Leerstoel Nederlandse cultuur
Zoals werd gemeld in Neerlandia en uiteengezet in NRC-Handelsblad van 31 december 1988 pleit Prof. Dr. S.W. Couwenberg voor het oprichten van een bijzondere universitaire leerstoel voor de Nederlandse cultuur. Dit idee verdient zeker ernstig overwogen te worden en het liefst binnen afzienbare tijd gerealiseerd. Zonder voorstellen te willen doen voor een meer concrete invulling van de leeropdracht, zoals voorlopig geformuleerd door Prof. Couwenberg in zijn artikel, is de volgende suggestie misschien bruikbaar.
Het aanzien van de Nederlandse cultuur bij andere volkeren hangt nauw samen met het aanzien dat kunstenaars, geleerden, technologen uit Nederland en Vlaanderen en de voortbrengselen van kunst, wetenschap en techniek hebben. Dit aanzien wordt voor een groot deel gefrustreerd door onbekendheid. Een misschien nog belangrijker punt, dat in het verlengde ligt van de onbekendheid, vormt het gebrek aan internationale erkenning. De Nederlandse cultuur wordt gezien als een randverschijnsel van de Franse en Duitse culturen en overeenkomstig beoordeeld. Een eigenheid wordt het niet toegedicht.
De oorzaak van deze miskenning is complex en behoeft zeker nader onderzoek. Een enkel aspect verdient in het licht van een eventuele leeropdracht voor de Nederlandse cultuur extra aandacht. Het betreft het ontbreken aan onderzoek, waarin de aspecten van de Nederlandse cultuur als geheel bekeken worden t.o.v. de andere Europese culturen.
In dit onderzoeksgebied zijn meerdere elementen te herkennen. Allereerst en tevens het belangrijkst is het globale element: de Nederlandse cultuur t.o.v. de andere Europese culturen. Dit komt neer op onderzoek naar de wortels van de Nederlandse cultuur, om onderscheid te maken wat gemeenschappelijk Europees is en wat specifiek Nederlands. Een tweede element is meer regionaal van aard en betreft onderzoek naar de regionale verschillen binnen de historische Nederlanden onderling en t.o.v. de grensgebieden in Duitsland en Frankrijk. Dit laatste aspect is onontbeerlijk omdat zich in de culturele overgangsgebieden in West-Duitsland en Noord-Frankrijk immers de verschillende culturen manifesteren en elkaar zelfs beconcurreren.
In dit licht bezien zou het aanbeveling verdienen de door Prof. Couwenberg voorgestelde leeropdracht uit te breiden met een onderzoeksopdracht de Nederlandse cultuur als een geheel te bestuderen en te plaatsen tegen de andere Europese culturen. De resultaten van dit ‘vergelijkend’ onderzoek zouden gepubliceerd moeten worden in de internationale vakliteratuur. Tevens zou verwacht moeten worden dat de betrokken hoogleraar en zijn staf actief deelnemen aan en betrokken zijn bij het organiseren van internationale wetenschappelijke symposia en tentoonstellingen over de Europese cultuurgeschiedenis.
Ofschoon bovengenoemde onderzoeksopdracht de voorgestelde leeropdracht erg zal uitbreiden en bijgevolg meer een taak voor een heel instituut waarin diverse disciplines vertegenwoordigd zijn, lijkt een bescheiden begin met deze activiteiten om een leerstoel Nederlandse cultuur niet alleen het overwegen waard, maar ook van harte aan te bevelen.
Dr. W.F.W.M. van HEUGTEN, Duiven