De Lage Landen en het Platte Vlak
Hella Haasse op de Pacificatielezing
Op 8 november 1986 vond in de Pacificatiezaal van het stadhuis te Gent de zesde Pacificatielezing plaats. Hella Haasse (Batavia, 1918) plaatste er voor ruim 600 toehoorders enkele kanttekeningen bij een gemeenschappelijke literatuur onder de titel ‘De Lage Landen en het Platte Vlak’.
Niet alleen in Noord-Nederland wekt de naam Hella S. Haasse gevoelens van oprechte waardering op. Ook in het Zuiden wordt het uitgebreide oeuvre van deze gerenommeerde schrijfster door menigeen ten zeerste geapprecieerd. Getuige daarvan de ruime belangstelling die de laatste Pacificatielezing mocht genieten, tevens het bewijs dat velen zich door de kans op een vooral literair-essayistische, misschien niet altijd concreet vatbare uiteenzetting geenszins hadden laten afschrikken.
Uitgangspunt en centraal thema van H.S. Haasses lezing was ‘het platte vlak’ of ‘het vlakke, platte karakter van de bodem’ die wij - Noord- en Zuidnederlanders - bewonen.
Deze wat eentonige omgeving, waarbij als het ware een dimensie ontbreekt, lijkt het karakter van onze letterkunde in hoge mate te bepalen. Als eeuwenoude bewoners van dat onbegrensde, eindeloze ‘platte vlak’ zouden wij zeer vatbaar zijn voor typische vormen van melancholie, besef van menselijke nietigheid en een daaruit resulterend berustend fatalisme. Zo ontstaat een literaire voorkeur voor provincialisme of ‘binnenkamersmentaliteit’, een houding die men vanuit een meer positieve benadering trouwens even goed als ‘eerbied voor de gewoonste dingen’ kan beschrijven. Opvallend hierbij is vooral hoe enkele buitenlandse ‘observators’ net de door onze eigen critici zo misprezen kleinschaligheid in de Nederlandse letterkunde roemden. Zo maakte in 1928 graaf H. Keyserling, een Duitse filosoof-wereldreiziger, de buitenwereld attent op het specifieke literaire karakter van de Lage Landen, waarin op basis van alledaagse lelijkheid een hoogwaardige cultuur werd bereikt. Een kleine kwarteeuw later wees ook de Spaanse auteur Salvador de Madariaga met niet te ontkennen bewondering op het ‘creatief regionalisme’ van onze gewesten. De Nederlandse en Vlaamse ‘glans van het huiselijke leven’ noemde hij niet minder dan een ‘aanzienlijke bijdrage tot de Europese cultuur’.
De externe lofbetuigingen mogen ons evenwel niet blind maken voor die andere component van de letterkunde der Lage Landen. Alle auteurs uit Nederland en Vlaanderen bestempelen als onvoorwaardelijke aanhangers van de ‘binnenkamersmentaliteit’ ware immers niet enkel weinig hoffelijk maar ook geheel onjuist. Meer dan eens valt in onze letterkunde eveneens de bereidheid, ja zelfs de behoefte op om de lokale begrenzing te doorbreken en meer thematische ruimte te scheppen. Als hoofdverantwoordelijke kan hier opnieuw het ‘platte vlak’ worden aangewezen, dat behalve naar kleinschalige geslotenheid evenzeer naar een ‘compenserende drang tot het veroveren van de verten’ leidt. Deze tendens was b.v. het kenmerk bij uitstek van de literatuur in de jaren 1950-60, waarin dynamisch-agressieve jongeren als Gerard van het Reve, Willem Frederik Hermans en Hugo Claus radicaal met ‘de warmte van eetkamer en keuken’ afrekenden. Toevallig of niet genoot de Zuidnederlandse letterkunde in die periode van veeleer universele thematiek ook in het Noorden een steeds groeiende belangstelling. Persoonlijkheden als Willem Elsschot, Herman Teirlinck, Raymond Brulez, Marnix Gijsen, Gerard Walschap en Louis-Paul Boon hadden het Vlaamse oeuvre een all-round volwassenheid bezorgd. De term ‘platte-vlakliteratuur’ in pejoratieve zin was op hun werken allerminst nog van toepassing.
Inmiddels vallen in de Nederlandse literaire wereld allerhande vormen waar te nemen van hernieuwd provincialisme, veralgemenend vaak onder de ene noemer ‘neorealisme’ thuisgebracht. Ondertussen, bijna parallel met deze evolutie, is in de toonaangevende Noordnederlandse literaire kringen de aandacht voor het Zuiden aanzienlijk geslonken. Dit zou o.m. het gevolg zijn van het ‘effect van vervreemding’ waar vele Vlaamse auteurs mee af te rekenen krijgen. Hoezeer hun taalgebruik ook aan de grammaticale voorwaarden van een keurig, foutloos Nederlands beantwoordt, toch lijken de Zuidnederlandse schrijvers ervaringen, gevoelens en gedachten op een zeer specifieke voor het Noorden onbekende wijze uit te drukken. Niet de taal zelf vormt zo de scheiding tussen Noord en Zuid, maar wel de manier waarop we die taal gebruiken om de eigen leefwereld te verbeelden. Dat de kans op vervreemding bovendien veel ruimer is in perioden met voorkeur voor lokale binnenkamersliteratuur, lijkt een vrij logische gevolgtrekking. Daarbij rijst o.i. dan wel de vraag of een dergelijke opmerking enkel voor Zuid-Nederland geldig is. Het komt ons voor dat ook andere perifere gebieden (b.v. Groningen, Drente, Limburg) t.o.v. de leidende ‘Hollandse’ kringen met hetzelfde probleem kunnen te kampen hebben. De staatsgrens kan hier trouwens wel eens een al te strak gegeven zijn, waarop we ons niet blind mogen staren. Zijn b.v. een Nederlands en een Vlaams Limburger in taalgebruik en leefwereld zo ver van elkaar verwijderd? Bezitten diezelfde streek- en net-niet-landgenoten samen niet veel meer overeenkomstige trekjes dan dat ze worden gescheiden door echt wezenlijke verschillen?