Onderwijs
Open Universiteit
Op 13 december 1988 stelde H. SUYKERBUYK in de Vlaamse Raad een vraag aan gemeenschapsminister van Onderwijs D. Coens over de samenwerking Nederland-Vlaanderen inzake Open Universiteit:
‘Er bestaat een overeenkomst inzake samenwerking tussen de Open Universiteit Nederland en de Vlaamse universiteiten en universitaire instellingen. Dit afstandsonderwijs wordt in Vlaanderen blijkbaar onvoldoende gepropageerd. Cijfers gewagen van 30.000 Nederlanders die deze onderwijsvorm aangrijpen, tegenover 600 Vlamingen.
Is de promotie van het afstandsonderwijs in Vlaanderen een zaak van de universitaire instellingen alleen?
Ik meen te weten dat de Executieve aan het studiecentrum Open Hoger Onderwijs een subsidie heeft toegekend. Mijns inziens ligt het dan ook op de weg van de Executieve toe te zien dat dit initiatief voldoende bekendheid krijgt.’
De minister antwoordde:
‘De Open Universiteit Nederland ging van start in 1984. Nog in hetzelfde jaar werd tussen de Vlaamse universiteiten en de Open Universiteit Nederland een samenwerkingsakkoord gesloten.
Deze overeenkomst, waarvan de coördinatie werd verzekerd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), bood aan Vlamingen de mogelijkheid onder dezelfde voorwaarden als Nederlandse studenten de cursussen van de OU-Nederland te volgen. Hiertoe werden ondermeer zes universitaire studiecentra opgericht (Antwerpen, Brussel, Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven) waar de studenten naast studieadvies eveneens de begeleiding kregen die bij deze cursussen noodzakelijk is. De universitaire instellingen deden dit met eigen middelen.
Gelet op de afwezigheid van een wettelijk kader voor het hoger afstandsonderwijs, werd einde september 1986 door mijzelf als toenmalige nationale Minister van Onderwijs en door de Gemeenschapsminister van Onderwijs T. KELCHTERMANS een Ministeriële Werkgroep opgericht. In deze Werkgroep hadden naast afgevaardigden van de universitaire en de HOBU-instellingen, ook vertegenwoordigers van de sociale Partners zitting.
De werkgroep stelde in zijn advies, dat op 13 april 1987 aan de Ministers werd bezorgd, dat het hoger afstandsonderwijs in Vlaanderen inderdaad door de instellingen zelf moet gedragen worden. Slechts voor de cursusontwikkeling en voor de coördinatie en de ondersteuning van de begeleiding dient een beperkt centraal orgaan te worden opgericht. Tevens dient de samenwerking met buitenlandse instellingen, inzonderheid de Open Universiteit Nederland, als prioritair te worden beschouwd.
In afwachting van een decretale regeling, en om te vermijden dat de inspanningen die op het vlak van het afstandsonderwijs reeds werden geleverd, verloren zouden gaan, beslisten de Universitaire en HOBU-instellingen eind 1987 het Studiecentrum Open Hoger Onderwijs v.z.w. op te richten. Het tijdelijk karakter van deze v.z.w. is uitdrukkelijk ingeschreven in de statuten, welke ondermeer bepalen ‘Binnen de maand na het in werking treden van het door de Overheid ingesteld initiatief van Open Hoger Onderwijs in Vlaanderen, roept de Raad van Bestuur de Algemene Vergadering bijeen met het oog op de ontbinding van de vereniging’.
In de Raad van Bestuur zijn de universitaire instellingen enerzijds voor het hoger onderwijs van het lange en van het korte type anderzijds, paritair vertegenwoordigd.
De Vlaamse Executieve, die het STOHO v.z.w. betoelaagt, gaf het Studiecentrum ondermeer als opdracht:
1. het verder ontwikkelen van het concept van het Open Hoger Onderwijs in Vlaanderen;
2. het opzetten, coördineren en begeleiden van de curriculumontwikkeling en de daarbij aansluitende studiebegeleiding;
3. het voorbereiden en het uitwerken van samenwerkingsverbanden met buitenlandse instellingen, inzonderheid met Nederland.
Begin 1988 droeg de VLIR de coördinatie van de samenwerking met de OU-Nederland aan het STOHO v.z.w. over. Trouwens op 1 januari 1988 werd de samenwerkingsovereenkomst verlengd voor twee jaar.
In overleg met de academische overheden, besliste de Raad van Bestuur in deze overgangsfase en in afwachting van de in voorbereiding zijnde decretale regeling, zich te beperken tot een objectieve informatiecampagne en geen echt wervingsinitiatief op te zetten. Enerzijds wenst men wel het aantal in-