het Nederlandse CDA meer betrokken was bij de rakettenkwestie dan de Vlaamse CVP (respectievelijk 33,33 en 22%). Bij de socialistische partijen is de verhouding net omgekeerd. De Nederlandse liberalen hechtten dan weer meer belang aan het dossier dan PVV en PRL in België. Voor België komt de VU met 8,60% op de vierde plaats, na CVP, SP en PS, maar voor KP/PC, AGALEV/ECOLO, PSC, PRL, PVV en FDR-RW.
Er zijn volgens Vrijdaghs een aantal belangrijke verschillen tussen de Belgische en de Nederlandse parlementaire behandeling. Het Nederlandse parlement nam vooral het (binnenlands) defensiebeleid van haar regering onder de loep. Het Belgisch parlement liet zich met deze discussie niet in, wel met de vraag wie nu eigenlijk beslissingsbevoegdheid had in deze materie.
Inhoudelijk legde Nederland een grotere zelfstandigheid aan de dag bij het bepalen van haar buitenlandse politiek. De Belgische diplomatie daarentegen onderscheidde zich door een volgzamer en meegaander houding. ‘De weinige regeringsinitiatieven waren in dat opzicht vaak niet meer dan een middel om de achterban gunstig te stemmen’, aldus Vrijdaghs.
Structureel zijn de verschilpunten in aanpak van het dossier markant. In Nederland werd het parlement bij het ganse dossier nauw betrokken. In België werd de bevoegdheid van het parlement zelfs betwist. Nederland pakte de rakettenkwestie ook op een realistischer en serener wijze aan; de discussies werden zakelijk gehouden. De Belgische debatten waren gevoelsmatiger en voltrokken zich bijwijlen in een sfeer van scheldpartijen.
Vrijdaghs wijst in zijn studie echter ook op een viertal overeenkomsten tussen België en Nederland: Er is de treffende gelijkenis op het vlak van de militair-technische aspecten: ‘De parlementaire meerderheid en de regering leggen vooral de klemtoon op de technische aspecten van de Sovjet-bewapening (SS-20 raketten); de oppositie heeft voornamelijk aandacht voor de technische aspecten van de nieuwe Amerikaanse wapens (Cruise, Pershing II)’. Beide parlementen beklemtonen verder (eenzijdig) de traditionele wijze van militaire verdediging. Op parlementair niveau vinden alternatieve defensievormen (sociale verdediging, e.d.) omzeggens geen weerklank.
Een derde globale overeenkomst is de gehechtheid aan het NAVO-bondgenootschap. Het NAVO-lidmaatschap wordt maar zelden in vraag gesteld.
Vervolgens noemt Vrijdaghs het opvallend ‘hoe weinig de regeringen van beide landen aandacht hebben besteed aan de publieke bewustwording die ten tijde van de rakettenkwestie begon te groeien, alsook voor de gevolgen van een eventuele kernoorlog’.
Vrijdaghs stelt dat de Nederlanders de rakettenkwestie op een zelfstandiger wijze aanpakten dan de Belgen dit deden: ‘Nederland stelde zijn eigen voorwaarden, eigen varianten en eigen voorstellen of initiatieven in de ganse problematiek’.
Hij geeft hierbij een viervoudige argumentatie. Allereerst heeft Nederland, in tegenstelling tot België, de mogelijke plaatsing van kruisraketten op haar grondgebied steeds gekoppeld aan het afstoten van een aantal nucleaire taken. Eveneens in tegenstelling tot België heeft de Nederlandse regering in haar buitenlands beleid meer aandacht besteed aan concrete voorstellen (in casu de zgn. nuloptie). Daarnaast maakte het Nederlands beleid steeds een onderscheid tussen de produktie van nieuwe kernwapens en de plaatsing ervan. In België kwam dit onderscheid nauwelijks aan bod. Ten slotte kan hier ook verwezen naar het chronologisch verloop van het dossier in beide landen. België volgde zonder afwijking de plaatsingskalender van de NAVO, Nederland niet.