| |
| |
| |
Alberdingk Thijm en Vlaanderen
Op 17 maart 1989 was het precies honderd jaar geleden dat J.A. Alberdingk Thijm overleed. Zijn hele leven lang ijverde hij voor een goede verstandhouding tussen Nederland en Vlaanderen. Als Nederlandse evenknie van F.A. Snellaert was hij een van de bezielers van de in 1849 gestarte Nederlandsche (Taal en Letterkundige) Congressen. In 1887 werd hij - tegelijk met Guido Gezelle - doctor honoris causa van de Katholieke Universiteit te Leuven en hij zou ook de eretitel Pionier der Grootnederlandse Gedachte toebedeeld krijgen.
‘Hij is de eerste geweest die in een kunstloos land, midden in een nog kunstlozer tijdperk, de grootheid en de roem van de kunst heeft verkondigd en ingang doen vinden.’
Zo schreef Lodewijk van Deyssel in de schier hagiografische biografie van zijn vader, de op 17 maart 1889 gestorven Joseph Alberdingk Thijm. Prees Van Deyssel Thijm als de eerste die in de 19e eeuw Nederland gevoel voor kunst bijbracht, de historicus Pieter Geyl roemde Thijm als ‘de eerste die op een breed terrein Nederland daadwerkelijk begrip bijbracht voor de grootnederlandse gedachte.’ Loop je in dit perspectief Thijms leven na, dan blijkt hoe actueel Thijm nog is, maar ook: hoe de Vlaams-Nederlandse toenadering nog steeds mank gaat aan tekortkomingen die Thijm reeds gedreven te lijf ging.
| |
‘Op, mannen, op’
Thijm werd geboren op 13 augustus 1820 in Amsterdam. Tien jaar was hij, toen hij zich in 1830 woordvaardig afzette tegen de ‘Belgen’.
‘Op, mannen op! Gordt aan het strijdgeweer.
Vliegt dan nu heen met Hollands dappre scharen! Komt, houwt met hen vol moed den Belg ter neer, Wilt door Uw moed het Vaderland bewaren.’
Je vraagt je af, of zijn latere werk voor de juiste verhouding tussen Nederland en Vlaanderen is ingegeven door de frustratie van een jeugdtrauma. Feit is, dat als 25 jaar na de opstand van 1830 Nederland nog bralt van ‘dappre scharen’ en dat brallen vastlegt in een (nota bene door de Belg Louis Royer ontworpen) beeld van ‘De Eendracht’, (monument op de Dam in Amsterdam, inderdaad: ‘Naatje van de Dam’) dat Thijm vrijwel de enige boven de Moerdijk is die tegen deze protserigheid protesteert en de aandacht vraagt voor de - vanwege hetzelfde zilveren jubileum - geuite ‘Vlaamse grieven’.
Joseph Alberdingk Thijm, als zovele Nederlanders afstammeling van een Duitse emigrantenfamilie, die zich in Nederland snel opwerkte tot een soort koopmanspatriciaat. De Thijms dreven een handel in verduurzaamde levensmiddelen, voornamelijk bestemd voor de koopvaardijvloot.
De jonge koopman trouwde in 1846 met Mina Kerst, dochter van een hoogleraar medicijnen in Utrecht, grootgebracht in het gezin van de Belgische beeldhouwer Louis Royer. Maar ook: Kerst, leermeester van arts Ferdinand Snellaert, die - naar hij eens aan Thijm schreef - aan Kerst ‘in de wetenschap veel verschuldigd’ was, ‘dat mijn oud-professor door mijn jongsten vriend in 't Noorden zou voortleven!’. Snellaert, een der founding fathers van de Vlaamse Beweging. Thijm had dus van jongsafaan contacten in Vlaanderen.
Een opvallend gezin: een koopman in conservenblikjes met een fanatieke belangstelling voor cultuur; een belezen man, bibliofiel tevens, die de wereldliteratuur van zijn dagen nauwgezet bijhield en daarnaast de pen hanteerde, zowel om rekeningen uit te schrijven als om aan de lopende band artikelen, gedichten en pamfletten te produceren. ‘Leven in actieve kalmte’, zou zijn schrijvende zoon zeggen. Thijm zelf: ‘lk kan niet met moderatie werken; 't moet altijd halsoverkop’. Dat laatste betekende onder meer, dat veel van zijn werk tot stand kwam in wachtkamers van stadhuizen en stations. ‘Gemiddeld schreef hij 12 brieven daags,’ herinnerde zich Van Deyssel. Naast Thijm, de moeder van het gezin die zich - volgens Van Deyssel - ‘behalve met het boterhammen snijden en thee schenken, ook nog bezig hield met het lezen van Engelse boeken en het breien van sokken voor haar man.’
| |
Militant gelovige
Thijm stelde zich op als een militant katholiek. In hem waren godsdienst en kunst verweven. In tegenstelling tot het in Nederland toen dominante Calvinisme, te midden waarvan hij leefde, wilde het katholicisme vorm geven aan kunst.
Thijm, de witte raaf binnen de Hollandse culturele gemeenschap van zijn dagen (Potgieter: ‘in Thijm is Roomsch-Catholyk talent, maar tòch talent!’); maar ook een witte raaf binnen het toen nog schuchtere katholicisme, dat met heimwee dacht aan de knusse Hollandse binnenkamers, die de schuilkerken óók waren (geweest). Thijm, die er zich aan ergerde, dat priesters ‘stilletjes een kromstaf uit de sacristie haalden, om er voorbijgangers mee te dreigen’. Thijm die afhaakte toen de priester Schaepman het opnam voor op confessie gebaseerde politiek (‘Daartoe worden wij door de onkatholieken hier te lande niet genoeg gekneveld’) en onderwijs: ‘kinderen die bestemd zijn in de maatschappij in gemeenschap met protestanten en Israëlieten te
| |
| |
leven, moeten daartoe op (openbare) scholen worden voorbereid’. (Overigens stuurde Thijm zijn kinderen naar katholieke scholen; denk aan van Deyssels De Kleine Republiek in Rolduc!)
| |
De slak der staatskunst
Het is vanuit deze complexe instelling naar godsdienst en kunst, dat Thijm naar Vlaanderen keek, naar wat gaande was aan de andere kant van ‘de streep die de slak der Staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de Duitsche grenzen tusschen Holland en België heeft achtergelaten’.
Thijm een overtuigd Groot-Nederlander. Deze vader èn zoon van de Romantiek herkende zich in de ontluikende Vlaamse Beweging. Hij werd daarin overigens gestimuleerd door zijn vader, Jan, een van de zes Noordnederlanders die meebetaald hadden aan het monument voor Jan Frans Willems!
Thijm probeerde het nationale denken in Noord-Nederland te verbreden zowel wat het verleden betreft - niet langer een eng-Hollandse geschiedschrijving b.v. - als het heden: zijn te emanciperen katholieke landgenoten zelfvertrouwen geven. Daarnaast ontdekte hij in Vlaanderen die elementen van zijn persoonlijkheid, die door het in 1839 gerestaureerde ‘ijzeren gordijn’ waren afgesneden. Hij stelde het zuiderse ‘Character van Algemeenheid’ tegenover ‘ons individualisme’. ‘Juist daarom schijnt mij eene vermenging der beide elementen zoo voordeelig toe’.
Toen Thijm als de Hollandse voorganger van de Romantiek op zoek ging naar de Middeleeuwen, kwam hij vanzelf in Vlaanderen terecht. ‘Als ik het hier te benauwd krijg, trek ik naar Brabant’.
Toch dient bij Thijm dit ‘Brabant’ niet tot het Nederlandssprekende deel van België bepaald te worden. Als hij uitroept ‘ik ben een halve Fransman’ en als hij een sonnet schrijft ter ere van Victor Hugo, ‘père de tous’, tekent hij aan: ‘tout homme a deux pays, le sien et la France’. Thijm oversteeg een introvert-Vlaamse Beweging. Brom ziet in Thijm dan ook èn de flamingant èn de gallofiel.
In Nederland weigerde deze solist mee te doen met de vieringen t.g.v. het derde eeuwfeest van de Geuzenopstand. ‘De tijd is voorbij waarin men par le droit du plus fort van’ Hollandsche nationaliteit kan spreken; de Hollandse nationaliteit loopt slechts dáárom geen gevaar, ‘wijl zij niet bestaat’.
Hij haatte - wat Thijm noemt - ‘Gods uitverkoren (geuzen) volk’, vooral ook omdat in zijn tijd veel van wat in steen nog restte van de Middeleeuwen werd gesloopt: Gothische kerkgebouwen, raadhuizen, enz. Hij
J.A. Alberdingk Thijm
verzette zich tegen de afbraak van de Ridderzaal, nu het hart van democratisch Nederland.
| |
Een ellendig lijkvaasjen
In 1847 startte hij een vaste rubriek ‘Vandalisme’, eerst in de Spektator, later in zijn Dietsche Warande. In zijn ergernis dat ‘slechts een ellendig lijkvaasjen’ herinnert aan Vondel, zette hij zich in om - in navolging van Vlaanderens Rubens-beeld - een standbeeld op te richten voor Vondel. Hij pleitte voor een volledige restauratie van het Muiderslot. Niet vreemd aan beide initiatieven moet geweest zijn: de Vlaamse herkomst van Vondel, de Vlaamse hartelijkheid van Hoofts vrouw Eleonore Hellemans.
Vele van deze activiteiten - inclusief Thijms ijveren voor de oprichting van een Rijksmuseum - geschiedde in
| |
| |
familieverband. De kampioen van de neo-gothiek, de architect Pierre Cuijpers, was zijn zwager; Royer, de beeldhouwer, de pleegvader van zijn vrouw.
Al ging Thijm uit van het gegeven der staatkundige grenzen toch kwam in zijn verhouding tot Vlaanderen meer dan eens een nostalgie naar voren. ‘Zullen wij 't nog eens beleven, dat de volkeren van eener tonge zich in eene volkomende Staatsbroederschap omhelzen?’ verzuchtte hij in de Dietsche Warande van 1860. In die bevordering van de Groot-Nederlandse gedachte zag hij ‘bevordering van het volksgeluk’. Bij dit laatste stond Thijm ook het volksgeluk van zijn geloofsgenoten in het Noorden voor ogen. Voor de intellectueel Thijm betekende dit geluk ook, dat niet langer behoefde te worden neergekeken op wat voor zijn landgenoten in het Noorden een uitgemaakte zaak was, nl. dat Middeleeuwen synoniem waren met ‘monnikendomheid en ridderbarbarisme’.
Thijm betrok in zijn Groot-Nederlandse gedachte trouwens ook Frans-Vlamingen, aan wie hij bijdragen vroeg voor zijn Dietsche Warande: Louis de Baecker uit St. Winnoksbergen en Edmond de Coussemaker uit Duinkerke.
| |
Verraad aan de Hollandsche natie
Thijms Groot-Nederlandse visie werd niet door eenieder op waarde geschat. In het Noorden wilden vele liberalen niets meer weten van de ‘opstandige’ Belgen. Thijms geloofsgenoten waren bang dat het aanhalen van culturele banden met Vlaanderen gezien zou worden als ‘verraad’ aan de Hollandse natie. In Vlaanderen waren katholieken daarentegen bang, dat via de Groot-Nederlandse gedachte Vlaanderen alsnog geprotestantiseerd zou worden, de op het noorden gerichte liberalen in Vlaanderen dweepten met het Geuzen-heldendom. In dat klimaat ontmoette de katholieke Thijm de in Noord-Nederland geïnteresseerde Vlaamse liberalen. Alberdingk Thijm moet een overtuigende persoonlijkheid geweest zijn, dat hij uiteindelijk het respect afdwong, zowel in Vlaanderen als in Nederland, van zovele elkaar bekampende groepen. In Thijms conceptie van Groot-Nederland zocht hij al die tegenstrijdige elementen met elkaar in evenwicht te brengen, waar mogelijk te verzoenen.
| |
Koning der Walen
Is het logisch dat hij - toen hij eenmaal met de Dietsche Warande was begonnen - klaagde over gebrek aan medewerking van Vlaamse kant? In tegenstelling tot vele Noordnederlanders in zijn dagen, ook degenen die sympathie hadden voor de Vlaamse Beweging, ging Thijm zelf zo ver dat hij niet schroomde zich te mengen in de binnenlandse politiek van België, nog sterker: hij keerde zich pamflettistisch tegen ‘Leopold den In, koning der Walen’. Thijm, de kritische Groot-Nederlander die katholieke Vlamingen irriteerde door te stellen dat hij ‘duizendmaal liever met een ferme ongodist, dan met 'n halfbakken christen’ van doen had.
Thijm was dan ook ontgoocheld dat katholieke Vlamingen in zijn belangstelling voor de Vlaamse Beweging niet het bindend element herkenden van de emancipatorische krachten die volgens hem in de Groot-Nederlandse beweging geborgen lagen: enerzijds de ontvoogding van Vlamingen, anderzijds die van de katholieken in het Noorden. Hoe teleurgesteld moet hij niet geweest zijn in Guido Gezelle, (wiens werk hij in het Noorden introduceerde), die verklaarde dat ‘al wat wij uit Noord-Nederland vernemen, doorgaans van protestanten, joden of nog erger’ komt. Gezelle kende de Hervorming, Thijm de Hervormden.
| |
Pangermanisme
Thijm, de kritische Groot-Nederlander, wees principieel die tendenzen af die gericht waren op een pan-Germaanse filosofie mede omdat hij achter die filosofie Bismarcks politiek vermoedde. Hij hekeldichtte: ‘Graag slokte Duitschlands wijde kop/Ons Neerlands laatste hapje op’. Waar anderen in het Noorden onverschillig bleken, heeft Thijm de Vlaamse Beweging tijdig gewaarschuwd voor een Germaanse deviatie.
De Vlaming die hem het best verstond was de Leuvense hoogleraar Jan Baptist David, die hem ‘reeds beminde voordat ik U ooit gezien had’. Kanunnik David schreef hem dit in 1845, toen de 25-jarige Thijm in een ‘alderdroevigste geestesgesteltenis’ verkeerde en steun zocht bij ‘de goede David’. David, die Thijms Klok van Delft ‘in eenen adem had uitgelezen’, was Thijms steun en toeverlaat in Vlaanderen, wanneer zijn plannen daar weer eens vastliepen. David, die vaak bij de Thijms in Amsterdam logeerde, zag in Thijm een ‘trait d'union’ tussen Noord en Zuid, tussen katholieken en vrijzinnigen, ‘nochtans goede jongens’. Niettemin: David was teleurgesteld in Thijms flirten met de Romantiek.
Zo gemakkelijk als Thijm zich herkende in de priester David, zo moeizaam in de dichter-priester Gezelle, ook al droeg deze in 1862 zijn bundel ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ aan Thijm aldus op: ‘De Broederband/uit Vlaanderen/zij U gereikt, o edele taal- en stamvoortreder’. Wat Thijm stak in Gezelle was diens taalparticularisme, o.a. met betrekking tot de spelling.
| |
| |
| |
Geschreid van ontroering
Al is het jammer dat Thijm Jan-Frans Willems slechts eenmaal heeft kunnen ontmoeten, zijn bewondering voor deze Vlaamse pionier leidde tot zijn: ‘ik heb geschreid van ontroering, toen ik uit de koerant dat gruwzaam bericht (van Willems' dood) vernam’. Waar hij maar kon, bracht hij later lof aan Willems' werk. Het was in Willems' voetspoor dat Thijm begon aan het verzamelen en uitgeven van oude kerstliederen.
Zijn eerste ontmoeting met Conscience leverde meteen een botsing op. Conscience ontving hem ‘met een salvo schimpscheuten op de Hollanders’. Maar aldus Thijm: ‘Ik mag ze buitenslands niet laten uitjouwen’. Thijm kreeg op den duur moeite met Conscience die ‘op neutrale bijeenkomsten niets van de strijdbaarheid van den Hollander in zich draagt’.
De Vlamingen met wie Thijm het beste overweg kon, waren Snellaert en de wat zwaarmoedige athenaeumleraar uit Brussel, Karel Stallaert, de Vlaming met een overtrokken bewondering voor alles wat uit het Noorden kwam. Thijm heeft een schier ongenuanceerde bewondering bewaard voor Snellaert al zal de relatie van deze Gentse arts met diens leermeester Kerst, Thijms schoonvader, daaraan niet vreemd geweest zijn.
| |
Dietsche Warande
Thijms meest effectieve daad voor de Vlaams-Nederlandse ‘vermenging’ is de oprichting geweest (1855) van de Dietsche Warande, een tijdschrift voor katholieke intellectuelen, maar ‘niet uitsluitend door katholieken geschreven’. Een optimistische gedachte overigens, Thijm vulde de Warande - desnoods onder pseudoniem - vrijwel geheel.
‘Geen betere uiteenzettingen van Groot-Nederlandsch nationalisme zijn denkbaar, dan wat Thijm in zijn Dietsche Warande herhaaldelijk schreef’, noteerde Geyl in 1931.
Thijms gesproken bijdrage aan de Groot-Nederlandse visie komen flamboyant - een enkele keer geïmproviseerd in dichtvorm - aan de orde op de Taal- en Letterkundige Congressen. Op 13 van de 20 tijdens zijn leven gehouden zittingen was Thijm een actief debater. Vijfmaal was hij vice-voorzitter. Hij nam aan die congressen deel, ondanks het onbegrip van zijn katholieke landgenoten, die hem kwalijk namen, dat hij op ‘zulke liberale bijeenkomsten’ het woord voerde. Thijm pleitte daar voor een Groot-Nederlandse Academie; hij hekelde de laksheid van Vlaamse uitgevers, waardoor hun boeken niet op de Nederlandse markt voorradig waren. ‘Ik zou wenschen dat het ons Hollanders niet moeilijker viel een boek uit Antwerpen dan een uit Leipzich te krijgen’. Thijm streed voor het afschaffen in België van ‘inkomende rechten op Nederlandsche boeken’.
Hij pleitte op die congressen voor de spellingseenheid in Noord en Zuid, al was Thijm niet steeds even consequent, b.v. daar waar het ging om de ‘ae’ te vervangen
| |
| |
door ‘aa’. Van de andere kant: zolang de Vlamingen de ‘ae’ handhaafden was het ‘een stigmaat van vreemdelingschap; en dat moet verdwijnen’. Uiteindelijk won Thijm de spellingstrijd. De spelling van De Vries en Te Winkel werd in België - nog vóór Nederland - in 1864 aangenomen.
| |
Geurige avondspijs
Pijnlijk was echter dat Thijm meeging in het Hollands-alsmaatstaf, daar waar het ging om het eigen Vlaams woordgebruik. Het frappantst manifesteerde zich dat in zijn uitgave van ‘Oude Kerstliederen’. De in Vlaanderen voor hem verzamelde teksten werkte hij bij. In het overbekende Heer Jezus heeft een Hofken werden de ‘veelkens’ vervangen door een fluit en maakte de moeder niet ‘van suiker en melk een pappeken zoet’, maar een ‘zoete geurige avondspijs’. Waarom? De koopman in conserven wist maar al te goed hoe hij de vaderlandse letterenmarkt moest bespelen. Hij verdedigde zich bij zijn Vlaamse vrienden (i.c. Duyse) aldus: ‘Als men de moed heeft in Holland een boek uit te geven, waarin (...) voorwerpen met enigszins ouderwetsche benamingen worden aangeduid, dan weten de meeste recensieschrijvers niet, hoe gauw zij naar hunne stalen pennen grijpen (...) om er de geheele persoonlijkheid van de opstellers mee te doorpriemen (...) dat de flenters in het ronde waayen’. En bovendien, - en daarmee raakte Thijm een kernprobleem aan in de Noord-Zuid-verhouding - : ‘In Holland wordt die kinderachtige brabbeltaal der barbaarsche Middeleeuwen even hard verfoeid, als in Vlaanderen geprezen’.
Thijm voelde er niets voor om het Vlaams tot een cultuurtaal te maken, gelijkwaardig aan die andere cultuur in België: het Frans. Zoals het Thijm irriteerde dat er binnen ‘eene oppervlakte van 7- of 800 vierkante mijlen, temidden van het Westersche Europa, zich twee litteraturen ontwikkelen, die dezelfde taal gebruiken, en bijna geheel vreemd aan elkander blijven’.
| |
Woordenboek
Dit uitgaan van dezelfde taal was de basis voor Thijms voorstel om te komen tot de uitgave van een ‘Algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal’. In 1847 had de onvermoeibare Thijm al aan Snellaert laten weten dat hij zèlf zo'n woordenboek wilde samenstellen. Op de Congressen pleitte Thijm voor dit ‘Muzeüm onzer taalvormen’. Hij hekelde de Nederlandse overheid, die - in tegenstelling tot de Belgische! - had geweigerd geld uit te trekken voor dit ‘onderpand van eenheid en taal, die de Vlamingen aan de Nederlanders verbindt om daardoor te voorkomen, dat niet allengs het Vlaamsch, nu politiek van ons gescheiden, ook literarisch en linguistisch van ons afdwale, en daardoor de Nederduitsche nationaliteit, reeds zwak genoeg tusschen Frankrijk en Duitschland in, nog meer verzwakt worde.’
Thijms benadering van het W.N.T. toen, kan nu als een pleidooi zijn voor steun aan de Taalunie in het perspectief van Europa 1992.
Terecht meende Geyl dat - de overigens bijziende! - Joseph Alberdingk Thijm niet alleen een overtuigd, maar ook ‘een helderziend Groot-Nederlander was’.
Kees MIDDELHOFF
|
|