Dertig jaar geleden brak hij in het vaktijdschrift van de vereniging van leraren aan de Duitse Realschulen een lans voor het leervak Nederlands. De titel van zijn bijdrage: ‘Niederländisch - Ein neues Alternativfach der Realschule?’
Kempen besteedde daarin voor het eerst speciale aandacht aan het Nederlandse taal- en cultuurgebied. In Duitsland, waar Nederland en Vlaanderen voor sommigen nauwelijks meer betekenen dan een witte vlek op de kaart, betekende zijn bijdrage een bijzondere stimulans. Nooit eerder werd op zo'n overtuigende wijze gepleit voor het invoeren van het Nederlands in het voortgezet onderwijs, in het bijzonder in de deelstaten van Noord-Rijnland-Westfalen en Nedersaksen.
Er zijn in de Bondsrepubliek een drietal instituten waar onze taal wordt onderwezen: het gymnasium, de universiteit en de volksuniversiteit. In Noord-Rijnland-Westfalen en Nedersaksen volgen zo'n 4.000 tot 5.000 leerlingen (uit zowat vijftig secundaire scholen) het leervak Nederlands. Aan de universiteiten zijn er echter maar vier leerstoelen: te Keulen, Münster, Oldenburg en West-Berlijn. Er zijn leeropdrachten Nederlands, lectoraten e.a. aan een twintigtal andere universiteiten. Een vergelijking met de Scandinavische talen leert dat het Nederlands beduidend minder aan bod komt.
Volgens Kempen zijn er voldoende competente Duitse leraren Nederlands, maar wegens het globale overschot aan leraren en de vermindering van het aantal leerlingen, is het voor hen moeilijk om een baan te krijgen. Dat vormt een acuut gevaar voor het bestaan van het vak Nederlands.
Kempen leerde dat sommige Duitsers in de waan verkeren dat het Vlaams en het Nederlands twee afzonderlijke talen zijn. Anderen beschouwen het Nederlands dan weer als een Duits dialect. Ook de overheden falen.
Er worden vanuit Brussel en Den Haag af en toe wat boekenpakketten verstuurd en er heerst een gevoel van tevredenheid. Vergeten wordt dat in feite meer haalbaar is.
‘Tegenwoordig gaat in Nederland en Vlaanderen alle hoop inzake buitenlandse cultuurpolitiek uit naar de Taalunie. De Taalunie is volgens mij onvoldoende krachtig voor het voeren van een consistente cultuurpolitiek. Zulke zaken moeten van regering tot regering worden geregeld, van minister tot minister.
Er kan nog zoveel gebeuren. Ik denk aan de uitwisseling van leerkrachten, aan meer diepgaande contacten met de neerlandici van de scholen van het Belgisch leger.
In feite zou de Vlaamse deelregering snel iemand moeten aanstellen om te reageren op alle foutieve berichten die via de Duitse media worden verspreid.’