarvoor aangegeven de ‘calvinistenhaat’, en de daarmee samenhangende verminderde belangstelling voor zijn - vooral theologisch - oeuvre. Toen in de jaren zeventig het vierhonderdjarig bestaan van het Wilhelmus werd herdacht kwam zijn auteurschap wederom in discussie. Op bevoegd gezag houden wij het erop dat Marnix de schrijver is van het lied dat vanuit voetbalstadia inmiddels de hele wereld heeft bereikt en na vier eeuwen nog niet aan kracht heeft ingeboet.
Maar hoe zag hij er eigenlijk uit? Werkend aan een bibliografie wilde de Nijmeegse Neerlandicus J.A. de Waard dat aspect niet verwaarlozen, en die hobby is enigszins uit de hand gelopen: een boek van 192 pagina's is het resultaat geworden. Het is een degelijk werk dat met veel liefde en toewijding is samengesteld, maar de auteur begeeft zich op voor hem minder bekend ijs, en hij is het zich bewust door de bescheiden ondertitel: een ikonografische verkenning. Het boek is geïnspireerd op Van Beresteyns Iconografie van Prins Willem van Oranje uit 1933 en gaat voorbij aan nieuwere inzichten op het gebied van de iconografie (beeldbeschrijving).
Dat betekent dat er veel aandacht, ruim de helft van het boek, uitgaat naar afleiding van prentjes die op hun beurt teruggaan op de oudste bekende voorstelling van Philips van Marnix. Die ‘harde kern’ beperkt zich tot vier afbeeldingen: een profiel op een penning uit 1580, de kopergravure van Johan Wierix, een tekening van Jacques de Gheyn en een geschilderd portret in Oxford. Dit laatste portret wordt door de schrijver verworpen: hij vindt het niet gelijken, maar meer nog laat hij zich wel heel strikt leiden door de leeftijden op schilderij en prenten. Daar was men echter in die tijd nogal slordig mee: er zijn zelfs acten uit die dagen die het geboortejaar melden en verderop toch een andere leeftijd noemen. Vergetelheid, onachtzaamheid, ijdelheid misschien, maar een goede richtsnoer vormen zulke leeftijdsaanduidingen zelden.
De auteur is erg weg van het portretje dat Jacques de Gheyn van Marnix gemaakt heeft in het jaar van diens dood. Ze woonden in dezelfde stad (Leiden) en frequenteerden hetzelfde milieu. De rol van Marnix was allang uitgespeeld en de kans dat deze bepaald onijdele man zich in het jaar van zijn dood nog ‘naar het leven’ heeft laten portretteren is toch niet zo groot als de auteur ons wil doen geloven. Houden we over een penning, met de beperkingen van het medium in acht genomen, en het portret dat Johan Wierix in 1581 graveerde, op het hoogtepunt zo ongeveer van Marnix' roem.
Het is een portret dat hoogstwaarschijnlijk wèl naar het leven is vervaardigd en toont ons Philips van Marnix als een stoere calvinistische geus met een korte kop. Het is een
De ware Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde.
portret zonder opsmuk, slechts in de bovenhoeken zijn het wapen en zijn lijfspreuk afgebeeld. In een simpel rechthoekig cartouche de tekst in het Latijn: ‘De trekken van het gelaat duiden de geheime roerselen van het hart aan’. Het is een ernstig portret, zieleroerselen spreken er niet werkelijk uit.
Maar, laten we eerlijk zijn, beide portretten ontlopen elkaar niet veel, en de aantoonbare verschillen zijn verklaarbaar uit de leeftijd: Wierix portretteerde een Marnix in de bloei van zijn leven, De Gheyn in het jaar van zijn dood, toen hij de desillusies had verwerkt van landverraad en zwakheid beticht te zijn vanwege de Val van zijn stad, Antwerpen (1585). Het portret werd in het koper gestoken ter illustratie van een posthuum uitgegeven boek van Marnix. De afbeelding is daarna zijn eigen leven gaan leiden, zoals de volgende honderd pagina's van het boek aantonen.
Wierix' prent is maar in een kleine oplage verschenen en is denkelijk derhalve niet nagevolgd. In een vriendelijk voorwoord van R.E.O. Ekkart wordt gerept dat ‘de studie zeker in een behoefte voorziet’. De vraag blijft: wiens behoefte? Het is geen boek voor een groot publiek: de ‘harde kern’ van vier afbeeldingen (of drie voor mijn part) is al bekend, en al die navolgingen, tot op postzegels van België in 1964, in steeds tanender artistieke kwaliteit en steeds verder van de bron af, tja, wat moeten we daar nu mee?
Dankzij de mogelijkheid tot fotografische reproductie van oud werk is de neiging tot nieuwe fantasieën omtrent het gelaat van Marnix nu wel opgehouden, en dat is maar goed ook, want die was in de vorige eeuw toch aardig op hol geslagen. Brusselaars kunnen het zien in twee standbeelden: één op de Kleine Zavel en één in het Stadhuis en in een nis van de school in de Hoogstraat. Het èchte portret staat hierbij. Alles wat
| |
| |
daartussenin is gemaakt staat nu in een boek, da's handig maar volstrekt onnuttig. Men noemt dit: zuiver wetenschappelijk onderzoek.
Naast een catalogusdeel zijn er hoofdstukken waarin de auteur in de ik-vorm als een soort onderzoeker direct verslag doet van zijn zoektocht, en, toegegeven, dat leest wel lekker weg. Maar helaas wordt de achterflap niet gebruikt om iets over de auteur te onthullen, zodat we omtrent diens status in het ongewisse blijven. Want dat Philips van Marnix van Sint Aldegonde die had, en niet zo zuinig ook, dàt tenminste weten we zeker.
Bart MAKKEN
J.A. de Waard: De portretten van Marnix van St. Aldegonde - een ikonografische verkenning. Sub Rosa, Deventer 1988, 192 p., geïll., Bfr. 700,- f 35,-
| |
Ons Erfdeel, 33e jaargang nr. 1, januari - februari 1990
• In 1989 is in Vlaanderen en in Nederland een einde gekomen aan het monopolie van de publieke omroepen. J. Servaes en L. Heinsman schetsen deze ontwikkeling naar een nieuw omroepbestel tegen de achtergrond van de politieke cultuur in beide gemeenschappen. Zij formuleren ook enkele alternatieven voor een ‘nieuwe’ publieke omroep.
• Stefan Hertmans is een van de meest veelzijdige en gecultiveerde auteurs in Vlaanderen. A.M. Musschoot bespreekt zijn werk dat wordt gekenmerkt door een zeldzame eruditie en een snelle evolutie. Het artikel wordt gevolgd door een korte bloemlezing uit Hertmans poëzie.
• Krisztina de Châtel is een uit Hongarije afkomstige danseres die al meer dan twintig jaar in Nederland verblijft. Zij heeft met haar eigen dansgroep al meer dan twintig produkties op haar naam en geldt als een prominente representante van de Nederlandse moderne dans. Eva van Schaik geeft een overzicht van haar carrière.
• Frans Boenders houdt in zijn essay Kunst, kennis en kritiek een pleidooi voor meer kennis in de kunst. Wie de echtheid in de kunst wil behoeden voor het oprukken van het valse, heeft volgens hem geen keuze: hij moet voortdurend zijn kennis bijvijlen.
• G.F.H. Raat geeft een overzicht van het werk van Gerard Reve. Hij behandelt een aantal thema's in Reves werk en gaat na welke ontwikkeling die gemaakt hebben.
• Eva Essed-Fruin schetst de problemen en de perspectieven van het Nederlands in Suriname. Voor de ontwikkeling van het Nederlands in Suriname is de steun van de Nederlandssprekende gemeenschap in Europa onontbeerlijk.
• Ludo Bekkers gaat na welke de recente ontwikkelingen in de beeldende kunsten in Vlaanderen zijn. Hij bespreekt een aantal fenomenen in de kunst, zoals de commercialisering en de doorbraak van de Vlaamse kunst op het internationale vlak, en vestigt tenslotte de aandacht op het werk van enkele belangrijke kunstenaars.
• Gerti Wouters vraagt zich af hoe het werk van Hella S. Haasse zich verhoudt tot het feminisme. Zij besluit dat men Haasse eerder een geëmanicpeerd schrijfster moet noemen.
• Jan van Nijlen en J.C. Bloemwaren heel lang bevriend. A.L. Sötemann bespreekt deze vriendschap en vergelijkt de poëzie van deze dichters. Hij komt tot het besluit dat zij als dichters toch zeer van elkaar verschilden.
• Is het nog mogelijk om vaderlandse geschiedenis te beoefenen en is het vandaag nog zinvol haar te beschrijven en te onderwijzen? Volgens CA. Tamse blijft het onderwijs en de beoefening van de geschiedenis der Nederlanden zinvol.
• Tenslotte bespreekt J.R. de Groot het werk van de Nederlandse schilder Jan Mankes (1889-1920).
De culturele kroniek in dit nummer brengt besprekingen van recente literaire publikaties van o.a. Jeroen Brouwers, Pol Hoste, Robert Anker, Hubert Lampo, Hella S. Haasse, Michiel van Kempen, Willem F. Hermans, Herman Portocarero, Bob van Laerhoven. Ook belangrijke evenementen in de wereld van de beeldende kunsten, het theater, de muziek en de film krijgen aandacht.
Tot slot bevat de kroniek Nederlandse taal- en cultuurpolitiek informatie over buitenlands cultureel beleid en de samenwerking Nederland-Vlaanderen. In de rubriek publikaties wordt een aantal boeken van algemeen-maatschappelijke betekenis besproken.
|
|