Neerlandia. Jaargang 91
(1987)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Op de leestafelEen informatief debuut aan weerszijden van de taalgrensHet is met de taalgrens, die als een onzichtbare lijn van west naar oost door België loopt, een wonderlijke zaak. Onzichtbaar, ja zeker, want nergens valt in het landschap een bepaalde vorm van afbakening waar te nemen. Maar de werkelijkheid is, dat die grens niet weg te denken is uit de samenleving van dit land; onophoudelijk komt men met het bestaan ervan op de meest uiteenlopende wijze in aanraking. Het wonderlijke van deze grens is, dat ze in feite een veel sterker scheidend karakter heeft dan de staatsgrens in het Benelux-Middengebied. Het gevolg daarvan is dat men aan weerskanten van deze lijn uitzonderlijk slecht over elkaar geïnformeerd is. Op enkele extreme uitschieters na weet men in beide landsdelen nagenoeg niets van wat er aan de andere kant aan gedachtengoed leeft. De wederzijdse beeldvorming wordt dan ook in sterke mate bepaald door een keur aan stereotypen. De gevolgen daarvan laten zich raden. Er worden over en weer meningen verkondigd die vaak kant noch wal raken en gespeend zijn van elke vorm van werkelijkheidszin. Naar welke staatsvorm men utieindelijk in België ook gaat toegroeien, één ding is zeker: Vlamingen en Walen zullen ook in de toekomst op elkaar aangewezen blijven. En wil deze samenleving, waartoe men zich maar al te vaak als het ware veroordeeld voelt, enigszins leefbaar blijven, dan zal er toch wel iets moeten gebeuren wat de ‘klimatologische’ gesteldheid betreft. | |
InventarisatieNaar mijn mening is die mogelijkheid binnen het gezichtsveld gekomen en wel als gevolg van de verschijning van twee opmerkelijke uitgaven. Ik vermoed niet dat er vooraf een bepaalde vorm van geheim overleg heeft plaats gevonden, maar men zou geneigd zijn het te denken. Immers vrijwel gelijktijdig wordt in beide landsdelen een inventarisatie van standpunten aangekondigd. Ik gebruik met opzet deze aanduiding omdat daarmee de beide uitgaven die ik op het oog heb het best gekenmerkt zijn. Deze uitgaven maken het mogelijk dat men zich zonder partijpolitieke inmenging en/of inkleuring op de hoogte kan stellen van wat er in het andere landsdeel leeft en hoe er over de landgenoot van de andere taalrol wordt gedacht. Voor de toekomst kan dit duo van grote betekenis worden, op voorwaarde uiteraard dat niet alleen de eigen parochie er kennis van neemt. | |
Evenwijdige opzetZoals ik al opmerkte, ga ik ervan uit dat er geen enkele vorm van overleg geweest is tussen hen die voor deze uitgaven verantwoordelijk zijn. Des te verwonderlijker is het dat vastgesteld kan worden dat er in de opzet een zekere vorm van parallellisme valt waar te nemen. Deze vaststelling heeft uiteraard betrekking op de inhoud. In beide gevallen zijn de teksten gerangschikt rond een aantal trefwoorden. Dat is het eerste wat opvalt. Het tweede is, dat wat de grote lijnen betreft, het dezelfde zaken zijn die aan de orde gesteld worden. Dat wijst erop dat men in beide landsdelen met dezelfde problematiek worstelt en probeert een passende oplossing aan te dragen. Het eerste trefwoord heeft alles te maken met de eigen identiteit. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië wil men daarin bevestigd worden. Opvallend is in dit verband dat men zich in beide landsdelen zo fors afzet tegen Brussel als teken van de machten die onvoldoende ruimte laten aan de gewestelijke autonomie. In het verlengde hiervan ligt het tweede trefwoord dat het best kan worden verwoord met ‘de huidige gang van zaken’. Die kan dan zowel op Voeren betrekking hebben als op de economische situatie in Wallonië. Het derde luik wordt in de Vlaamse uitgave aangeduid met ‘Feiten en meningen’ en in de Waalse met ‘Echos’. | |
ToudiWat ik maar gemakshalve het Waalse jaarboek heb genoemd (het ligt immers in de bedoeling er een jaarlijks terugkerend gebeuren van te maken), is verschenen onder het opschrift ‘TOUDI’; dat is het Waalse woord voor ‘altijd’. In het eerste inleidende artikel wordt gesteld, dat het misschien bevreemding wekt, dat zo vurig voor de Waalse belangen wordt opgekomen. Maar dan moet bedacht worden dat Wallonië meer is dan het deel van België dat die naam draagt; het is niet minder een aanduiding van een cultuur en een schets van een samenleving. Het tweede stelt het Frans-Belgische systeem aan de kaak; teveel wordt de Waalse dienst in Brussel uitgemaakt. Onder de verzamelnaam ‘lci’ is een aantal bijdragen gebundeld die betrekking hebben op het sociaal-economische en het politieke vlak. In dit raam is het zonder meer belangwekkend kennis te nemen van het Waalse zicht op de kwestie Voeren. De geschiedenis en de culturele identiteit krijgen alle aandacht in het vraaggesprek met Léopold Genicot. Hetzelfde is trouwens het geval met de bijdragen die samengebracht zijn onder de koppen ‘Echos’ en ‘Ailleurs’. Deze aflevering, met behulp waarvan men de belangstelling voor een dergelijke uitgave wil aftasten, wordt afgesloten met de weergave van een tweetal debatten. Twee dingen worden duidelijk uit deze uitgave. Het eerste is dat er in Wallonië nog veel onbehagen leeft met betrekking tot de ontwikkelingen zoals die zich in de loop van de voorbije jaren in België voltrokken hebben. Manu Ruys, hoofdredacteur van De Standaard, heeft dat facet voortreffelijk onder woorden gebracht toen hij ter gelegenheid van de nationale feestdag (21-7-87) schreef: ‘De Walen, voor wie België zo lang een Franstalig land was, waarvan zij meenden dat het uiteraard hun belangen prioritair zou behartigen, ondervinden nu moeite om in een gedeeltelijk vernederlandst België een Staat te zien, die ze kunnen vertrouwen’. (DS 22-7-87). Het tweede heeft betrekking op de Waalse identiteit; de hernieuwde bewustwording daarvan is een direct gevolg van, zoals Ruys vervolgt, ‘de krisis van het Belgische bewustzijn’. Inmiddels is het proces van heroriëntatie volop bezig in Wallonië. De verantwoordelijken in dit landsdeel zijn in toenemende mate bezig hun gewest te prensenteren en het nieuwe wegen te doen inslaan. Daarmee hebben ze duidelijk te verstaan gegeven dat ze de uitdaging aanvaard hebben. Het is mee in dat raam dat ook deze eerste aflevering van ‘TOUDI’ gezien moet worden. | |
Jaarboek Vlaamse bewegingDeze uitgave is niet zo maar een jaarboek; het wil tegelijkertijd uitdrukkelijk dienst doen als ‘Vlaams Archief’. In de kringen van de Vlaamse Beweging maakt men zich in toenemende mate zorgen over de geringe betrokkenheid van de meerderheid van de Vlamingen bij de zaken die hun ter harte zouden moeten gaan. Velen in dit landsdeel denken dat het alleen nog maar gaat om wat achterhoedegevechten, waarmee zij zich niet hoeven in te laten. Deze | |
[pagina 187]
| |
vorm van gearriveerd-zijn werd onlangs in een 11-julitoespraak door Jozef Deleu zeer raak gekenschetst als ‘Vlaamskiljonisme’. Dit jaarboek wil met name deze Vlamingen informeren over de nog steeds niet achterhaalde werkelijkheid dat Vlaanderen in het huidige Belgische staatsbestel de eisende partij is. De teneur van dit jaarboek is dat, naar de dagelijkse praktijk uitwijst, er nog altijd geen gelijkwaardigheid bestaat wat het staatsburgerschap betreft tussen Walen en Vlamingen. In het eerste deel staat de Vlaamse Beweging in het middelpunt. Allereerst worden bepaalde crisisverschijnselen ontleed. In een volgende bijdrage wordt de kracht van de gedachte die aan de Vlaamse Beweging ten grondslag ligt, onderstreept. Verder wordt teruggekeken naar het geruchtmakend gebeuren dat in 1977 als Egmontakkoord de geschiedenis is ingegaan en waarin een aantal toekomstlijnen waren uitgezet. Het spreekt bijna vanzelf dat de kwestie Voeren niet onbesproken kon blijven. Het vertrekpunt van de beschouwingen is de officiële vastlegging van de taalgrens. Daarna volgt het verhaal van de ‘Voerse Mallemolen’ dat ook in het buitenland bekendheid kreeg, maar dan als een ‘Belgische rariteit’. Afgesloten wordt met de tekening van een sfeerbeeld. Het derde deel is een samenbundeling van een grote verscheidenheid aan onderwerpen. De lezer wordt geïnformeerd over de Nederlandstalige onderwijstoestand in het Drusselse, de gang van zaken in de zes faciliteitengemeenten in de Brussselse rand, het cultuurbeleid, de geldstroom van Vlaanderen naar Wallonië, de sluiting van mijnen in Limburg en het gebruik van het Nederlands in het raderwerk van de Europese Gemeenschap. | |
BetekenisDeze uitgaven zijn van grote betekenis, allereerst voor het eigen landsdeel maar niet minder voor het andere. Ik denk dat het nog niet eerder in de geschiedenis van België is voorgekomen dat gelijktijdig aan weerskanten van de taalgrens een dergelijk informatief initiatief ontplooid werd. Het verrassende is dat ze elkaar voor de beeldvorming uitstekend aanvullen. Heel wat scheefgroei die op het terrein van de informatie-over-elkaar bestaat, kan met deze uitgaven uit de weg geruimd worden, uiteraard op voorwaarde dat men zich positief wil opstellen tegenover de mening van de ander. Deze initiatieven verdienen het om uitgebuit te worden. Ze kunnen het begin vormen van een wederzijdse informatiestroom. Om het inderdaad wederzijds te doen zijn, dient de mogelijkheid van koppelverkoop onderzocht te worden. Als deze mogelijkheid kan bijdragen tot verbetering van het wederzijds begrip zijn er alleen maar winstpunten. Echter niet iedereen is in staat kennis te nemen van de informatie uit het andere landsdeel als gevolg van de taalbarrière. In dit verband wil ik verwijzen naar de jaarboekenreeks ‘De Franse Nederlanden’. Zoals daarin elk artikel wordt samengevat in de andere taal, zo zou men dit ook kunnen overwegen bij de redacties van deze uitgaven; het zal de betekenis alleen maar ten goede komen. Tot slot nog iets over de betekenis van deze uitgaven voor Nederlanders. Het lijkt de gewoonte van veel Nederlanders te zijn schouderophalend voorbij te gaan aan de ontwikkelingen zoals die zich in België voltrekken. Nochtans is men veel nauwer bij die gang van zaken betrokken dan doorgaans aangenomen wordt. Ik denk in dit verband aan de Nederlandse Taalunie wat de samenwerking met Vlaanderen betreft en het Beneluxverdrag wat Vlaanderen en Wallonië aangaat. Wat ik hierboven heb geschreven over de scheefgroei in de beeldvormig tussen Vlaanderen en Wallonië is onverkort ook van toepassing op die tussen Nederland en België. Marten HEIDA
N.a.v. TOUDI, culture et société 197 blz., 330 BF. (port inbegrepen) Centre d'Etudes Wallonnes 2, rue Maurice Lange 1381 OUENAST (België) Jaarboek Vlaamse Beweging
VLAAMS ARCHIEF 87 260 blz., 935 BF (port inbegrepen) Uitgeverij Grammens Martelaarsplein 21 1000 BRUSSEL | |
Twee nieuwe publikaties van E.H. KossmannOp 27 januari j.l. nam prof. dr. E.H. Kossmann afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van na de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij bezat reeds vele jaren grote bekendheid in de Lage Landen door zijn werk uit 1976 over de geschiedenis van de Nederlanden, waarvan onlangs een vijfde vernieuwde druk in twee delen verscheen: ‘De Lage Landen 1780-1980’ (Elsevier, Prijs per deel f 39,90). Oorspronkelijk was dit boek de Nederlandse bewerking van een Engelstalige geschiedenis van de Nederlanden die Kossmann schreef in opdracht van de Oxford University Press, toen hij hoogleraar was aan het Londense University College in het begin van de jaren zestig. Het is een breed opgezet werk waarin zowel aan de politieke en economische als aan de sociale en culturele ontwikkelingen aandacht wordt geschonken. In 1966 vertrok Kossmann naar Groningen om daar geschiedenis te doceren. Ter gelegenheid van zijn afscheid verscheen een keuze uit zijn verspreide geschriften onder de titel ‘Politieke theorie en geschiedenis’ (uitgaven Bert Bakker, prijs f 59,50). Terwijl Kossmann in zijn ‘Lage Landen’ een overzicht geeft van twee eeuwen geschiedenis van Nederland en België, behandelt hij in het andere werk allerlei theoretische aspecten van de geschiedschrijving. Hier blijkt ook zijn grote belangstelling voor de politieke ideeëngeschiedenis. De bundel bevat een grote verscheidenheid van onderwerpen. Ik noem slechts: conservatisme en progressiviteit, tolerantie, volkssouvereiniteit, absolutisme, de scheiding van 1830, de evenwijdigheid van de Belgische en Nederlandse geschiedenis na 1830, de deugden van de kleine staat. Ook aan het werk van bekende historici besteedt Kossmann aandacht: Hooft, H.A. Enno van Gelder, Huizinga, Renier, Werner Kaegi. Kossmann heeft een open oog voor het onvoorziene, het toeval in de geschiedenis en voor wat de Duitsers noemen de ‘Heterogonie der Zwecke’. Zijn pragmatische geschiedschrijving is het absolute tegendeel van een deterministische, ideologische (Jan Romein), nationalistische (Blok, Pirenne) of structuralistische historiografie. Hij verzet zich tegen het lichtvaardig gebruik van begrippen als progressivite t, conservatisme en vooruitgang (evenals bijvoorbeeld J.L. Heldring). Het hanteren van dergelijke verouderde, vage begrippen bewijst volgens Kossmann een ‘gebrek aan belangstelling voor de zuiver politieke component van onze samenleving’. Volgens hem zouden wij er goed aan doen ‘de wereld in andere dualismen dan die van progressiviteit en conservatisme te ordenen. De begrippen revolutie en democratie worden met zo'n lichtvaardigheid gebruikt, dat zij | |
[pagina 188]
| |
geen definieerbare betekenis meer schijnen te bezitten’ (pag. 41). In een beschouwing ‘Tolerantie toen en nu’ vergelijkt Kossmann de Nederlandse grondwetten van 1798, 1801 en 1805 met de hedendaagse opvattingen over grondrechten. In dit verband gaat hij uitvoerig in op de tolerantie-idee van Locke. Eén van de slotregels luidt: ‘Men dient de zaak van de tolerantie niet door alle mogelijke uitingen van intolerantie als fascistisch en racistisch aan te duiden want men verleent hun dan een samenhang, een systematiek en een dynamiek die zij waarschijnlijk lang niet altijd hebben’ (p. 58). In de bundel ‘Politieke theorie en geschiedenis’, stelt Kossmann enkele thema's aan de orde, die hij in ‘De Lage Landen’ ook behandelde. Zo wijdt hij een interessante beschouwing aan ‘De scheiding van 1830’, waarin hij een lans breekt voor het beleid van Koning Willem I. Hij concludeert dat ‘de politiek van Willem I heel goed paste in wat dertig jaar later de natuur van de historische ontwikkeling bleek, toen namelijk in de jaren 1860 het noorden van Duitsland het zuiden naar zich toetrok en met zich tot het Duitse rijk verenigde... Het ongelukkige voor Willem I echter was uiteraard dat hij voor zijn politiek juist in Nederland zo nu en dan wel enige opportunistische steun vond (onder andere bij bankiers die profiteerden van de grote staatsleningen) maar zeer bepaald geen wezenlijk begrip’ (pag. 369). Kossmann is evenwel geen aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte zoals prof. P. GeylGa naar voetnoot1.. Toch schrijft hij in beide publikaties met veel waardering over Geyl, die hem tijdens zijn verblijf in Londen stimuleerde tot het schrijven van ‘De Lage Landen’. Over Geyl merkt hij in het laatstgenoemde werk op: ‘Naar zijn mening behoren mensen, die eenzelfde taal spreken één natie te vormen: de contingentie die het onmogelijk had gemaakt dat alle Nederlandstaligen groeiden tot één natie en zich verenigden in één staat, gaf aan de geschiedenis van de Lage Landen een onnatuurlijk en tragisch karakter. Dank zij Geyls soms drastische vereenvoudigingen, dank zij zijn heftige actie ter verdediging van stellingen die hij met grote scherpzinnigheid poneerde, heeft deze stelselmatige re-interpretatie van het nationalisme in de Lage Landen veel indruk gemaakt, al zijn er nu waarschijnlijk nog slechts weinig historici die haar in al haar consequenties aanvaarden...’ (deel II, pag. 111). Vermelding verdient in dit verband ook de bijdrage ‘Eender en anders. De evenwijdigheid van de Belgische en Nederlandse geschiedenis na 1830’ in ‘Politieke theorie en geschiedenis’. Hier vergelijkt de schrijver de ontwikkeling van het liberalisme, het socialisme en de confessionele partijen in België en Nederland en wijst hij op de uiterlijke factoren, die de ontwikkeling in beide landen in gelijke mate hebben beïnvloed: de geografische ligging, de betrekkelijk kleine omvang, de openheid, de onverdedigbaarheid van de grenzen, het feit, dat zij constant bloot staan aan dezelfde buitenlandse invloeden en gevaren. Tenslotte wordt het feit vermeld dat de Vlaamse beweging een veel bredere kracht kreeg dan taalkundige emancipatie-bewegingen elders door de aanwezigheid van een Nederlandstalige staat aan de noordgrens. Wie zelf bewust de jaren zestig van onze eeuw heeft meebeleefd, zal geboeid kennis nemen van de kritische analyse van een periode waarin ‘de verbeelding aan de macht’ moest komen. De schrijver concludeert in ‘De Lage Landen’ (deel II, pag. 319) dat het soms uiterst problematisch was waarheen deze beweging de maatschappij wilde leiden: ‘De beweging of bewegingen hebben de ontwikkeling van de staat naar een van de cultuur vervreemde, bureaucratische machinerie nauwelijks gestuit. Dat de zogenaamde democratisering en emancipatie niet het beoogde effect hebben gehad, ziet men misschien het duidelijkst in de geschiedenis van de Nederlandse Universiteiten...’. Niet alleen in zijn ‘Politieke theorie en geschiedenis’, ook in zijn ‘Nawoord’ bij ‘De Lage Landen’ gaat Kossmann in op vragen als het wezen van de geschiedschrijving en de taak van de historicus. Kossmann beschouwt zichzelf als een ‘ironische’ historicus. Hij zegt hierover: ‘De ironische geschiedschrijver zal eerder tot verbazing dan tot bewondering geneigd zijn. Zijn stijl is koeler, zijn retoriek beheerster, maar hij toont in zijn vertelling meer begrip voor menselijk falen en laat meer ruimte aan zijn compassie’ (‘De Lage Landen’, deel II, pag. 372). Kossmann ziet de historiografie als een poging tot ordening van een chaotische werkelijkheid. Hij is zich ervan bewust dat deze ordening niet in de feiten zelf ligt besloten, maar door de historicus wordt aangebracht. Er is dus altijd sprake van een benaderingswijze, een interpretatie. Ik citeer: ‘Wij proberen het verleden begrijpelijk te maken door het als continu te interpreteren. Interpreteren we het als discontinu, dan erkennen wij het niet te begrijpen en er dus geen verstaanbaar verslag van te kunnen geven. Dit nu geldt niet alleen voor historici die moeten proberen een samenhangend betoog op te bouwen. Het geldt in de eerste plaats voor de mensen in het verleden zelf, die pogen aan hun individuele bestaan en aan de samenleving waarin zij geboren werden, zin te verlenen’ (pag. 374). Ik heb hier slechts enkele van de door Kossmann behandelde onderwerpen kunnen aanstippen. In een summiere bespreking kan ik geen recht doen aan de twee lijvige publikaties. Ik hoop evenwel dat deze recensie voor vele lezers aanleiding is om de beide werken van een eminent historicus aan te schaffen. P. KRUG | |
Ronse, grenspost van het Nederlandse taalgebiedTaalgrenzenWanneer een bepaalde groep mensen haar ideeën, mondeling of schriftelijk uitdrukt, onderling verbindt, aan anderen mededeelt door middel van bepaalde klanken, woorden, flexiemiddelen en syntactische middelen, die zodanig verschillen van de uitdrukkingsmiddelen van de om hen heen wonende mensengroepen, dat deze hen eenvoudig niet begrijpen, dan bezit deze groep een eigen taal: zijn taal. (Prof. Dr. Blancquaert in ‘De taalgrens’, 1931, nrs. 4-5, blz. 34-35). Ongeveer twintig miljoen Europeanen die wonen aan de delta van Schelde, Maas en Rijn bedienen zich aldus van het Nederlands. De Nederlandse taalgrens is dan ook de grens tot waar men deze taal spreekt en schrijft en waar de over deze grens wonende Walen, Fransen en Duitsers dit uitdrukkingsmiddel niet meer verstaan. Dat Nederlands kan voorkomen als een dialect of als een beschaafde taal. Dialecten van verwante buurtalen zijn taalkundig meestal moeilijk van elkaar te onderscheiden en te scheiden. Dat ondervinden de filologen wanneer zij o.a. de taalgrens willen vaststellen tussen het Frans en het Italiaans in Zuidoostelijk | |
[pagina 189]
| |
Frankrijk waar de Alpendialecten praktisch onmerkbaar in elkaar vloeien, tussen het Frans en het Catalaans in Zuid-Frankrijk en ook tussen het Nederlands en het Duits in Nederlands-Limburg. Die moeilijkheid is onbestaand bij niet verwante talen als het Frans en het Duits of het Frans en het Nederlands. Dit laatste is nu het geval met de taalgrens ten zuiden van Ronse waar het Nederlandse en het Franse taalgebied elkaar ontmoeten. Hier is geen twijfel mogelijk. Vandaar dat zowel Vlaamse als Waalse taalgrensdeskundigen als Prof. Blancquaert (Gent), Prof. Draye (Leuven), docent Legros (Luik) en Van Crombrugghe (leraar middelbare normaalschool Luik) de idee van een tweetalige zone in België krachtdadig hebben bekampt. Hier bestaat wel degelijk een taalgrens tot waar enerzijds het Nederlands, anderzijds het Frans gesproken wordt. | |
TaalstrijdWie zegt taalgrens, dient er in veel gevallen ook het woord taalstrijd aan te koppelen. Aangezien de taal het bijzonderste kenmerk is van een volk, ligt het voor de hand dat een machtig land dat er op uit is zijn invloed bij een anderstalige buurman blijvend te vestigen, alles doet wat in zijn macht is om er zijn taal en cultuur zoniet een overheersende plaats te doen innemen door er zo mogelijk de inheemse taal te verdringen, er dan toch voor te zorgen door een vorm van tweetaligheid of andere officiële structuur, zijn cultuur een zodanig hoog aanzien te doen verkrijgen dat het de weg effent voor verdere machtsuitbreiding. Voorbeelden hiervan liggen in de geschiedenis voor het grijpen. In zijn memoires ‘Denkwürdigkeiten’, waar hij het heeft over de toestand in Europa, schrijft de Duitse kanselier Von Bülow o.m. dat op die plaatsen waar de Germaanse en de Latijnse cultuur elkaar ontmoeten, de Germaanse dreigt overvleugeld te worden door de Latijnse. Wanneer nu de volkeren die drager zijn van deze Latijnse cultuur een grote politieke en economische macht bezitten zoals dit nu het geval is na de Tweede Wereldoorlog, worden zij des te agressiever. Zo zien we dat er thans langsheen de hele Germaans-Latijnse taalgrens een dergelijke strijd aan de gang is, zowel in Frans-Vlaanderen, als in Brussel, Luxemburg, de Elzas, de Jura en Zuid-Tirol. Wat natuurlijk een verweeractie heeft op gang gebracht in al deze gebieden. Ook de stad Ronse heeft deze taalstrijd gekend en kent die nog. | |
RonseRonse is een stad met een oppervlakte van 3.172 ha en ongeveer 25.000 inwoners, gelegen in het zuiden van de Belgische provincie Oost-Vlaanderen, midden in het Oostvlaamse heuvelgebied tussen Schelde en Dender, vlak aan de Nederlands-Franse taalgrens. Door deze ligging werd Ronse van oudsher in de taalstrijd betrokken. Bij de vastlegging van de taalgrens door de wet van 31 oktober 1982, kreeg deze stad een Nederlands taalregime, met faciliteiten voor de Franstalige minderheid. Ronse behoort dus tot het gewest en de gemeenschap Vlaanderen en dus ook tot het Nederlandse taalgebied. Het heeft echter heel wat voeten in de aarde gehad eer het zover kwam. Daarover heeft de Ronsenaar Luc Dejonghe, lid van de Marnixring Ronse Taalgrens, een boek geschreven onder de titel ‘Ronse, Vlaams schiereiland. Kroniek van een taalstrijd’. Luc Dejonghe (1920) is een geboren Ronsenaar die steeds in Ronse heeft gewoond en er gedurende 40 jaar zijn beroep als leraar heeft uitgeoefend. Als overtuigd Vlaming heeft hij de taalperikelen van de laatste halve eeuw van dichtbij meegemaakt en nauwkeurig gevolgd. Deze bevoorrechte getuige vertelt ons nu in zijn boek waarom Ronse, die een inham vormt in Wallonië, het lot niet heeft ondergaan van Moeskroen en Komen en dus Vlaams is gebleven. Om ons dat te doen begrijpen plaatst hij ons terug in het begin van onze tijdrekening en leidt hij ons doorheen de grillige paden van de geschiedenis naar de toestand zoals hij zich thans in Ronse voordoet. | |
Wisselende meesters, wisselende taaltoestandenNa de inval van de Franken kwam Ronse te liggen aan de zuidergrens van het gegermaniseerde gedeelte van onze streken. Voor Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, was de geldverlegenheid waarin de abdij van Inde bij Aken verkeerde, een welkome gelegenheid om al haar bezittingen in Ronse te kopen. Ronse lag dus in het graafschap Vlaanderen, aan de grens met Henegouwen. Niet te verwonderen dat het dan ook heel wat slagen te incasseren kreeg tijdens de langaanslepende twisten tussen de Dampierres (Vlaanderen) en de Avesnes (Henegouwen). Tijdens de godsdiensttroebelen van de 16de eeuw weken veel Ronsenaren uit. Van 1680 tot 1715 was Ronse in het bezit van de koning van Frankrijk en kreeg het af te rekenen met een eerste verfransing die nooit helemaal ongedaan kon gemaakt worden. Deze verslapt wel tijdens het Oostenrijks bewind, maar laaide in alle hevigheid weer op tijdens de vereniging met Frankrijk van 1795 tot 1815. Tijdens het bewind van Willem I werd het Nederlands de landstaal in het Koninkrijk der Nederlanden. Vanaf 1 januari 1823 was het dan ook de administratieve taal van Ronse. Gedurende al die machtswisselingen werden de Ronsenaars nu eens in het Frans, dan weer in het Nederlands bestuurd. | |
Ronse in de staat BelgiëDat België na 1830 een Franse staat werd, liet zich natuurlijk ook voelen in Ronse. Omstreeks het midden van de 19de eeuw werden de Rijksmiddelbare school en het College opgericht, beide met het Frans als voertaal. Daartegenover was in de vak- en technische school, opgericht door priester Glorieux om de gewone man een beroepsopleiding te geven, de voertaal het Nederlands. De bestuurstaal van de stad was het Frans. Na het tot stand komen van het meervoudig algemeen stemrecht in 1893 werd het echter mogelijk dat de gewone man zijn stem kon laten horen in zijn taal. Zowel socialisten als christelijke democraten moesten zich in het Nederlands tot de massa richten om hun politieke gedachten te verspreiden en stemmen te winnen. Maar meer en meer stak de Vlaamse gedachte de kop op. In 1898 verscheen het eerste Nederlandstalige weekblad ‘'t Volk van Ronse’, in de Katholieke Kring werd in 1900 een Vlaamse strijdersbond gesticht en in het begin van onze eeuw werden 11 juli-optochten gehouden. Vanaf het begin van deze eeuw evolueerde de Vlaamse Beweging in Ronse normaal en onvermijdelijk van een strijd voor eigen taal en cultuur naar een sociale en politieke beweging. Langzaam maar zeker drong de idee van het recht op een eigen identiteit door en dit vormde dan ook de basis van de eis voor eigen structuren om die identiteit te bewaren en tot ontplooiing te brengen. Daarvoor zorgden enerzijds de culturele bewegingen als Davidsfonds, Vermeylenkring en Julius Hostekring en anderzijds de verschillende politieke beweg ngen. Uiteindelijk was het echter de politiek die de doorslag gaf aangezien alleen langs deze weg de nodige macht werd veroverd om de ideeën van de Vlaamse Beweging werkelijkheid te doen worden. | |
[pagina 190]
| |
Drie politieke voormannenDrie politieke personaliteiten hebben een belangrijke rol gespeeld in het vrijwaren van het Vlaams karakter van Ronse: Leo Vindevogel, Flor Grammens en Jan Verroken. Luc Dejonghe bespreekt achtereenvolgens leven en werk van deze drie voormannen. Leo Vindevogel werd in 1907 benoemd als onderwijzer aan de aangenomen jongensschool van de Zonnestraat te Ronse. Hij beperkte zich niet tot het geven van zijn lessen maar ontpopte zich weldra tot een geëngageerd sociaal werker. Aan de wantoestanden waarvan de gewone man het slachtoffer was, wou hij een einde maken, en dat gold zowel voor de achteruitstelling op sociaal als op taalgebied. Hij werd secretaris van de Christen Volksbond en schreef geregeld artikels in ‘'t Volk van Ronse’. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 meldde hij zich als vrijwilliger en in 1918 kwam hij terug met het maximum aantal frontstrepen. In 1919 verliet hij het onderwijs om zich volledig aan de politiek te wijden. Van 1921 tot 1926 was hij schepen van de stad Ronse en in 1925 werd hij lid van het Belgisch parlement. In deze hoedanigheid was hij een onvermoeibaar verdediger van het gaaf houden van het Vlaams gelaat van zijn stad en een voorvechter van de belangen van gans Vlaanderen. De Tweede Wereldoorlog zou voor hem een tragische periode inluiden. Rekening houdend met de toenmalige mentaliteit (de overgave van het leger door koning Leopold, de herderlijke brief van kardinaal Van Roey op 31 mei 1940 waarin hij de gelovigen aanspoorde de bestaande toestand te aanvaarden, het manifest van Hendrik de Man waarin hij de socialistische partij ontbonden verklaarde) kwam hij tot de overtuiging dat hij in deze uitzonderlijke omstandigheden zijn verantwoordelijkheid moest opnemen. Aldus liet hij zich op 2 januari 1941 benoemen tot burgemeester van Ronse in de plaats van de heer Soudan, die bij het uitbreken van de oorlog naar Frankrijk was gevlucht. Hij was beslist geen partijganger van het nationaal-socialisme. Zijn bedoeling was de stad zakelijk te beheren en te zorgen voor de bevoorrading van de bewoners. Zijn botsingen met smokkelaars en zwarthandelaars, zijn vastberadenheid om de Belgische taalwetten te doen naleven, de openlijke of achter de schermen gevoerde tegenkanting van franskiljonse, machtige politieke tegenstanders, zorgden er na de bevrijding voor een atmosfeer van verdachtmaking, haat, wrok en terreur. Vindevogel werd gevangen genomen en op grond van valse beschuldigingen (blz. 79) veroordeeld tot de doodstraf. Op 25 september 1945 werd hij te Gent terechtgesteld. In zijn boek ‘Tussen twee vuren’ (uitgegeven door het Davidsfonds) wijdde de journalist en verzetsman Louis de Lentdecker een belangrijk hoofdstuk aan de onrechtvaardige en tragische executie van Vindevogel. Ook Flor Grammens heeft er toe bijgedragen dat Ronse een Vlaamse stad gebleven is. Zijn benoeming in 1920 tot onderwijzer aan het college te Ronse bracht hem naar deze stad. Ook hij was getroffen door de wantoestanden op Vlaams gebied aldaar en besloot daar iets aan te doen. Van daar uit breidde hij zijn actie uit tot de gehele taalgrens. Hij trok er op uit met borstel en hamer om de taalwetten te doen naleven. Ook de transmutatieklassen (d.w.z. de door de wet voorziene klassen om Franstalige kinderen op te vangen en door een geleidelijk overschakelen naar het Nederlands, ze bekwaam te maken om na de lagere school hun studies voort te zetten in het Nederlands) moesten het ontgelden, omdat ze - tegen de wet in - klassen waren waar eenvoudig onderwijs in het Frans werd gegeven. In 1939 werd hij lid van het Belgisch parlement. Niettegenstaande zijn anti-Duitse overtuiging liet hij zich tijdens de Duitse bezetting 1940-1944 benoemen tot voorzitter van de Commissie voor Taaltoezicht, die als doel had de Belgische taalwetgeving te doen naleven in Brussel en op de taalgrens. Dat werd hem na de oorlog zwaar aangerekend. Na de oorlog was zijn politieke rol dan ook feitelijk uitgespeeld. Na het verdwijnen van deze twee Vlaamse politieke figuren en het publiceren van de vervalste talentelling van 1947, gingen de francofonen tot de aanval over. Tien jaar lang konden zij aldus de transmutatieklassen op een onwettelijke manier gebruiken om een dubbel schoolnet in stand te houden. In 1954 kwam een Vlaams actiecomité tot stand dat zich hiertegen verzette. Na de marschen op Brussel werd de taalgrenswet gestemd waardoor Ronse in het gewest Vlaanderen werd ondergebracht. Eer het zover kwam, moest een felle actie gevoerd worden waarin Kamerlid Jan Verroken een grote rol speelde. Hij verzette zich heftig tegen het invoeren van de tweetaligheid in Ronse en was verslaggever van het Centrum Harmel waarin de taalgrenswet werd voorbereid. Na 1963 werd het middelbaar onderwijs (atheneum en college) volledig vernederlandst. De Vlaamse culturele verenigingen van alle strekkingen, leggen een grote activiteit aan de dag en zetten zich bij diverse gelegenheden in om een Vlaams standpunt te verdedigen en de Vlamingen aan te zetten hun plaats in te nemen in de nieuw geschapen politieke structuren. Tenslotte brengt Luc Dejonghe nog een warme hulde aan de belangrijkste figuur in het epos van de taalstrijd te Ronse, namelijk ‘de dialectsprekende Ronsenaar, gewoonlijk van geringe afkomst, die langs zijn idioom om, ook zijn Vlaamse geaardheid heeft bewaard’. | |
De huidige toestandWat is nu de huidige toestand op Nederlands gebied te Ronse? Bij de laatste volkstelling van 31 december 1961, niet meer gekoppeld aan een talentelling, hebben 72,17% der inwoners hun aangifte gedaan in het Nederlands en 27,83% in het Frans. Volgens S. de Lange, die zijn uitspraken steunde op betrouwbare gegevens, zag de taaltoestand in Ronse er in het midden van de jaren '60 als volgt uit: 80% Nederlandssprekenden en 20% Franssprekenden waarvan er slechts 5% geen Nederlands kennen. Een objectieve talentelling zou zeker geen 30% Franssprekenden vastgesteld hebben en Ronse zou dus als een eentalig Vlaamse stad officieel erkend zijn. | |
SlotbedenkingenBij het begin van deze bespreking wees ik er op dat onze taalgrensgeleerden het er over eens zijn dat er tussen het Nederlandse en Franse taalgebied wel een grens ligt, maar geen tweetalig gebied. Daar tegenover pogen de francofonen op sommige plaatsen gemengde gebieden tot stand te brengen met de bedoeling deze plaatsen geleidelijk te verfransen. Vandaar hun actie voor faciliteiten voor de Franstaligen. Ronse kon eenvoudig een eentalig Vlaamse stad geworden zijn door een objectieve talentelling, maar ook door de wijk Durenne (overwegend Waals) bij de gemeente Dergneau-Saint Sauveur te voegen. Dat dit niet gebeurd is, wijt Luc Dejonghe aan gemis aan steun van de Vlaamse achterban aan de politici die dit wilden doordrukken. Voer dus voor verdere actie. In dezelfde gedachtengang dient de Belgisch-nationale voogdij over Ronse zo spoedig mogelijk te | |
[pagina 191]
| |
verdwijnen. En hetzelfde dient te gebeuren met alle faciliteiten in de taalgrensgemeenten. Potentiële haarden van onrust en verfransing dienen uitgedoofd. Als Vlaanderen zou beschikken over een eigen staat, dan zouden al die schandelijke en pijnlijke toestanden niet bestaan hebben. Die eigen staat na te streven moet derhalve de hoofdbekommernis van de Vlamingen blijven. Luc Dejonghe dient geprezen om de nauwgezetheid waarmee hij dit lange verhaal van de taalstrijd in Ronse heeft geschreven. Veel Vlamingen zouden dit boek moeten bezitten. Maar ook onze jeugd zou het moeten lezen. Ze zullen er uit leren dat waar onze Vlaamse cultuurverenigingen de Vlamingen bewust maken van hun eigen identiteit, en de politici de nodige structuren tot stand brengen om deze identiteit te bewaren en te laten ontwikkelen, Vlaanderen niet verder ingepalmd wordt door de Franstaligen. Ronse is daar een voorbeeld van! Palmer RUYSSCHAERT
‘Ronse, Vlaams schiereiland - Kroniek van een taalstrijd’, uitgegeven door Marnixring Ronse - Taalgrens en Davidsfondsafdeling Ronse’. Inlichtingen: Luc Dejonghe, Bordetlaan 40, 9600 Ronse. | |
Een Nederlander over Vlaamse poëzieIn ‘Tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’ trekt Benno Barnard hard van leer tegen de Vlaamse poëzie: ‘Ze wordt meestal veel te haastig, en in elk geval in veel te grote hoeveelheid geproduceerd. De meeste Vlaamse dichters lijden aan geatrofieerde zelfkritiek, de Vlaamse uitgever zelf heeft mazen die zo grof zijn dat geen enkel gedicht niet gepubliceerd wordt, een Vlaamse dichtbundel wordt gemiddeld twee keer bekroond voor hij verschenen is en daarna nog twee keer’. Over Luc Gruwez zegt hij: ‘Hij schrijft het Vlaams dat niet bestaat en dat je je zou kunnen voorstellen als de taal die gesoroken wordt door een Fransman die een Nederlands strottenhoofd ingeplant heeft gekregen’. De Poëziekrant wordt als volgt gedoodverfd: ‘De Poëziekrant is een Vlaams blad waarvan elk voor Nederland bestemd exemplaar tussen Essen en Roosendaal door het raam wegwaait - een verregend vlugschrift van Vlaamse verongelijktheid’. Stof voor een serieuze Noord-Zuid polemiek?
Benno Barnard, ‘Tijdverdrijf voor enkele fijne luiden’, uitgeverij Dedalos, Antwerpen, 167 pp. | |
Investeren in cultuur brengt opEnigszins aansluitend bij zijn advies over de sociaal-economische betekenis van de overheidsbestedingen inzake cultuur (zie Neerlandia 1987/3: ‘Investeren in cultuur brengt op’) bracht de Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen onlangs een rapport uit over de tewerkstelling in de non-profitsector (onderwijs, cultuur, en vormingswerk). Daaruit blijkt dat in 1985 320.000 mensen in Vlaanderen een betaalde baan hadden in de non-profit-sector. Dat is 10% meer dan 5 jaar voordien. Dit is het omgekeerde van de evolutie van de globale tewerkstelling, die in dezelfde periode daalde met bijna 2%. Met slechts 7.238 personeelsleden (2,27% van de banen) is de culturele sector de minst belangrijke in de non-profitsector. De gezondheids- en welzijnssector heeft 135.000 mensen in dienst, goed voor 42% van de jobs. Onderwijs en vorming nemen met 177.000 betrekkingen 55,45% van het aantal arbeidsplaatsen voor hun rekening. 63% van de werknemers in de sector zijn vrouwen, en in 1985 was 1 werknemer op 13 tijdelijk tewerkgesteld (via BTK, DAC, enz.). Onder de 320.000 tewerkgestelden bevinden zich 18.000 zelfstandigen (medische en paramedische beroepen; zij groeiden met 30% aan tussen 1980 en 1985). | |
Een spreekbuis van zeer goede kwaliteitAls men bepaalde media moet geloven, dan is de meerderheid van de Voerense bevolking Franstalig. Niets is echter minder waar; het overgrote deel spreekt een dialect dat sterk aanleunt bij dat van het zuiden van de Nederlandse provincie Limburg. Het zal dan ook niemand verbazen dat in deze omstreden gemeente gestalte wordt gegeven aan een evenwichtige uitbouw van een Nederlandstalig gemeenschapsleven. Bij al het rumoer rond de geruchtmakende figuur José Happart dreigt het gevaar dat dit aspect buiten het gezichtsveld komt te liggen. Ondanks de politieke en sociale spanningen waaraan de Nederlandstaligen in deze gemeente op gezette tijden blootstaan, is er toch sprake van een bloeiend verenigingsleven. Wel moet hierbij de aantekening geplaatst worden, dat de meerderheid van het gemeentebestuur dit met lede ogen aanziet, getuige het feit dat het dit op geen enkele wijze financieel steunt; de voor sociaalculturele doeleinden beschikbare gelden vloeien toe aan Luiksgezinde verenigingen, waarvan een deel alleen maar op papier bestaat. Sinds een viertal jaren beschikt het Nederlandstalige Voerense verenigingsleven over een spreekbuis die van zeer goede kwaliteit is. Het blad VOEREN-AKTUEEL dat vijf keer per jaar verschijnt, is allereerst bestemd voor de eigen bevolking. Maar niet minder belangrijk is het voor de geïnteresseerde buitenstaander. De redactie beschikt in dit blad over de mogelijkheid de openbare mening bij te sturen door noodzakelijke achtergrondinformatie te verschaffen. Van deze opzet van VOEREN-AKTUEEL legt het laatste nummer van de vierde jaargang een duidelijk getuigenis af. Zo wordt de jongste Kerstboodschap van Koning Boudewijn, waarin om meer wederzijds begrip tussen Vlamingen en Walen gevraagd werd, ‘vertaald’ naar de Voerense situatie. Verder wordt de nodige aandacht geschonken aan de zittingen van de gemeenteraad van de maanden november en december. Zeer belangwekkend is de bijdrage over Jan Verroken, de man die nauw betrokken is geweest bij de wettelijke vastlegging van de taalgrens in 1962. In een ander artikel wordt de huidige stand van zaken bekeken met betrekking tot de mate van voortschrijding van het verfransingsproces. Stuk voor stuk zijn het artikelen die kunnen bijdragen tot de zo gewenste verbetering van het zicht op de problemen waarmee men in deze gemeente te kampen heeft. Mijn bewondering voor de wijze, waarop men aan dit tijdschrift inhoud weet te geven heb ik dan ook niet onder stoelen of banken willen steken. Marten HEIDA
VOEREN-AKTUEEL, uitgave van ‘Vlaams Overlegkomitee van de Voerstreek’.
p.a.: Maria Brouwers-Desmollin Mennekesput 226 3798 's-Gravenvoeren (B) |
|