| |
| |
| |
Brieven en boeken
De Westhoek, eens een brandpunt van gereformeerd protestantisme
Sinds vorig jaar is een goed geordend overzicht van de gebeurtenissen uit de zestiger jaren van de 16e eeuw beschikbaar. Dat is te danken aan de volhardende inzet van de Vlaming Roger-A. Blondeau. Deze geschiedkundige was uitstekend geplaatst om deze taak op zich te nemen. Immers zijn geboortedorp én woonplaats Roesbrugge, gelegen aan de IJzer op het punt waar deze België binnenstroomt, ligt in De Westhoek, de streek die door de schrijver ‘het epicentrum van de beeldenstorm’ wordt genoemd.
| |
De voorgeschiedenis
Vóór met het eigenlijke verhaal te beginnen geeft Blondeau in een inleidend hoofdstuk een schets van het godsdienstige leven in De Westhoek vanaf het ogenblik dat deze streek in aanraking kwam met het Christendom. Hij stelt vast dat met het verstrijken van de Middeleeuwen in toenemende mate sprake is van slijtage van het godsdienstige systeem. Daardoor ontstond er een gunstige voedingsbodem voor het ontstaan van allerlei ketterse bewegingen. In dit verband merkt hij met betrekking tot Luther op dat diens rol niet overschat mag worden. Naar zijn mening is ‘de protestantse beweging in feite ontstaan uit een breuk met het middeleeuwse denken en autoriteitsgeloof’.
Als gevolg van de inquisitie kwam de Luthers-getinte hervormingsbeweging niet tot bloei in De Westhoek. Dat is wel het geval geweest met die van de Wederdopers. Maar van protestantisme als volksbeweging is eerst sprake als het Calvinisme binnen het gezichtsveld komt. Volgens de schrijver heeft dit ‘succes’ alles te maken met de bestaande ‘ontevredenheid over hoofdzakelijk godsdienstige en bijkomstig...maatschappelijke en politieke toestanden’.
Ondanks strengere toepassing van de plakkaten en kerkelijke herindeling van de Nederlanden wordt de tegenstand van de Gereformeerden steeds aktiever. Zo dragen ze onder meer in het openbaar hun leer uit; de eerste hagepreek wordt gehouden op zondag 12 juli 1562 te Boeschepe in Frans-VIaanderen.
Eén van de bekendste voorgangers was de leperling Sebastiaan Matte. Volgens Blondeau is hij het met name geweest die aangezet heeft tot het plegen van geweld. Hij is dan ook van mening dat in deze beweging duidelijk een maatschappelijk aspect aanwezig was. Veel mensen in De Westhoek waren het slachtoffer van de crisis in de lakenindustrie. Verder werd er honger geleden als gevolg van het mislukken van de oogst in 1565. Daardoor waren de massa's gemakkelijk in beweging te brengen tegen gevestigde machten en structuren waarvan ook de kerk van die dagen deel uitmaakte.
| |
De beeldenstorm
Algemeen wordt aangenomen dat de beeldenstorm is begonnen op zaterdag 10 augustus 1566 te Steenvoorde met de plundering van de Sint-Laurentiuskapel. Maar op grond van een chronogram komt de schrijver tot de vaststelling dat de kerk van Krombeke bij Poperinge al de dag ervoor dit lot onderging.
In een poging de storm te bezweren komt op 23 augustus een overeenkomst tot stand waarbij de Gereformeerden toestemming wordt verleend op plaatsen waar ze dat vóór die datum al deden hun godsdienstoefeningen te houden. Maar op 5 september steekt de storm opnieuw op en wel in zo'n vorm dat die naar het oordeel van de schrijver alleen maar met het woord ‘terreur’ is aan te duiden.
Geschiedkundigen hebben ijverig gezocht naar de achtergronden van dit gebeuren. Daar, zoals de schrijver opmerkt, geschiedenis doorgaans geschreven wordt ‘in functie van de behoeften’ is het niet te verwonderen dat de beschouwingen sterk uiteenlopen. In gereformeerde kring wordt bij voorkeur gesproken over een godsgericht in navolging van Marnix van St. Aldegonde. Roomse historici daarentegen zijn van mening dat de onlusten alleen te verklaren zijn uit de politieke en sociaal-economische misstanden. Naar de mening van de schrijver ligt de waarheid ergens in het midden.
Ook heeft Blondeau geprobeerd een antwoord te geven op de vraag waarom juist in dit deel van de Nederlanden de beeldenstorm is opgestoken. Het is zijn overtuiging dat het feit dat De Westhoek dienst deed als invalspoort van het Calvinisme bepalend is geweest.
| |
De repressie
Op voorstel van Petrus Datheen wordt tijdens een te Gent gehouden synode besloten als de koning geen godsdienstvrijheid wil toestaan enkele steunpunten te veroveren om zo de regering onder druk te zetten. Overal in De Westhoek laaien dan weldra de gevechten op die uitlopen op een beslissend treffen bij Wattrelos (gelegen ten oosten van Roubaix); volgens de schrijver werd dit ‘de grafkelder van het Calvinistische verzet’. Als kort daarna Jan van Toulouse, de broer van Marnix van St. Aldegonde, bij Antwerpen een nederlaag lijdt en in dezelfde tijd het belangrijke steunpunt Valencijn verloren gaat, duurt het niet lang meer of de regeringstroepen hebben de Nederlanden weer onder controle.
De vervolging laat dan niet lang op zich wachten. Met grote nauwgezetheid, steunend op een keur aan documenten beschrijft Blondeau deze repressie-golf. Zo heeft hij onder meer het optreden van inquisiteur Pieter Titelmans nagegaan.
Zijn doen en laten was echter zachtzinnig vergeleken bij dat van een door Alva opgerichte Raad van Beroerten (Bloedraad). Om ‘in te werken’ worden tijdens een op 3 maart 1568 over heel de Nederlanden gehouden razzia zo'n 500 personen gevangen genomen waar
| |
| |
De ‘Geuzen-Cloostervelt-Cockenput-Marcellis-Kapel’. Opgericht ter ‘uitboeting’ van de eerste openbare Geuzenpreek gehouden ten jare 1566 door Pieter Loyssone en Sebastiaan Matte op dit ‘Cloostervelt’. 1566-1888-1968.
Deze kapel, die vlakbij Hondschoote langs de weg staat, is indertijd opgericht ter ere van O.L. Vrouw van Remedien. In 1968 is ze door toedoen van de Heemkundige Kring ‘Bachten de Kupe’ uit Nieuwpoort weer hersteld.
Foto Marten Heida (13-7-74)
van alleen al in De Westhoek 54. Maar nog veel groter is het aantal van hen die naar Engeland hebben weten te ontkomen, getuige de vele banvonnissen.
| |
De Bosgeuzen
Onder de achterblijvers in de Westhoek komt het tot vorming van verzetsgroepen (Bosgeuszen). Op een zeker ogenblik overwegen ze de open stad Poperinge te veroveren en in te richten als ‘hoofdkwartier’. een plan dat echter moet worden opgegeven.
Om kracht bij te zetten aan hun optreden, krijgen ze steun vanuit Engeland via Boulogne. Deze manschappen houden zich schuil in de bossen in de omgeving van de Katsberg van waaruit ze de streek onveilig maken. Een erg verheffend beeld schetst de schrijver niet van deze guerilla-oorlog.
Inmiddels is de 80-jarige Oorlog begonnen die echter niet tot onderwerping leidt. Zo wordt in maart 1573 een poging ondernomen van Nieuwpoort een bruggehoofd te maken; maar dat weet de tegenstander te verhinderen. Als in 1574 Requesens stadhouder wordt, kondigt hij een algemene amnestie af, waarvan 292 met name genoemden worden uitgesloten. Tot hen behoort ook Petrus Datheen.
Uitvoerig beschrijft Blondeau het leven van de achterblijvende aanhangers van de nieuwe leer. Dat er ondanks de vervolging toch nog sprake is van een min of meer geordend gemeentelijk leven blijkt uit de mededeling dat op de Emder Synode (4-13 okt. 1571) de classis Vlaanderen vertegenwoordigd is.
Dank zij het generale pardon wordt het mogelijk predikanten die niet van de amnestie waren uitgesloten uit Engeland over te laten komen. In dit verband stelt de schrijver dat men op grond van de door de Bosgeuzen gepleegde wreedheden geneigd zou zijn de Gereformeerden te beschouwen als rabauwen. Niets is minder waar; het waren in meerderheid ‘stille, diepgelovige mensen die niets anders verlangden dan ongestoord zich naar hun nieuwe religieuze inzichten te gedragen’.
| |
De gevolgen van Parma's optreden
In 1578 wordt Alexander Farnese, hertog van Parma, stadhouder. In hem krijgen de Nederlanden met een heel andere figuur te maken. Hij treedt niet alleen militair maar bovendien ook diplomatiek op. De schrijver noemt dit ‘taktiek van de ridderlijke grootmoedigheid’.
| |
| |
In de loop van het tiental jaren 1578-'88 weet hij de éne na de andere stad weer terug te brengen onder het gezag van koning Philips II. Daarbij volgt hij vanaf de verovering van Oudenaarde (5-7-82) een nieuwe gedragslijn. Die bestaat erin dat het garnizoen vrije aftocht krijgt en dat de burgers die niet willen beloven weer Rooms te worden, mogen vertrekken met medeneming van hun bezittingen.
Als gevolg van deze uitwijking verlegt in de loop van de honderd jaar tussen 1520 en 1620 het cultureel en economisch zwaartepunt zich van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden. Een hoogtepunt vormden de jaren van de derde golf (1580-1590). Het grote verschil met de twee voorgaande fasen was, dat nu ook vele niet-Gereformeerden het Zuiden verlieten, maar dan om sociaal-economische redenen. Het Noorden werd volgens de schrijver niet allereerst beschouwd als een Calvinistisch bolwerk, maar als een land van vrijheid en verdraagzaamheid.
Van de invloed die de inwijkelingen op de Noordelijke samenleving hebben uitgeoefend moet niet te gering gedacht worden. Niet uit het oog mag worden verloren dat ze met hun aantal van 150.000 het tiende deel van de bevolking van deze gewesten waren gaan uitmaken.
| |
De weg terug
Met name De Westhoek, die een geschatte aderlating van 25 à 30.000 mensen heeft moeten ondergaan, is na de verovering van Parma een grotendeels ontvolkt gebied. Van herbevolking is pas weer sprake als de aartshertogen aan het bewind zijn. Uit onderzoek is gebleken dat menige nieuwkomer afkomstig was uit Artesië en Picardië; dit verklaart tegelijkertijd waarom er zoveel Franse achternamen in De Westhoek voorkomen.
Van het protestantisme is dan niet veel meer te merken. De Gereformeerden die gebleven zijn, worden getolereerd maar ook niet meer dan dat. Zo zijn ze uitgesloten van openbare ambten, mogen hun huwelijken niet volgens protestants gebruik gesloten worden en vallen ze buiten elke vorm van armenzorg. Onder druk van de Roomse meerderheid zijn uiteindelijk de meesten bezweken, zo niet de generatie die de geloofsstrijd aan den lijve had ervaren dan wel in de loop van de volgende geslachten.
Door de aanhangers van de oude leer wordt intussen vol ijver gebouwd aan kerken en kloosters. Alleen blijkt men grote moeite te hebben gehad de parochies te bemannen; de reformatie had geleid tot een grote roepingscrisis. Het is pas rond 1620 dat vastgesteld kan worden dat de kerkelijke praktijk weer is als voorheen.
| |
Beoordeling
Allereerst het volgende. Blondeau heeft deze gelegenheid aangegrepen om af te rekenen met enkele valse geschiedenisbeelden. Zo hoort men in de Noordelijke Nederlanden vaak de mening verkondigen dat het Rooms-Katholicisme zo volkomen past bij het lossere leven van de Vlamingen. Omgekeerd doet in Vlaanderen de mening opgeld dat het protestantisme een louter ‘Hollandse’ aangelegenheid is. Wie kennis neemt van de inhoud van ‘Geuzen in De Westhoek’ zal ontdekken dat beide beelden vertekeningen van de werkelijkheid zijn. Vervolgens stel ik vast dat de schrijver een evenwichtig en goed gecomponeerd én gedocumenteerd verhaal geschreven heeft dat duidelijk bestemd is voor een breed publiek. Deze doelgroep heeft allerminst afbreuk gedaan aan het wetenschappelijk gehalte van zijn studie; integendeel, het verhoogt er alleen de waarde maar van.
Wel moet tegelijkertijd bedacht worden dat Blondeau de veelheid aan gegevens gerangschikt heeft vanuit zijn eigen achtergrond. Duidelijk blijkt uit deze studie dat geschiedschrijving geen neutrale bezigheid kan zijn, hoezeer een schrijver ook poogt zich als zodanig op te stellen. Over zijn persoonlijke opvattingen met betrekking tot het door hem behandelde tijdvak laat de schrijver tussen de regels door dan ook niemand in het ongewisse.
Daardoor is de schrijver niet ontkomen aan het gevaar van (wat de Duitsers noemen) ‘hineininterpretieren’. Daarmee wil gezegd zijn dat standpunten zoals die in het verleden werden ingenomen worden beoordeeld vanuit opvattingen zoals die vandaag gelden. Over de werkelijke achtergronden en drijfveren van het optreden van de Gereformeerden legt hij dan ook zo goed als niets bloot. Hij zal dat ook niet gekund hebben, omdat de geestelijke band hem ontbreekt. Deze op zichzelf voortreffelijke studie vraagt dan ook juist vanwege deze leemte om een Gereformeerde tegenhanger.
Marten HEIDA
N.a.v. Roger-A. Blondeau, Geuzen in De Westhoek; het epicentrum van de beeldenstorm, 270 blz. 650 BF., Uitg. Reinaert-Het Volk NV, Forelstraat 22, 9000 Gent.
| |
De visie van een Wallingant op de geschiedenis van België
Onze jeugd kent geen geschiedenis meer
Sinds jaar en dag worden uit alle bevoegde kringen van Vlaanderen ernstige klachten geuit over de geringe kennis van onze geschiedenis bij de huidige jeugd. Bladen en tijdschriften stellen graag hun kolommen ter beschikking van deskundigen om hun gemotiveerde bezwaren niet alleen tegen het geringe aantal lesuren van het vak geschiedenis in het huidige voortgezet onderwijs uiteen te zetten, maar ook om hun fel protest te laten horen over een mogelijke inkrimping van het nu reeds zo stiefmoederlijk behandelde onderricht in de geschiedenis. Op de keper beschouwd gaat het hier om twee onderscheiden zaken, namelijk over de inhoud, de leerstof van de geschiedenis van Vlaanderen, en over het belang van het vak geschiedenis in de algemene vorming van de jeugd. Vandaag stellen we ons de vraag: wat dient onze jeugd te weten over ons verleden? En de daarmee samenhangende vraag: wordt onze jeugd soms niet op een verkeerde manier ingelicht over ons verleden? Alhoewel onze Vlaamse en Nederlandse historici op deze vragen een passend antwoord kunnen geven, ben ik nu eens mijn licht over dit probleem gaan opsteken in Waalse kringen. Want ook de Walen hebben, evenals wij, een ‘Belgische geschiedenis’ voorgeschoteld gekregen.
| |
Een Wallingant buigt zich over de geschiedenis van België
Mijn honger naar de kennis van een Waalse zienswijze werd danig aangescherpt toen ik vernam dat François Perin, professor emeritus aan de Luikse universiteit, gewezen kamerlid van het Rassemblement Wallon, gewezen minister van de Institutionele Hervormingen, gewezen senator van de Waalse Liberale partij, maar vooral strijdend Wallingant, een boek geschreven had over de geschiedenis van België. En dat onder de uitdagende titel ‘Histoire d'une nation... introuvable’ of ‘Geschiedenis van een... onvindbare natie’ waarmee hij
| |
| |
België bedoelt. Er zou dus - althans volgens Perin - geen Belgische natie of Belgisch volk bestaan. Hoe kan er dan een geschiedenis van geschreven worden? We geven u hieronder de opvallendste uitspraken van deze Wallingant, die vele Vlamingen verrast zullen doen opkijken.
| |
Bestaat er een objectieve geschiedenis van een natie?
Objectief dat wil zeggen: die zich bepaalt tot de feiten en niet beïnvloed is door eigen gevoel of door vooroordelen. Zo'n historie bestaat niet, zegt Perin, want de historicus maakt zelf deel uit van het volk wiens verleden hij onderzoekt en hij bekijkt dit verleden door de bril van zijn eigen ideeën en gevoelens. Zo doet hij dan ook een eigen, subjectieve keuze uit de voorbije, complexe gebeurtenissen in functie van zijn visie. Voor de Belgische historicus Godfred Kurth is de katholieke godsdienst het criterium van de Belgische natie, wat hem doet zeggen dat het verschil in godsdienst de oorzaak is van de scheiding der Nederlanden in de 16de eeuw, alhoewel deze werd teweeggebracht door de gewelddadige verovering van de Zuidelijke Nederlanden door de Spaanse generaal Farnese. Pirenne daarentegen projecteert het huidige België in het verleden en tracht een wil tot samenleven te ontdekken bij de volkeren, die in de loop der tijden dit vroegere grondgebied bewoonden. Met deze vooropgestelde ‘wil tot samenleven’ van Pirenne gaat Perin helemaal niet akkoord en om dit aan te tonen neemt hij achtereenvolgens de verscheidene hoofdstukken van Pirennes ‘Geschiedenis van België’ scherp op de korrel.
| |
De wil tot samenleven van Pirenne is een fictie
Julius Cesar schreef in zijn ‘De Bello Gallico’ dat de Belgen de dapperste onder de Galliërs waren. Ze bewoonden de provincie Belgica, een streek die zich uitstrekte van de Rijn tot de Seine en bewoond was door volkeren die in nooit ophoudende stammentwisten verwikkeld waren. Van samenhorigheid geen sprake!
Tussen de 9de en de 11de eeuw ontstaan in Noord-West-Europa de grote feodale lenen als Vlaanderen, Holland, Zeeland, Henegouwen, enz...
Wanneer Pirenne nu de geschiedenis van die lenen uiteenzet die grosso modo, wat betreft hun uitgestrektheid nagenoeg met het huidige België samenvallen, creëert hij op fictieve wijze een politiek geheel dat toentertijde helemaal niet bestond. Ook andere grote lenen als Normandië, Bretagne, Burgondië, e.a.m. zouden even goed in zo'n geheel gepast hebben, want van de Noordzee tot de Middellandse zee trof men dezelfde beschaving, godsdienst, rechtsbeginselen, enz... aan. Waar is hier dan een kiem van de Belgische eenheid te vinden?
En dan het Burgondisch Rijk? Pirenne heft juichtonen aan. In zijn verbeelding ziet hij het werk van eeuwen in vervulling gaan, namelijk het langzaam naar mekaar toegroeien van onze gouwen naar een Belgische eenheid. Dat is echter een vrome wens want in werkelijkheid is deze zogenaamde Burgondische eenheid het werk van ambitieuse Franse prinsen, die door veroveringen, huwelijken, erfrechten, enz... zonder de minste scrupules hun eigen belang, macht en grootheidswaan nastreefden zonder ooit een ogenblik te denken aan de verlangens van de onderworpen volkeren of de rechten van de lokale autoriteiten.
Tijdens de 16de eeuw werd Karel V (Keizer Karel) op betrekkelijk korte tijd de onbetwiste meester van de 17 provinciën van de Nederlanden, die zich uitstrekten van Friesland tot aan de Somme. Deze vormden geen eenheidsstaat, maar waren een geheel van kleine zelfstandige staten die alleen een gemeenschappelijke prins als meester hadden. Wanneer het protestantisme de kop opsteekt, heeft Spanje slechts één doel: de ketterij met wortel en tak uitroeien. Met dit doel verovert het Spaanse leger, onder bevel van Farnese, geleidelijk het grondgebied van de 17 provinciën. Alhoewel hij aardig op weg was om de opstand in de ganse Nederlanden neer te slaan, moest hij op bevel van de Spaanse koning zijn veroveringstochten staken om zich ten dienste te stellen van de sttrijd van Spanje tegen Engeland. Spanje verloor echter deze strijd, was aldus niet meer in staat het noorden (het huidige Nederland) te veroveren maar het bleef meester van de Zuidelijke of Spaanse Nederlanden. Alhoewel dit grondgebied stilaan de vorm van het huidige België begon aan te nemen had niemand dat gewild. Het was de uitkomst van een onvoltooide oorlog. De eerste vorm die België aldus kreeg door de scheiding van de Nederlanden, was de vrucht van geweld, fanatiek katholicisme en de wreedheid van de Spaanse legers. In de Noordelijke Nederlanden kwamen economie en cultuur tot grote bloei terwijl in de Spaanse Nederlanden de taal uiteenviel in plaatselijke dialecten en de economie een puinhoop werd. Op het einde van de 18de eeuw kwam een conservatieve meerderheid in deze Zuidelijke Nederlanden in opstand tegen de Oostenrijkse Hervormer Jozef II, omdat een nationale vertegenwoordiging de lokale besturen zou vernietigen. Hier was geen sprake van een nationale opstand, maar alleen van een confederatie van Verenigde Provincën tegen een vreemde monarch, een gevaarlijk hervormer. En wat te zeggen van het prinsbisdom Luik, waar in dezelfde jaren 1789-1790
enkele dagen na de Juli-opstand in Frankrijk, een revolutie plaats greep die een totaal andere richting uitging dan de Brabantse omwenteling. Daar werden de ideeën van de Franse revolutie op groot gejuich onthaald.
En wanneer er in Luik tussen 20 januari en 22 februari 1793 een referendum plaats greep voor aansluiting bij Frankrijk, waren er op 21000 uitgebrachte stemmen slechts 92 tegen bij 40 onthoudingen. Ook in Henegouwen en Luxemburg stemde men vóór de aanhechting bij Frankrijk . In Vlaanderen was de grote tegenstand tegen de conscriptie de oorzaak van het ontstaan van de Boerenkrijg. Jammer voor Pirenne, maar aan de vooravond van de ineenstorting van het rijk van Napoleon kon niemand gemeenschappelijke strevingen bij de bewoners van de Zuidelijke Nederlanden ontwaren.
Noch de eerste nederlaag van Napoleon in 1814, noch de 2de in 1895 verwekte hier een uitbarsting van vreugde. Integendeel. De Namenaren ontvingen met medelijden de Franse soldaten die aan de vreselijke nederlaag van Waterloo waren ontsnapt. Men heeft waarschijnlijk nog nooit beleefd dat een bevolking die volgens de Belgische geschiedenisboeken ‘bevrijd’ werd door de geallieerden, het vijandig en verslagen leger van Napoleon zou behandelen met vriendschap en medeleven.
Toen Willem I koning werd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden had hij onmiddellijk af te rekenen met de nooit aflatende katholieke oppositie. Reeds op 2 augustus 1815 liet Mgr. De Broglie bisschop van Gent, door een brief aan de katholieken van zijn diocee weten dat zij in geweten de grondwet niet mochten goedkeuren.
De bisschoppen van Doornik en Namen volgden zijn voorbeeld. Een tweede oppositie was van taalkundige aard. Door het decreet van 15 september 1819 was het Nederlands de officiële taal geworden van de beide Vlaanderen, Antwerpen en Limburg en op een latere datum ook van de arrondissementen Brussel en Leuven. Een derde oppositie kwam van de liberalen, die eisten dat men de ministeriele verantwoordelijkheid zou invoeren, de direkte
| |
| |
verkiezing van de parlementairen, de scheiding van de machten, de onafhankelijkheid van de magistratuur, de totale persvrijheid, de scheiding van Kerk en Staat, de vrijheid van opinie. Een vierde oppositie kwam van de volksmassa tegen de sociale wantoestanden. Al die tegenstanden kwamen van welbepaalde groepen. Doch nergens was een directe nationale oppositie te bespeuren. Er bestond trouwens geen Belgische natie zoals er ook geen was tijdens het Franse regime. Daartegenover was er wel een publieke opinie ten gunste van het Hollands bewind. Zakenmiddens in Antwerpen en Gent, alsook de Waalse industriëlen waren Oranjegezind. Zeker, er waren protesten en opstootjes maar het Nederlands leger zou de toestand gemakkelijk meester gebleven zijn indien het zich niet voortijdig teruggetrokken had uit het park te Brussel. Trouwens, toen dit leger in 1831 terugkwam en op het punt stond de orde te herstellen, was het de Franse maarschalk Gérard die het tot staan bracht. Zonder Frankrijk zou Belgie niet bestaan hebben. Het aandeel van de Vlamingen in de opstand was klein. De Luikse vrijwilligers die op Brussel marcheerden zongen de Marseillaise en in Luik, Verviers en Namen werden de Franse vlaggen gehesen. Al die mistevreden groepen hadden geen eenvormige kijk op de zaken hoe het nu verder moest. De katholieke kerk, aartsvijand van de zogenaamde protestantse boeman uit het Noorden, heeft in deze tweede scheiding van de Nederlanden een belangrijke rol gespeeld. En doelend op deze scheidingen van de Nederlanden in 1585 en 1830 schrijft Perin deze merkwaardige woorden (ik vertaal): ‘Ziedaar waarom, voor de tweede maal in de geschiedenis, de katholieke kerk de Vlamingen heeft belet algehele Nederlanders te worden. Zonder haar beslissende invloed waren de Vlaamse provincies trouw gebleven aan de kroon van Oranje’ (blz. 83). En de tussenkomst van de Franse maarschalk Gérard om op 19 november 1832 de citadel
van Antwerpen in te nemen, commentarieert Perin als volgt (ik vertaal): ‘Alzo werd tweemaal, in 1585 en 1832, Antwerpen gescheiden van de Nederlanden door andere machten dan de wil van de Antwerpenaren’ (blz. 85).
In de geschiedenis van de Belgische staat vanaf zijn ontstaan in 1830 tot op heden schetst Perin de steeds groter wordende kloof tussen Vlamingen en Walen. Men zou die bijna kunnen noemen een geschiedenis van de Vlaamse en de Waalse Beweging. Hij besluit zijn merkwaardig verhaal met de volgende bedenking (ik vertaal): ‘Eenmaal dat de politieke, monetaire en economische eenheid van Europa zal verwezenlijkt zijn, is de meest voor de hand liggende oplossing de Vlamingen terug te integreren in de Nederlanden, waarvan zij tijdens de troebelen van de 16de eeuw werden afgescheiden. En de Waalse provincies, waarvan de bevolking zonder de nederlagen van Napoleon zo gemakkelijk door Frankrijk zou geassimileerd geworden zijn, bij Frankrijk te voegen. Europa zou er beter bij worden. Immers, op deze manier zouden Vlamingen en ‘walen een passende nationaliteit verkrijgen, zonder gescheiden te zijn door een economische of monetaire grens. De “Belgische ziekte” (le mal beige) is ongeneeslijk: alleen de neerlandisatie van de Vlamingen en de fransisatie van de Walen kunnen, de een zowel als de andere, genezen van hun onderling gekibbel, wantrouwen, kwaadsprekerij, vrees voor tegenmaatregelen, enggeestige reacties op futiliteiten, kortzichtig gedoe. Dat zij door verstandige onderhandelingen vreedzaam mogen evolueren naar deze uiteindelijke klare en eenvoudige oplossing.’ (blz. 297).
| |
Hoe reageren leidende kringen in Wallonie op deze historische visie van Perin?
José Fontaine, hoofdredacteur van het gezaghebbende Waalse tijdschrift ‘Toudi’ (2, rue M. Lange, 1381 Quenast) is in ieder geval niet te spreken over de visie van Perin op de geschiedenis van België, uiteengezet in zijn boek ‘Histoire d'une nation introuvable’. In het nummer van begin 1989 (blz. 167-169) waarin hij het boek bespreekt, gaat hij er van meet af aan onstuimig op los.
De publikatie van dit boek ‘est un scandale intellectuel pour la Wallonie’, zo begint hij zijn recensie. En een paar regels verder beantwoordt hij de vraag, wat U in dit boek vindt, met de woorden: des bêtises! Dwaasheden! Hij steunt zijn streng oordeel op het feit dat François Perin de opvatting van de Belgische historicus Henri Pirenne over de geschiedenis van België verkeerd aanpakt.
Hij bestrijdt namelijk Pirenne alleen van uit politiek standpunt en vermeldt alleen politieke feiten. Welnu, zo betoogt José Fontaine, Pirenne heeft wereldfaam verworven omdat hij de eerste geweest is om de rol te belichten die alle, maar ook alle, andere factoren gespeeld hebben in de geschiedenis, dus niet alleen het politieke, maar ook het culturele, het sociale, het economische. Op deze wijze heeft Pirenne in zijn visie op feiten en gebeurtenissen gezien dat de verscheidene delen van de historische Nederlanden een sociaal-economische eenheid vormden. En in België, het zuidelijk deel van die sociaal-economische entiteit, vindt hij diezelfde eenheid terug. De kritiek van Perin houdt dus geen steek omdat hij voor dit economische, sociale en culturele geen oog heeft. Hij bekampt de idee van Pirenne als zou de natie het resultaat zijn van de wil om samen te leven. Voor Perin is het de wil van de regeerders die de loop van de geschiedenis bepaalt. Zij creëren de nationale identiteit door ze van boven uit, via de Staat, op te leggen. José Fontaine staat versteld over zoveel misprijzen voor volk en intellect. Maar over het laatste gedeelte van het boek is hij wel milder: ‘Les dernières pages sur le blocage belge actuel sont pleines de finesse’.
| |
Slotbedenkingen
Uit bovenstaande blijkt dat de visie van Perin op de geschiedenis van België niet door alle Walen gedeeld wordt. Hoe zij die visie verder zullen uitwerken vooral met betrekking tot hun eigen Waalse volk, is voer voor hun eigen historici. Ook zij beheren thans zelfstandig hun onderwijs en cultuur en zullen dus aan hun jeugd de lotgevallen van hun volk doorheen de voorbije eeuwen moeten mededelen. Het is echter merkwaardig dat een volbloed Waal als Perin die, toen hij nog aan politiek deed, op een niet onaardig deel van de Waalse bevolking kon rekenen dat ons, Vlamingen, niet al te goed gezind was, thans verrassende uitspraken doet over ons verleden, al neemt hij maar alleen (zoals José Fontaine zegt) het politiek aspect van onze historie onder de loupe. Het is inmiddels een feit dat heel wat van zijn inzichten in de geschiedenis van België (en Vlaanderen) instemmend zullen begroet worden door onze Vlaamse historici. In elk geval, wij hebben dringend behoefte aan een geschiedenis van de Vlaamse natie, dat wil zeggen van die ‘gemeenschap van personen, die met elkaar verbonden zijn door zekere eigenschappen, welke zij met elkaar gemeen hebben en welke men bij andere groepen niet of althans niet in dezelfde graad aantreft, als: gemeenschappelijke afstamming, zelfde Nederlandse taal en cultuur, zelfde woonstreek in de Lage Landen, zelfde zeden en gebruiken, de wil en het streven naar het bewaren en bevorderen van de nationale goederen’. (Cfr. Prof. Janssen: Ras, Natie, Vaderland. Uitg. Davidsfonds 1945, blz. 67). Zo'n geschiedenis dient aan onze jeugd gegeven te worden. Wanneer begint men er aan? Het onderwijs is nu volledig in Vlaamse handen. Waarop wacht men?
Palmer RUYSSCHAERT
| |
| |
| |
Varia
Een Nederlander groet de Vlaamse staat
Inspelend op de steeds verder aanzwellende Vlaamse autonomie tekende de Noordbrabander Dr. Leo van Egeraat een pleidooi voor een (h)echte Vlaams-Nederlandse samenwerking. In Een Nederlander groet de Vlaamse Staat biedt Van Egeraat de lezer een uitdieping van zijn toespraak tijdens de IJzerbedevaart van 1988 (zie Neerlandia, november 1988).
Het thema van de Vlaams-Nederlandse samenwerking kent sinds kort een ware opgang. Twee ontwikkelingen liggen hieraan ten grondslag: de groeiende Vlaamse autonomie én de onstuitbare dynamiek van de Europese (culturele) integratie. De jongste Belgische staatshervorming biedt zowel Vlaanderen als Nederland ter zake heel wat nieuwe kansen. Kansen die, wil men niet verdwijnen in de Europese smeltkroes na 1992, ten volle dienen aangegrepen.
Van Egeraat brengt een sterk geëngageerd pleidooi voor een verdere Vlaamse staatvorming. ‘Alle vormen van samenwerking zijn alleen effectvol te verwezenlijken, als Vlaanderen en Nederland tegenover elkaar komen te staan, als staat tot staat’. Nederland is immers historisch gedetermineerd om te denken vanuit de staatsidee: ‘Er is de sacrosante Belgische Staat en daarmee uit en basta’.
Van Egeraat houdt geen pleidooi voor een staatkundig Groot-Nederland, dat hij een volstrekte utopie noemt. ‘Bij een staatkundige eenwording met Nederland zou Vlaanderen niet meer dan een subhollanderschap krijgen zoals Groningen en Noord-Brabant. Vlaanderen zou als Vlaanderen vergaan’.
Merkwaardig is zijn scherpe uitval tegen de Hollandse ‘ekstercultuur’: ‘De eigen taal wordt niet gerespecteerd; Een eigen volkscultuur is er vrijwel niet. Cultureel zelfbewustzijn is er evenmin.’ Van Egeraat sluit hier aan bij de stelling die hij bij zijn vele toespraken in Vlaanderen verdedigt: ‘Nederlanders hebben meer te leren van Vlamingen, dan Vlamingen van Nederlanders’. Dat hij hierbij in een aantal kringen grote bijval geniet, hoeft niet te verwonderen. Toch moeten hier een aantal vragen gesteld. Waarom Vlaanderen en Nederland tegen elkaar uitspelen. Waarom inspelen op de Vlaamse eigengereidheid en het, overigens vals, Vlaams triomfalisme aanwakkeren? Is het Vlaams-Nederlands leerproces niet bij uitstek wederzijds? Het lijkt er wel op dat Vlaanderen Nederland de les wil spellen. Van Egeraat geeft deze optie alvast een duwtje in de rug. Gooit de Vlaamse Beweging zich straks in een heilige oorlog tegen de Hollandse permissiviteit?
De actuele Vlaams-Nederlandse samenwerking bestempelt Van Egeraat als ‘geschuif in de marge’. Hiermee gaat hij wel voorbij aan een aantal, vaak succesvolle particuliere initiatieven. Recent maakte het Algemeen Nederlands Congres nog melding van het van jaar tot jaar toenemende culturele verkeer tussen Noord en Zuid. In Vlaanderen en Nederland samen vinden elke dag vijf culturele manifestaties plaats uit het respectieve buurland. Vele van deze samenwerkingsverbanden zijn de vrucht van een sterk pragmatische aanpak. In zijn eerder theoretisch pleidooi gaat Van Egeraat hier volledig aan voorbij. Hij verwacht alle heil en initiatief van de Nederlandse en Vlaamse (staats)overheid. Dat beide zich kunnen inspireren aan het dagelijkse veldwerk van particuliere initiatieven zoals de Stichting Ons Erfdeel, het Algemeen Nederlands Verbond en het Algemeen Nederlands Congres vermeldt hij niet. Hun open (en dus minder abstracte), onbevangen en pragmatische invalshoek biedt nochtans een goede kans op succes. Het cultiveren van slogans zal het broodnodige overleg allerminst bevorderen. Een rigiede invulling van Van Egeraats denkoefening leidt noodzakelijkerwijze tot een wezenloze verstarring van de Noord-Zuid relaties. Na de jongste doorbraak in het Belgische nationaliteitenconflict wordt de steeds groeiende kans op intensivering van de Vlaams-Nederlandse betrekkingen op die manier grotendeels gemist.
Nico MOYAERT
Een Nederlander groet de Vlaamse Staat, Leo van Egeraat, Uitg. Grammens, Brussel, Aktueelreeks nr. 24, 115 pp., 550 BF.
| |
Het Belgisch labyrint
‘België voor Ollanders verklaard’. Zo luidde lange tijd de werktitel voor het jongste boek van BRT-journalist Geert van Istendael. Uiteindelijk verscheen op de kaft Het Belgisch labyrint, of De schoonheid der wanstaltigheid. Deze titelkop geeft meteen een sterke aanduiding voor de tonaliteit van Van Istendaels omvangrijke schets van Belgiës ‘lijf en leden’. Het werd een prozaïsch en vulgariserend werk, bovendien uitermate vlot en sterk geëngageerd geschreven. Een waardige en bijzonder welkome aanvulling op de wetenschappelijke literatuur over de Belgische politieke geschiedenis, zoals die eerder door, onder meer, Mark Platel, Els Witte en Luk Huyse werd gebracht.
Het Belgisch labyrint is Van Istendaels akte van liefde en haat tegenover het verschijnsel België, ‘een verschrikkelijk normaal en tegelijkertijd verschrikkelijk abnormaal land’. De auteur doorloopt het quasi volledige spectrum van het Belgische politieke en maatschappelijke Leven (met hoofdletter!): staatshervorming, collaboratie en repressie, verzuiling, ruimtelijke ordening, Vlaamse en Waalse beweging, taalstrijd. Voeren, Brussel, de Kerk, politieke partijen, vakbond en patronaat,... Vaak verrast hij met een persoonlijk gekleurde en originele kijk. De ironie waarmee Van Istendael zijn verhaal brengt doet de lezer continu glimlachen. De auteur weet een aantal Belgische, maar ook Vlaamse kwalen perfect te duiden. Hij brengt noch aanval, noch verdediging, maar geeft zich bloot in zijn verknochtheid aan wat hij persoonlijk omschrijft als ‘De schoonheid der wanstaltigheid’.
Boeiend is Van Istendael waar hij het lot schetst van de Vlaamse soldaten aan het IJzerfront en de lijn trekt van het Nooit-Meer-Oorlog van de IJzertoren naar de massale anti-rakettenbetogingen van de jaren tachtig. Haarfijn weet hij het open, pacifistisch en internationaal gerichte Vlaamse volksnationalisme te onderscheiden van de ‘akelige helderheid’ van een aantal fascistoïde afgeleiden.
Meeslepend is zijn kijk op het Nederlands, zijn liefde voor de Vlaamse dialecten en zijn afschuw voor het ‘verkavelingsvlaams’, ‘een taal van de Vlaamse luiheid’. Ook de ruimtelijke ordening, zowat Van Istendaels stokpaardje, komt ruimschoots aan bod. (‘Grote zorg en trots op zijn eigen erf, volslagen on- | |
| |
verschilligheid en zelfs baldadigheid zodra je de voordeur uit bent, zo schizofreen behandelt de Belg zijn omgeving’).
Van Istendael bemint en haat. Verwijzen we nog even naar volgende Belgisch-Hollandse (of beter: Vlaams-Nederlandse) passus uit de inleiding: ‘Ik bemin België omdat het niets heeft van Hollands aanmatiging, zelfgenoegzaamheid, tactloosheid, agressiviteit en kaal onbegrip voor wat buiten de grenzen ligt. Ik haat België omdat het noordelijke deel ervan liever achterbaks, duf en provinciaal is dan dat het de noodzakelijke culturele band met Nederland erkent en wil inzien dat de Hollandse ernst en zin voor organisatie veruit te verkiezen zijn boven ons belegen amateurisme’.
Ondanks een aantal schoonheidsfoutjes (West-Vlaanderen telt niet zeven, maar vijf kiesarrondissementen, het Davidsfonds telt meer dan twintigduizend leden, Flor - niet Mark - Grammens leidde de taalgrensacties,...) gaat het om een bijzonder boek. Een kanjer waarbij auteur en lezer zich ‘wellustig kunnen wentelen in de Belgische morsigheid’.
Nico MOYAERT
Het Belgisch labyrint, of De schoonheid der wanstaltigheid, Geert van Istendael, Uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam, 333 pp., 698 BF.
| |
Van Dale Etymologisch Woordenboek
Na het spreekwoordenboekd at in november 1988 in 4 talen verscheen, is thans als tweede deel in Van Dale Handbibliotheek het Van Dale Etymologisch Woordenboek verschenen.
Samenstellers zijn dr. Pieter A.F. van Veen en drs. Nicole van der Sijs. Het woordenboek bevat meer dan 27.000 trefwoorden en behandelt niet alleen de oorpsronkelijke Nederlandse woordenschat, maar ook recente leenwoorden (copyright, triathon, fotokopie,...).
Door de oorsprong van bepaalde woorden te achterhalen, krijg je vaak een hele brok cultuurhistorische informatie mee. Zo verneem je b.v. dat februari eigenlijk verwijst naar een Romeins gebruik om de vrouw te slaan bij wijze van reinigingsritueel om haar vruchtbaar te maken. Jeans verwijst naar de Italiaanse stad
Genua, waar het weefsel oorspronkelijk gemaakt werd.
De teddybeer heeft zijn naam te danken aan president Theodore Roosevelt en Pralines waren de zoetigheidjes waar de Franse maarschalk Praslin op verkikkerd was.
Niet steeds echter geeft het Etymologisch Woordenboek een bevredigende uitleg. Vaak volstaat het met het aangeven van de historische wortels in de Europese of niet-Europese talen, zonder een echte verklaring van de woordinhoud te geven (b.v. moederziel alleen); dit komt ook vaak omdat de verklaringen niet voorhanden zijn (b.v. fiets, boterham).
In Vrij Nederland (22/7) schrijft Liesbeth Koenen: ‘Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn. Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen, maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter “yankee” staat nu alleen “etymologisch onzeker” en wordt niet vermeld dat sommigen aanneemen dat het uit de Nederlandse namen “Jan” en “Kees” gevormd is) achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had’.
De recensente gaat er hier blijkbaar aan voorbij dat het niet de taak is van de etymoloog te speculeren en interessante verhaaltjes te verzinnen. Hoe moeilijk het voor elk etymoloog ook blijkt aan die verleiding te weerstaan... Soms is er bij Van Dale sprake van volksetymologie, waardoor de echte betekenis of de echte oorsprong versluierd wordt. Zo wees De Standaard van 23 juni er op dat het woord lamantijn voor zeekoe in feite niets te maken heeft met het weeklagen (lamenter) van het dier, dat een naargeestig geluid zou voortbrengen (schrijft Van Dale). De zeekoe heeft immers geen stembanden, aldus De Standaard.
Wij verkiezen de middenweg tussen het standpunt van Vrij Nederland en De Standaard.
Wat ons vooral ergerde was het publicitaire strookje dat rond het boek zat en o.a. vermeldt dat ‘Zowel de oerhollandse woordenschat als meer recente leenwoorden’ zijn opgenomen. En wij die dachten dat het hier om de Nederlandse taal ging.
Van Dale Etymologisch Woordenboek telt 896 pp en kost 2.395 BF/fl. 125.
| |
Lof der traagheid
Bij het Davidsfonds verscheenv an prof. Marcel Janssens het essay Lof der Traagheid, met als ondertitel over leescultuur. Het is een boeiende visie lees- en beeldcultuur, die voor Janssens geen vijanden hoeven te zijn, maar elkaar kunnen aanvullen. De auteur citeert uitvoerig en draagt een rijke verzameling cijfers en onderzoeksresultaten aan, zowel voor Vlaanderen als voor Nederland. Bijvoorbeeld dat een kind van 11-12 jaar in Vlaanderen 14 uur per week televisie kijkt, m.a.w. de helft van de tijd die het daarnaast op school doorbrengt. En ook dat 40% van de Nederlandse jeugd vindt dat als er bezuinigd moet worden, dat dan best op cultuur en kunst kan.
Janssens doet ons stilstaan bij zaken die wij als zo vanzelfsprekend ervaren dat ze ons nu eenmaal niet (meer) opvallen. Zo wijst hij niet enkel op het bestaan van l'état spectacle (waarbij het belangrijkste politieke forum niet langer het parlement is, maar de pers), maar hij spreekt ook van l'église spectacle, verwijzend naar het mediabewuste optreden van de huidige paus.
Dat b.v. aan de Hogeschool van Eindhoven 1/4 van de studenten nooit een boek leest, 2/3 nooit een cultureel weekblad, en 1/2 nooit een bladzijde literatuur, is er volgens Janssens de oorzaal van dat zowel de algemene kennis als de taalvaardigheid achteruit gaan. De smurfentaal (korte zinnen, nevenschikking, geen werkwoorden) rukt op. ook de ondertitels op de televisie zijn een mani- | |
| |
festatie
van een dergelijk taalgebruik. Anderzijds is het geen slechte zaak dat met name in Vlaanderen en Nederland zoveel programma's ondertiteld worden. ‘Wie één jaar lang elke avond t.v. kijkt, heeft alleen al dank zij de voettitels meer gelezen dan zijn beide ouders in hun hele leven samen’, aldus B.R.T.-man William van Laeken in Humo.
Hoewel het boek in de verdrukking komt, lezen wij nog veel omdat er naast het boek vele andere gedrukt einformatiedragers zijn.
Boeken worden ook niet meer gekocht uit pronkzucht; daar zijn nu andere voorwerpen voor: video, hifi,...
Taalarmoede is voor Janssens een gevaar voor de democratie. Lezen scherpt immers de kritische geest, terwijl de televisie met haar soap-opera's vervlakkend en versuffend werkt en de geestelijke luiheid van de kijker versterkt.
Janssens herhaalt tot besluit dat de visuele communicatie niet noodzakelijk de vijand hoeft te zijn van de geschreven communicatie. Beide hebben hun specifieke waarden en mogelijkheden, en de televisie speelt een steeds grotere rol in het bekend maken van literaire produkten (met de voor- en nadelen daaraan verbonden). De auteur pleit voor een tweede alfabetisering, die na het primaire analfabetisme (het niet kunnen lezen), nu vooral het secundaire analfabetisme moet aanpakken (het hulpeloos zijn in de complexiteit van de materie; het niet meer kritisch kunnen verwerken van het informatie-aanbod). Het eigenlijke doel van de cultuur moet volgens Janssens de permanente alfabetisering zijn.
Wilfried VANDAELE
Lof der Traagheid is een uitgave van Davidsfonds-Leuven, telt 103 pp's en kost 345 BF.
| |
Taalwijzer
Bij het Davidsfonds verscheen Taalwijzer, de herwerkte versie van Gids voor goed Nederlands (1981). In zijn inleiding wijst auteur Paul Cockx erop dat de Vlamingen maar een bescheiden vooruitgang hebben geboekt inzake taal. Delicaat punt voor de taalzuiveirng is de norm.: wanneer is iets goed, wanneer is iets fout?
Cockx hanteert de volgende uitgangspunten;
1. Er is maar één Nederlandse taal, ons gemeenschappelijk cultuurbezit in Noord en Zuid, een taal waar vanzelfsprekend ruimte is voor varianten en nuances, wat we zouden kunnen noemen: eenheid in verscheidenheid.
2. De norm voor goed taalgebruik ligt - of Vlamingen dat prettig vinden of niet - in Nederland. Een algemeen Zuidnederlands of Vlaams taalgebruik bestaat immers niet. Het is wel denkbaar dat er op den duur naast het algemeen Nederlands een variant in Vlaanderen zou ontstaan, maar uit taalpolitiek oogpunt is een dergelijke ontwikkeling zeer ongewenst.
Een taal met 5 miljoen gebruikers stelt niet veel voor. Een taal met 20 miljoen gebruikers behoort tot de middelgrote talen. ‘Veel Vlamingen kunnen of willen niet aanvaarden dat de norm in het Noorden ligt. Dat is o.a. een gevolg van een misplaatste vooringenomenheid tegen alles wat “Hollands” is’. aldus Cockx. Dit terwijl onze standaardtaal tot stand is gekomen met de inbreng van duizenden uitgeweken Vlamingen die in 1585 naar het Noorden vluchtten. Vlaanderen moet niet alles wat uit Nederland komt, klakkeloos aannemen, maar wat echt goed is wel.
3. De taalgebruikers zelf bepalen wat juist is en wat niet: als de meerderheid van de beschaafd sprekenden vandaag een term, wending of uitdrukking gebruikt, dan is die correct. Dat impliceert dat heel wat woorden die gisteren als fout of minder juist werden beschouwd, vandaag ingeburgerd en dus correct kunnen zijn.
Deze laatste aangelegenheid kan een punt van kritiek zijn op Cockx' boek. Ons inziens zou hij iets strenger te werk mogen gaan bij het aangeven van wat correct en fout is. Wat bijvoorbeeld het gebruik van ‘niet in het minst’ (= helemaal niet, in het geheel niet) en ‘niet het minst’ (= in aanzienlijke mate, vooral) betreft, schrijft Cockx: ‘In de praktijk wordt hier echter nogal eens afgeweken en komt “niet in het minst” in beide betekenissen voor’. Daarmee laat hij uitschijnen dat het betekenisonderscheid eigenlijk onbelangrijk is. In dergelijke gevallen zouden wij dit onderscheid wel degelijk streng handhaven.
Cockx heeft vanzelfsprekend een keuze moeten maken wat hij wel en wat hij niet zou opnemen. Hij heeft zich daarbij beperkt tot de meest voorkomende fouten. Bij elk trefwoord geeft de auteur in de regel een korte uitleg, de correcte term en enkele voorbeeldzinnen.
Taalwijzer is vooral voor Vlamingen geschreven, maar dat betekent geenszins dat Noordnederlanders er niets aan hebben. Het nut van dergelijke taalzuiveringswerken in onze linguïstisch lakse samenleving kan niet genoeg worden beklemtoond. Kopen dus!
Taalwijzer is een uitgave van Davidsfonds-Leuven, telt 474 pp en kost 995 BF
| |
Nederlands-Vlaamse verschillen
In bepaalde ‘Hollandse’ kringen wordt bij de erkenning van taalverwantschap met Vlaanderen daaraan steevast toegevoegd, dat er overigens zo grote verschillen zijn. Echt 'n klein-Hollandse kijk, die weer alleen uitgaat van een Randstad-standpunt, iets wat wij in het ‘Zuiden des Lands’ helaas gewend zijn. Zou men echter dat zuiden in zijn oordeel betrekken, dan zou dat standpunt wel anders luiden, maar dan zou ‘Holland’ eerst herschoold moeten worden.
‘Land achter Maas en Waal’. Zo luidt de titel van een T.V.-rubriek van de E.O.
Toen ik dat las dacht ik eerst aan het Land van Maas en Waal bij Nijmegen, maar bij nader inzien bleek het over België te gaan; wel 'n blijk hoe men in Nederland alles met een randstedelijke bril bekijkt.
Johan Fleerackers raadt in zijn bijdrage ‘De toekomst...’, pagina 130 van dit blad, de Nederlandse zakenlieden aan, Franstalige Belgische relaties in het Nederlands te antwoorden, ook als zij hen in het Frans aanschrijven. In verband hiermee wil ik er op wijzen, dat - als ik 't goed heb - voor de Zwitserse gerechten ieder zijn eigen taal kan gebruiken en dat men geacht wordt, de taal van zijn landgenoten te verstaan.
In België met minder talen moet dat toch zeker mogelijk zijn.
Stan SMEETS
Weert
|
|