Neerlandia. Jaargang 91
(1987)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdA.N.V.-kern MechelenA.N.V.-Mechelen nodigde ter gelegenheid van het Multatuli-jaar de jonge Multatulikenner Ph. Vermoortel uit om deze nog altijd controversiële figuur te belichten. Spreker begon zijn lezing met een zinsnede uit een brief van Multatuli: ‘Er zal een tijd komen dat men vraagt: hoe heette die koning weer, die regeerde toen Multatuli zijn Havelaar schreef?’. Met dit citaat voelde het gehoor zich meteen geconfronteerd met de complexe persoonlijkheid van de auteur: met zijn sterk zendingsbewustzijn, zijn even sterk zelfbewustzijn, zijn spitse, provocerende, onnavolgbare stijl. Spreker noemde Multatuli de enig (over-) levende Nederlandse schrijver uit de 19e eeuw. Iemand als J. de Geyter had dit in 1865 al door. In een brief aan Fr. de Corte schreef hij: ‘Hij is het leven, zij (dit zijn de andere schrijvers van die tijd) zijn momiën’. Dit overeind gebleven schrijverschap is een van de vele paradoxen van dit vat vol tegenstrijdigheid (zoals Multatuli zichzelf noemde). Herhaalde hij niet talloze malen dat hij geen schrijver, d.i. geen verteller van verhaaltjes, wilde zijn? Wanneer hij in de Max Havelaar anderzijds schreef dat hij wilde gelezen worden, dan was het hem daarbij uitsluitend om de boodschap te doen: dit boek moest inslaan als pleidooi, waarmee hij bij de opinie de zaak van de verdrukte Javaan en zijn eigen gelijk wou winnen. Dat hij die strijd verloor, bracht hem allengs tot een totale geestelijke breuk met de toenmalige maatschappij. Hij werd de verlichte, all-round aanklager van het onrecht, het vooroordeel, de maatschappelijke leugen. De scherpe pijlen van zijn sarcasme richtte hij tegen allerlei misstanden rondom hem: tegen de verongelijking van de vrouw (behandeld als was-, strijk-, voortplantings- en gehoorzaamheidsmachine), de minachting voor het natuurlijke kind, het verstoten van het ‘gevallen meisje’, de schromelijke onderbetaling van de overbelaste onderwijzer, enz. enz. Zijn aanvallen op het toenmalige verschrompelde opvoedingssysteem, zijn voldoende bekend. Minder bekend is Freuds opmerking dat Multatuli op een onverbeterlijke wijze de schade had getekend, veroorzaakt door de wijze waarop de sexualiteit in de taboesfeer werd gedrukt. Ook het lot van de arbeidersbevolking trof hem door zijn onmenselijkheid: ‘Een rechtgeaarde koe zou niet berusten te logeren als de drie-vierde van de bevolking van Amsterdam’. En elders: ‘De arme wordt niet vertegenwoordigd. Welnu, vanaf heden ben ik de vertegenwoordiger van de arme’. Tenslotte kregen ook de zgn. kristenen de volle laag: zij die wellicht de eersten zouden zijn om de man naar wie zij zich noemen ter dood te brengen, indien hij weer op de wereld zou komen. Is het verwonderlijk dat Multatuli niet slechts lezers had, maar vereerders, ware volgelingen van een soort profeet, wiens geloofwaardigheid gegrondvest was op zijn optreden in Lebak, waar hij zijn broodwinning en zijn toekomst had opgeofferd voor een rechtvaardige zaak. Tegenover deze zgn. Multatulianen stelde zich dan weer een schare van verguizers op, die het niet moeilijk had Multatuli van zijn voetstuk te halen door zijn privé-leven op straat te brengen: was hij geen verkwister, die zijn gezin aan zijn lot overliet en zijn vrouw arm en eenzaam liet sterven? Was hij geen hoogmoedige ijdeltuit, geen vrouwenloper? Deze aanvallen ontsloegen zijn verguizers meteen van de taak op de grond van Multatuli's kritiek in te gaan.
W. Kloos vatte dit dispuut over de persoonlijkheid van Multatuli vrij evenwichtig samen: ‘Noem Multatuli zo neurasthenisch als ge wilt - dat ieder van zijn woorden getuige van overspanning en wilszwakte en grootheidswaanzin, als ge dan tevens maar erkent, dat hij met zijn kwalen zich krachtiger heeft doen gelden en groter dingen gedaan, dan duizend brave burgers met al hun gezondheid en bedaardheid en flink- | |
[pagina 222]
| |
heid en wilskracht bij elkaar’. Wat men dan ook moge denken over zin en uitkomst van zijn gevecht op talloze fronten, een ding is zeker, Multatuli heeft er zich in onze letteren een unieke en blijvende plaats als prozaïst mee veroverd: door zijn onnavolgbaar-persoonlijke stijl, ontdaan van overbodig literair vet, want in zijn veelvormigheid uitsluitend gericht op een gedreven uitdragen van zijn boodschap(pen). Het deel van de lezing waarin spreker het had over de contacten van de auteur met de voormannen van de Vlaamse Beweging, sprak het publiek bijzonder aan. Zijn briefwisseling met J. de Geyter, met M. Rooses e.a.; zijn optreden in Antwerpen en op het Nederlands Congres in Gent; zijn ‘kortstondige Vlaamse droom’: een poging om in de Vlaamse Beweging een rol te spelenGa naar voetnoot(1). Voorzitter R. Piryns, die in een kort welkomwoord de aanwezigen op de doelstellingen van het A.N.V. had gewezen, dankte ook de spreker voor zijn boeiende lezing. De aanwezigen bleven nog geruime tijd gezellig napraten. W. Van den Steene |
|