Heeft de E.G. culturele bevoegdheid?
Hoewel hij in zijn rapport over de Europese Unie van 1976 wijst op het belang van een hechtere culturele eenheid binnen de Europese Gemeenschap, beklemtoont Tindemans dat er in de schoot van de E.G. onenigheid bestaat of de E.G. wel enige culturele bevoegdheid heeft. Ter illustratie vermeldt hij de recente weigering van de Nederlandse Eerste Kamer om de Europese Stichting te ratificeren, met als argument dat de E.G. niet bevoegd is voor cultuur en dat een taakverdeling in acht moet worden genomen tussen de E.G. en de Raad van Europa. De Raad kan zich dan wel met cultuur bezighouden. Tevens citeert Tindemans Jacques Delors, voorzitter van de Commissie, volgens wie de E.G. eveneens buiten de culturele materie moet blijven. Ten slotte herinnert Tindemans eraan dat de Deense regering, toen ze de goedkeuring van het Verdrag van Rome vroeg aan het parlement, uitdrukkelijk verklaarde dat het om een louter economische aangelegenheid ging, zonder gevolgen op andere gebieden.
De tegenstanders van Tindemans' visie verwijten hem een voorwendsel te zoeken en in zijn argumentatie enkel oog te hebben voor de letter van de wet, niet voor de geest. Dit terwijl men tussen de regels - en af en toe zelfs in de regels - van de Europese overeenkomsten duidelijke verwijzingen vindt naar de culturele dimensie van de E.G. In de preambule van het E.G.K.S.- en E.G.-verdrag zelf wordt het scheppen van een gemeenschappelijke markt een middel genoemd om te komen tot een hechter verbond tussen de Europese volkeren. Het culturele kwam trouwens al herhaaldelijk ter sprake in E.G.-verband; het is niet iets dat nu opeens uit de lucht komt vallen. Het kwam expliciet aan bod bij het opzetten van de Europese Unie en het was een der onderdelen van het Memorandum Mitterand-Lang van 1981. De ministers Genscher en Colombo stelden in hun ‘Ontwerp van Europese Akte’ van dat jaar voor een ‘nauwe culturele samenwerking tussen de lidstaten te realiseren ter bevordering van een gemeenschappelijke cultuur als element van de Europese identiteit’. In 1984 vond de eerste formele vergadering van de cultuurministers plaats, nadat eerder enkele informele vergaderingen waren belegd. Vier formele vergaderingen volgden, waar initiatieven werden gelanceerd als het Europese Jaar van de Muziek, de Culturele hoofdstad van Europa (dit jaar Amsterdam), het Europees Jongerenorkest, de Europese prijzen voor architectuur, design en dans, het Europese Jaar van de Film en de Televisie...
De Europese Raad - het hoogste gezag binnen de E.G. - sprak zich herhaaldelijk uit voor meer culturele samenwerking: in 1983 te Stuttgart; in 1985 te Milaan; ... De E.G.-Commissie verspreidde bovendien twee mededelingen over de ‘communautaire actie in de culturele sector’, waarin aandacht wordt besteed aan de sociaal-economische aspecten van de cultuur.
Begin juni 1987, n.a.v. de aan gang zijnde discussie, verklaarde E.G.-commissaris Ripa di Meana, o.m. bevoegd voor cultuur: ‘Ik stel met ongerustheid en niet zonder bitterheid vast dat het Belgische Voorzitterschap in de onmogelijkheid verkeert de ministers van Cultuur bijeen te roepen’. Hij zei het gevoel te hebben dat er een echte boycot werd gevoerd en beklemtoonde dat de E.G. wel degelijk een culturele dimensie heeft. Dat van de E.G. belangstelling en acties op dit vlak worden verwacht, blijkt volgens Ripa overigens uit opiniepeilingen.
Het ligt voor de hand dat tal van culturele thema's het onderwerp kunnen en moeten vormen van een gesprek op E.G.-niveau. Denken we maar aan de mediaproblematiek in het algemeen en de co-producties in het bijzonder; aan de posttarieven voor tijdschriften en boeken; aan de vaste boekenprijs; aan het vrije verkeer van kunstwerken; aan de werkgelegenheid in de culturele sector; enz. Het komt erop aan het uiteindelijke doel - de eenwording van Europa - goed voor ogen te houden, en de economische samenwerking als één van de middelen te zien om dit doel te bereiken. Er zijn dus ook nog andere middelen, b.v. de culturele samenwerking. Als de E.G. haar anker werpt in de haven van het strikt sociaal-economische, dan houdt men het middel voor het doel en mag men de ruimere Europese integratie vergeten.